Topstukken uit het Pijpenkabinet
Auteur:
Don Duco
Jaar van uitgave:
2010
Uitgever:
Stichting Pijpenkabinet
Beschrijving:
Webpresentatie met bespreking van vijftig topstukken uit de Pijpenkabinet collectie in Amsterdam
Inleiding
Met zijn 27.500 objecten beheert de Stichting Pijpenkabinet een omvangrijke collectie rookgerei en aanverwante voorwerpen. In deze webpresentatie wordt een keuze van vijftig exemplaren voor het voetlicht gebracht en nader toegelicht. De selectie is representatief voor de brede variatie binnen de collectie. Wat de objecten bindt is dat het om topstukken gaat, maar in verschillend opzicht. Dikwijls zijn het bijzondere stukken vanwege hun historische waarde, soms ook gaat het om publiekslievelingen, in andere gevallen om objecten met een opmerkelijke schoonheid of juist een bizar voorkomen. Ook het verhaal achter het voorwerp speelt bij de keuze soms een rol. Al deze museumvoorwerpen vormen een schakel in de historie van het roken, een wereldwijde geschiedenis die oneindig veel aspecten heeft. Scroll naar beneden en lees meer over de onverwachte aspecten van de mondiale rookcultuur.
Wie zich wil oriënteren op de beste stukken uit de collectie Pijpenkabinet kan met de onderstaande link een ruimere selectie maken. Dan komen meer dan vijfhonderd voorwerpen tevoorschijn die door de conservator als meest kenmerkend gekwalificeerd zijn. Deze zijn echter niet zoals de vijftig toppers beschreven en toegelicht met een eigen verhaal. Zij worden rechtstreeks vanuit de database van de collectie tevoorschijn gehaald. Natuurlijk is ook deze keuze subjectief. In de collectie van het Pijpenkabinet bevinden zich tal van opmerkelijke voorwerpen die ook voor plaatsing in die lijst in aanmerking zouden komen. Daarnaast komen in de top vijfhonderd ook betrekkelijk gewone objecten voor die juist voor de geschiedenis van de pijp van groot belang zijn, maar lang niet altijd een hoge attractiewaarde hebben.
Voorhistorisch
Mythologisch dier
De oervorm van de tabakspijp vertoont niet de bekende pijpenkop met een holle steel eraan, maar heeft een buisvorm. Deze zogenaamde tubular - een Nederlandse vakterm bestaat niet - loopt vanaf het mondstuk wijder uit om aan de andere kant in een soort pijpenkop of ketel te eindigen. Hierin kan de tabak worden gestopt. De tubular blijft eeuwenlang een eenvoudige maar geliefde vorm voor de pijp.
Uit Ecuador zijn verschillende van dergelijke buisvormige pijpen bekend, die soms op prachtige en originele wijze zijn gefigureerd. Dat gebeurde vooral bij de Jama-Coaque in de streek Manabi. Deze volksstam koesterde niet de wens om tot een comfortabele gesteelde pijp met rechtopstaande pijpenkop te komen. Men was gewend aan de buisvorm en deze sloot aan bij de houding en rite van het roken. Wel bestond er grote belangstelling tot het versieren van de buisvormige pijp door deze te figureren. Bij een geslaagd product overschaduwt de artistieke decoratie de pijpvorm volledig.
De afgebeelde pijp is daarvan een prachtig voorbeeld. De simpele buisvorm is volledig verstopt in een liggend mythologisch dier, de uitbeelding van een wolf of leeuwachtige. De techniek van vervaardigen is opmerkelijk. De grondvorm van de pijp wordt met de hand gemaakt, waarbij de staart van het dier het mondstuk van de pijp is. De poten aan weerszijden van de steel zijn met de hand geboetseerd. Vervolgens is met een eenvoudig drukstempel een maskerachtige kop aan de bovenzijde aangebracht. Tenslotte zijn details als oorbellen en een tong met de hand gekneed en toegevoegd.
