Vroege houten pijpen
Het gebruik van hout voor een tabakspijp lijkt een onverwachte keuze. Hout is immers brandbaar. Toch zijn er vanaf de achttiende eeuw veelvuldig pijpen van hout gemaakt, met name in Centraal-Europa waar geen gebrek aan hout is. Bij die producten wordt de binnenzijde van de pijpenkop met plaatijzer beslagen, zodat vuur en vlam het hout niet kunnen aantasten.
In Zuid-Duitsland waar veel houten pijpen worden gemaakt, ontwikkelt de stad Ulm zich met zijn zogenaamde Maserholz pijp tot het bekendste centrum. De kenmerkende pijp daar is tweezijdig afgeplat, met een soort kiel die langs de ronde onderzijde van de pijpenkop loopt. Andere houten pijpen volgen het model van de meerschuimpijp, waarbij de bekende zakvorm en de hoge Hongaarse ketel het meest geliefd zijn.
Aangezien iedere landman gemakkelijk aan een stuk hout kan komen, horen veel houten pijpen tot de categorie volkskunst. De pijpenkop in de vorm van een gedresseerde beer is daarvan een mooi voorbeeld. Dat geldt ook voor de vele pijpen waarin de schors van de tak nog duidelijk zichtbaar is. Een curieuze houten pijp is de beddenpijp met een conische vorm waarvan de pijpenkop met een metalen schuifje en een draaiend houten deksel wordt afgesloten. Eenmaal aangestoken en afgesloten kun je de pijp rustig in bed roken, zonder risico dat een vonk de strozak van het bed in brand zal zetten.
In de tweede helft van de negentiende eeuw komt een nieuw ontdekte houtsoort in gebruik die onbrandbaar is: bruyère. Voornaamste verandering is dat de metalen binnenketel verdwijnt, waarmee de pijp sterk aan smaak wint. Alleen in Midden-Europa blijft de metalen ketelvoering tot in de twintigste eeuw in gebruik, uiteraard alleen bij zachthouten pijpen. Bij dergelijke metaalgevoerde pijpen wist iedere roker dat je even moest doorzetten voordat de smaak zich in de pijp genesteld had.