De uitbeelding is bijzonder goed getroffen, het dier ligt in een verdedigingshouding en de kop is omgeven door een brede geometrische hoofdtooi. Een driehoekig uitlopende tong en kommavormige oorbellen vervolmaken de uitbeelding. Kenmerkend voor de buisvormige pijp is uiteraard het feit dat de ketel aan de voorzijde zit en niet in een hoek van negentig graden op de steel staat. In dat laatste geval zou deze achter de kop van het dier uitkomen, zoals bij de standaard pijp gebruikelijk is. Nadat het product was gebakken zijn enkele details vermoedelijk gepolychromeerd, zodat een kleurig eindresultaat werd verkregen. Deze kleur is in de loop van meer dan twee millennia verdwenen.
Dergelijke objecten uit de Jama-Coaque cultuur dateren vanaf 550 voor Christus. Dit exemplaar zal uit de vijfde of vierde eeuw stammen. Het zijn zeldzame archeologische voorbeelden uit de prehistorie van het roken die met hun artistieke element bewijzen dat het tabaksgebruik al in de vroegste fase inspiratie opriep.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 13.513
De mescalinecactus als inspiratie
De meest karakteristieke precolumbiaanse pijp heeft een ketelvorm die op de natuur geïnspireerd is. Voor de pijpenkop stond de mescaline cactus model, een bolronde cactus met verticale koelribben. Dit is een algemeen voorkomende plant in die streken, vaak met een luchtwortel die in de pijpensteel is uitgebeeld. Wanneer de cactus bloeit verschijnt in de kruin één grote bloem, aanvankelijk als een cilindrische knop maar in volle bloei uitwaaierend tot kelkvormig. Bij de rookpijpen naar voorbeeld van deze cactus zijn de verschillende stadia van bloei weergegeven, waarbij de volle bloei het meest algemeen is. Zeldzaam is de uitbeelding van een cactus zonder bloem. De afgebeelde pijp is vooral bijzonder omdat hier de bloem nog in de knop is weergegeven, die als een cilindrische doos uit de cactus opstijgt.
In de steel van de pijp verbeeldde de maker een luchtwortel en gaf daarmee een extra realistische dimensie aan zijn schepping. Refererend aan de wortelstructuur worden de stelen vaak van een repeterend patroon van ingedrukte streepjes voorzien. De twee pootjes onderaan de ketel zijn typerend voor het gebruik in Mexico om de pijp neer te kunnen zetten. Cactuspijpen zijn op verschillende manieren afgewerkt. Soms heeft de pijp de kleur van het baksel van grijzig tot terracotta rood maar meestal worden met engobe kleuraccenten gelegd. Bij deze pijp spreekt de grijzige kleur van de ceramiek, die door gedeeltelijk polijsten een treffende werking heeft gekregen. Het mondstuk wordt heel toepasselijk met witte slib geaccentueerd, die eveneens gepolijst is.
De mescalinecactus zelf werd door de Indianenstammen als genotmiddel gebruikt. Bij religieuze feesten at men gedroogde stukjes, die men peyotl of pellote noemde. Zij zorgden voor urenlange beneveling en bijbehorende kleurvisioenen. Reden deze cactus in een pijp uit te beelden ligt zeker niet in de behoefte de natuur in gebruiksvoorwerpen te verwerken, dat is niet eigen aan die cultuur. Eerder zal een relatie gelegd zijn tussen de hallucinogene werking van de cactus en de benevelende werking van de nicotine in de tabak. In hoeverre de gedroogde stukjes cactus ook werden gerookt is onbekend.
Het blijft een niet te beantwoorden vraag of de makers van de cactuspijpen de functie van de koelribben hebben gekend of louter de natuurlijke vorm van hun geliefde cactus hebben nagevolgd. In ieder geval zorgen de ribben voor oppervlaktevergroting en daarmee een betere warmteafgifte aan de omgeving. Hierdoor neemt de temperatuur van de brandende tabak af en komt koelere rook vrij die milder smaakt. De vrij massieve uitvoering van de meeste cactuspijpen doet dit koeleffect echter enigszins teniet.
Literatuur: Don Duco, Een pijp naar de natuur, vormgevingsaspecten bij precolumbiaanse tabakspijpen, Amsterdam, 1995
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 9.622
De oerpijp ten voeten uit
Dat de Europese kleipijp uit de Amerikaanse tabakspijp is ontwikkeld is wel zeker. Toch is het aantal treffende gelijkenissen tussen pijpen uit beide culturen niet bijster groot. Veel precolumbiaanse pijpen hebben namelijk naast een veel groter formaat ook een vrije vormgeving. De pijpen uit Midden-Amerika werden namelijk met de hand gevormd en konden dus elk gewenst uiterlijk krijgen met een trechtervormige of bolle ketel in strakke uitvoering of voorzien van decoraties.
De hierbij afgebeelde precolumbiaanse pijp vertoont de grootste gelijkenis met het pijpmodel dat in Europa populair werd. Het is een eenvoudige pijp uit grijze keramiek geboetseerd. Na het vormgeven is het oppervlak van een rode engobe voorzien die vervolgens is gladgemaakt. Door met een hard polijstgereedschapje langs de leerdroge klei te strijken is een min of meer regelmatig strepenpatroon verkregen. Na het bakken zorgde dat voor een blijvende glans.
Als verwacht zijn de dimensies van de Amerikaanse pijp totaal anders dan bij de vroege Europese tegenhangers. Zo heeft de ketel een hoogte van bijna acht centimeter en is daarmee meer dan driemaal hoger dan die van de Hollandse kleipijpen uit de eerste generatie. De steel daarentegen is niet navenant langer, die meet slechts 11,5 centimeter. Omdat deze in de aanzet dik is en naar het mondstuk dun toeloopt, is de verjonging van de steel veel sterker dan we bij de Hollandse pijpen zien. Ondanks die verschillen stemt het uiterlijk van deze Amerikaanse pijp met zijn dubbelconische ketel, afgevlakte onderzijde en korte, rechte steel toch overeen met de oervorm van de Europese tabakspijp.
Over de datering van deze pijp is weinig duidelijkheid. Deze moet tussen 500 en 1500 dateren. Tientallen jaren lang maakte dit object deel uit van de bekende SEITA-collectie, de verzameling van het Franse tabaksmonopolie. Dat museum verwierf het object uit de befaamde collectie van Eugène Jance. Deze Jance woonde in Marseille en verzamelde over decennia alles rond pijpen en tabak. Helaas is bij de overdracht van de collectie nauwelijks aandacht besteed aan de herkomstgegevens. Uiteindelijk zijn de aantekeningen van Jance verloren gegaan. Daarmee ging de objectinformatie van datering, vindplaats en vondstomstandigheid, inclusief de naam van de persoon die dit voorwerp aan Jance verkocht, voor het nageslacht verloren.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 19.923
Archeologisch
Een pijp als een kromhoorn
De Hollandse kleipijp is een typisch serieel artikel. Zij wordt bij grote aantallen in een persvorm gemaakt en is daardoor steeds gelijk van vorm. Alleen bij de afwerking voegt men soms handelingen toe waardoor de kwaliteit hoger wordt. Slechts in zeldzame gevallen voelt de pijpenmaker behoefte iets origineels te bedenken en de seriële productie daarvoor te onderbreken. Dan boetseert hij uit een stuk pijpaarde een speciaal voorwerp, al dan niet met behulp van in een mal voorgevormde onderdelen. Een voorbeeld daarvan is de hierbij afgebeelde pijp in de vorm van een kromhoorn.
Hoewel deze pijp grotendeels met de hand is gemaakt, is het toch echt een product uit een gewone pijpenmakerij. De ketel werd namelijk geperst in een standaard tweedelige persvorm die alleen de pijpenmaker ter beschikking stond. Vervolgens is aan deze pijpenkop een veel dikkere steel gekneed die aansloot bij de grootste diameter van de pijpenkop en zich naar het eind sterk verdunt. Dit gebeurde waarschijnlijk op de weijer, de pen waarmee normaal het rookanaal werd gestoken. Nadat het oppervlak was gladgemaakt en het ijzerdraad verwijderd, werd de kleirol in een grote bocht gebogen met een tegengestelde knik bij het mondstuk. Als afwerking is een gestempelde decoratie aangebracht, die bestaat uit drie partijen lelies in ruiten, iedere groep gescheiden door drie concentrische raderingen.
Dergelijke pijpen kunnen overal in Nederland tot stand zijn komen, al wijst het gereedschap op vervaardiging in de stad Gouda. Ten eerste heeft de gebruikte persvorm het zogenaamde dikkop formaat, een pijpenmodel dat in de jaren 1640 in Gouda is gelanceerd en daar slechts een korte periode populair is geweest. Daarnaast is het gebruik van een specifiek raderingstempel en het stempel om de ruit met lelie mee in te drukken kenmerkend voor de pijpenstad. Het leliemotief is in deze uitvoering in Gouda in gebruik tussen 1645 en 1650, daarna verandert het van formaat en uitstraling. De datering van het stempel stemt overeen met de productieperiode van de gebruikte persvorm.
Je zou verwachten dat zo'n handgevormde pijp uniek is, doch dat blijkt niet zo te zijn. Vaker zijn fragmenten van dergelijke pijpen gevonden, maar omdat het om kleine stukjes ging bleven we in het ongewisse over de vorm van de hele pijp. Deze vondst uit de binnenstad van Leiden maakt dat wij nu weten hoe een complete pijp er uit heeft gezien. Ook de wijze van vervaardiging duidt er op dat het geen unicum kan zijn maar een product gemaakt in een kleine serie. De wijze van vervaardiging is te volmaakt en vooral zeer geroutineerd om een eenling te zijn. Hoewel de kromhoorn als pijp een tijdelijk fenomeen geweest is en slechts bekend werd onder een kleine groep rokers, is de verspreiding toch groter dan je zou verwachten. Het meest verwonderlijk is wel dat in Virginia fragmenten zijn opgegraven van een nagenoeg identieke kromhoornpijp, lokaal gemaakt maar onmiskenbaar met als voorbeeld een dergelijk Gouds exemplaar.
Literatuur: Don Duco, Gedachten rond een raadselachtig vondstcomplex, 1995.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 9.601
Een exoot uit de polder
De meeste pijpen die in de bodem worden gevonden zijn gewone gangbare modellen, verkocht bij duizenden, algemeen gerookt en daarna weggeworpen. Slechts zelden wordt er een alternatief rookinstrument gevonden, afkomstig van een roker die zich graag met iets bijzonders vertoonde. Zo'n opmerkelijke vondst werd in 2001 in Schermerhorn bij Alkmaar gedaan. Uit een slootvulling kwam een exotische pijp tevoorschijn, die blijkbaar als souvenir naar Noord-Holland was gekomen.
Het gaat om een zogenaamde manchetpijp, een pijp voorzien van een afgeknotte steel waaraan een separaat roer werd bevestigd. De pijpenkop is gemaakt van een lichtgrijze betrekkelijk zacht gebakken klei. Hierdoor garandeert de pijp een optimale opname van de bij het roken vrijkomende teer- en nicotinesappen, zodat droog en dus smaakvol roken het gevolg was. Voor de Hollandse roker is de ketel royaal van formaat, de lokale pijpen waren zeker driemaal kleiner. Deze pijpenkop heeft een cilindrische vorm met een lichte verzwaring bij de opening. Aan de basis is een schotelvormige verbreding aangebracht die overgaat in een halfronde onderzijde. Als markering van de onderzijde en als opmaat naar de steel is een soort rattenstaart zichtbaar. De pijp is voorzien van een oplopende steel die verstevigd is met een manchetband met een halfrond profiel. De steel wordt weliswaar afgesloten met een manchet maar loopt met dezelfde diameter nog een stukje door. Al deze kenmerken wijzen op een herkomst in het Ottomaanse Rijk.
Geheel tegengesteld aan de Nederlandse kleipijp is dit product niet in een tweedelige vorm gedrukt maar op de draaischijf gemaakt. Kop en steel zijn separaat gedraaid en vervolgens met wat vochtige klei aan elkaar gelijmd, waarbij de zogenaamde rattenstaart als versteviging fungeert. Daarna werden de naden zorgvuldig gladgestreken. Tenslotte is een decoratie aangebracht die de laatste sporen van het verlijmen van de twee onderdelen onzichtbaar maakte. Bij het stempelen van de decoratie is een repeterend patroon ontstaan, gescheiden door raderingen en kettinglijnen. Hoe serieus dat versieren gebeurd is, wordt bewezen doordat 120 losse stempelingen hebben plaatsgevonden. Frappant is wel dat de vier verschillende stempels die naast elkaar zijn gebruikt, in detail zo weinig verschillen dat het effect met één en hetzelfde stempel nauwelijks minder was geweest.
Naast het feit dat de pijpenkop nog volledig gaaf is, is het unieke aan deze vondst dat ook de oorspronkelijke steel is aangetroffen. Geheel tegen ieders verwachting is deze niet van riet, hout of been gemaakt, maar in lood uitgevoerd. Mogelijk is sprake van een lokale vervanging voor een eerder exemplaar dat verstopt raakte of gebroken was. Vooral het steeleind is opmerkelijk: dit is zo uitgesneden, dat het de indruk wekt te zijn afgekeken van het oorspronkelijke gedraaide steeleind. Overigens is lood geen geschikt materiaal voor een pijpensteel, het geeft bijsmaak en absorbeert geen vocht. Gelukkig wordt deze laatste, negatieve factor door de poreuze ketel ruimschoots gecompenseerd, zodat de pijp toch aangenaam gerookt zal hebben.
Dat een dergelijke exotische pijp in het landelijke Schermerhorn is aangetroffen, is onverwacht maar niet geheel vreemd. De bevolking leefde er van de visvangst en de zeevaart. Mogelijk dat één hunner op een schip voor de Straatvaart aanmonsterde en in het oostelijke Middellandse Zeegebied verzeild raakte. Zo kan deze pijp gemaakt op zeker tweeduizend kilometer afstand als reissouvenir in Schermerhorn zijn beland. Gezien de vondstomstandigheden moet dat tussen 1665 en 1685 zijn geweest. Bij thuiskomst wist de roker zich in elk geval verzekerd van alle aandacht voor zijn exotische rookgerei.
Literatuur: Don Duco, Een exotische pijp uit Schermerhorn, Amsterdam, 2003
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 16.824
De stadhouder als feestpijp
Door de eeuwen heen is het Huis van Oranje altijd een inspiratiebron geweest om bijzondere pijpen te maken. Niet verwonderlijk, het Oranjehuis werd breed gedragen en een pijp gewijd aan een blijde of gedenkwaardige gebeurtenis kon rekenen op goede aftrek. Dat onderwerp is in de publicatie De tabakspijp als Oranjepropaganda al uitgebreid aan de orde gekomen en wordt geïllustreerd met tientallen Oranjepijpen. Een exemplaar dat in dat boek niet voorkomt is deze bijzondere tabakspijp. Toen het Oranjeboek uitkwam was het nog onzeker wie de pijp voorstelde, vooral omdat op dat moment alleen maar fragmenten bekend waren.
Het gaat om een groot formaat tabakspijp die in alle opzichten afwijkt van wat in die periode, eind zeventiende eeuw, regulier was. Met een hoogte van 9,5 centimeter en een diameter van ruim 5 is deze pijp vele malen groter dan het toen gangbare kopformaat. De standaard pijpenkop was op dat moment namelijk zo'n vier centimeter hoog met een diameter van minder dan twee. Figurale pijpen uit die tijd zijn bovendien een uitzondering maar op dit formaat gaat het zeker om een exceptioneel pronkvoorwerp.
De pijp stelt stadhouder Willem III voor, door zijn huwelijk verheven tot koning van Engeland in het jaar 1689. Met zijn haardracht en strik is hij gekleed naar de mode van zijn tijd. Hoewel meer staatsmannen, hoge officieren en zeehelden ongeveer zo gekleed gingen, is dit onmiskenbaar de stadhouder-koning zoals hij bekend is van staatsieportretten en de talloze daarvan afgeleide prenten. De datering van deze pijp ligt daarmee tussen 1690 en 1700, eventueel enkele jaren later.
Het prototype voor deze portretkop is zo te zien uit de hand gevormd en weinig sculpturaal. Het gezicht is nogal vlak, de ogen, neus en mond zijn weinig geprononceerd. Het gelaat wordt omgeven door een pruik opgebouwd uit halve bolletjes en alleen aan de achterzijde is het haar in rechte lijnen weergegeven die met de krullen een wonderlijk contrast vormen. Al met al een weinig naturalistische uitbeelding. Op de overgang van de ketel naar de steel is een gestrikte sjaal te zien, waarvan het geplooide eind over de steel afhangt. Een das naar de mode van de dagen rond 1700. Op de steel wordt de voorstelling voortgezet met enkele kledingknopen, een omgaand bandje geeft het middel van de voorgestelde aan. De opzet om tot een volplastische, driedimensionale portretkop te komen is daarmee maar matig geslaagd.
Bijzonder aan deze pijp is de wijze van vervaardiging. Kleipijpen worden in een tweedelige metalen vorm geperst, maar bij dit exemplaar is zeker geen metaal gebruikt maar eerder ceramiek want daarvan getuigt de onscherpe afdruk. De reuzenvorm sloot niet op de gangbare wijze met een linker en een rechter helft, maar de vormnaad loopt hier langs beide zijkanten van de pijpenkop. De vormdoos bestaat dus uit een onder- en een bovenhelft, hetgeen op zich vernuftig is uitgedacht. Mede hierdoor kon het pijpenmakersmerk in de vorm worden aangebracht en hoefde niet apart te worden afgedrukt.
Hoe groot de oplage van deze reuzenpijp is geweest laat zich nog slechts raden. Zeker is dat het een serieel artikel was dat in meervoud is gemaakt. Een ceramische vorm slijt echter snel, dus na een paar honderd stuks was de scherpte wel afgenomen. Inmiddels zijn er van diverse vindplaatsen in Nederland fragmenten uit dezelfde drukvorm bekend.
Verschillende exemplaren van deze pijp zijn voorzien van een aangeknede kroon waardoor de pijpenkop een hoogte van twaalf centimeter krijgt. Ook bij deze pijp zijn de aanzetten daarvan nog zichtbaar, de kroon zelf is blijkbaar afgebroken en verloren gegaan. Toen de drukmal zijn scherpte had verloren, kreeg de pijpenmaker de behoefte de slijtage met aanvullend boetseerwerk te compenseren. De afgesleten vormnaad werd verdoezeld door hier een pruik te suggereren die met eenvoudige cirkelvormige afdruksels werd voorzien om op pijpenkrullen te lijken. Het is nauwelijks een verfraaiing te noemen. Het boetseerwerk aan de pijp wijst wel op de sfeer van productie, die zeker seriematig was maar toch steeds beperkt in oplage bleef. In hoeverre met de pruik gepoogd werd in plaats van de stadhouder het portret van de Franse koning Lodewijk XIV te benaderen laat zich raden. De Zonnekoning had een sterk vergelijkbaar uiterlijk maar een veel indrukwekkendere pruik.
De initialen HIS op de hiel verwijzen naar de maker, ene Hendrick Jansz. Sprot uit Gouda. Door zijn tweede huwelijk in 1687 komt Sprot via zijn schoonvader in de pijpenmakerij terecht. Hij leert het vak en legt in 1690 zijn meesterproef af. Vermoedelijk werkte hij in het bedrijf van zijn schoonpa. Enkele jaren later zal hij diens werkplaats en diens merk de trekpot overnemen. Zijn eigen merkteken, het initiaalmerk HIS, komt wel in de gildenadministratie voor maar wordt zelden op pijpen aangetroffen. De pijpenmakerij van zijn schoonvader was voldoende lucratief om een goed bestaan in te vinden. Toch heeft Sprot gezocht naar nieuwe afzetmogelijkheden buiten de standaard productie van zijn pijpenmakerij. Gezien de afzet van deze reuzenpijpen moet de productie een commerciële achtergrond hebben gehad. Misschien voelde Sprot de behoefte om zich van de gewone pijpenmakersbazen te onderscheiden maar het hoofdmotief was toch wel een aanvullende inkomstenbron te verwerven.
Natuurlijk roept zo'n bijzondere pijp ook vragen op. Technisch over hoe de mal er uit heeft gezien. Ook hoe groot de oplage geweest is en of deze pijp incidenteel werd gemaakt of naar aanleiding van een speciale gebeurtenis. Daarnaast zijn er speculaties over het gebruik mogelijk. Als rookpijp is de pijp wel bruikbaar maar kost de roker een vermogen aan tabak. Gezien de rooksporen in ons exemplaar is uit deze pijp in ieder geval wel gerookt. Natuurlijk kan de pijp ook als een uithangteken voor een pijpenwinkel zijn gebruikt. Sommige fragmenten zijn aan de hiel doorboord, zodat de pijp gemakkelijk kon worden opgehangen. Met een dergelijke grote pijp maak je effectiever reclame dan met een standaardproduct en daarenboven beken je je Orangistische sympathie. In een bijzonder geval kan dit voorwerp ook nog als drinkgerei in de kroeg de ronde hebben gedaan, bijvoorbeeld bij het drinken van een Oranjeslokje.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 20.250
Pijpen van klei
Een raadselachtige maatpijp
Vanaf het begin van de achttiende eeuw is de benaming maatpijp een begrip. Geduid wordt op een kleipijp uit Gouda met een lange rechte steel. Aanvankelijk waren deze pijpen 17 duim lang, vervolgens 19 duim om uiteindelijk op 21 duim ofwel ruim vijftig centimeter te eindigen. Pijpen met deze steellengte en een standaard ketelmodel pasten in een nijverheid met een hoge productstandaardisatie en een geduchte concurrentie. De maatpijp is twee eeuwen lang een gangbaar artikel geweest. Iedereen kende ze en begeerde er uit te roken. De pijp smaakte aangenaam mede door de lange steel die de rook goed koelde.
Van de maatpijp was altijd verse aanvoer en ogenschijnlijk veranderde er aan het product niets. Er is dus nooit een reden geweest om een dergelijke pijp als tijdsgebonden voorwerp te bewaren. Het artikel werd altijd weer opnieuw ingekocht en gebruikte exemplaren werden zonder pardon stukgerookt. Des te zeldzamer is het dus wanneer bij toeval zo'n gewone pijp toch bewaard bleef. Dat is het geval met de hierbij afgebeelde kleipijp die keurig in een kistje voor breuk behoed is en zo de eeuwen overleefde.
De langwerpige eikenhouten bewaardoos sluit met twee haakjes en in het interieur is in groene lakense stof keurig een ruimte uitgespaard waarin het pijpmodel veilig kan rusten. Zo bleef deze kleipijp ongeschonden en veroverde daarmee uiteindelijk het predicaat oudst bewaarde maatpijp ter wereld. Dankzij de merken kennen we de herkomst. Op de steel is gestempeld "I: WOERLE" en "IN GOUDA" en dat verwijst naar de Gouwenaar Jan Woerlee, werkzaam van 1736 tot 1777.
Bijzonder aan deze pijp is dat de kop en steel van opschriften zijn voorzien. Het blijkt dat deze pijp in gebruik was bij de regenten van het armenhuis in Leiden. De reeks van 23 verschillende namen op de steel stemt naadloos overeen met de bestuurders van het armenhuis in de verschillende jaren. Het lijkt er op dat de pijp als een ceremonieel voorwerp heeft gediend. Wanneer de heren bestuurders bij elkaar kwamen, schreven zij met inkt hun namen en het jaartal op de kop of op de steel van de pijp. Dat gebruik startte in 1748 en herhaalde zich tot de laatste keer in 1893.
Helaas kunnen we naar de toedracht van dit wonderlijke gebruik slechts gissen. Vooral enkele tussenzinnetjes geven mogelijkheid tot nadere speculatie. Wat bijvoorbeeld te denken van het opschrift van 7 februari 1838: "de kist weggedaan, de pijp verplaatst" of dat van 30 maart 1844 "de kist open geweest en de pijp verlegd". Een opmerkelijke tekst is ook: "Heil zij de verdere lezers" al was voor een pijp het woord rokers hier beter op zijn plaats geweest.
Met de vermelding kist lijkt niet naar het houten kistje van de pijp verwezen te worden, maar veeleer een grotere kist waarin de pijp met doos en al werd bewaard. Bedoelde men daarmee de geldkist van het armenhuis waarin het vermogen bewaard werd? Dan zouden de namen die van de thesauriers moeten zijn. Vreemd is dan wel dat de kist maar eens in de paar jaar werd geopend, soms zelfs met grote tussenpozen. Moest de kostbare inhoud van de kist niet wat vaker geïnspecteerd worden? Voorlopig lijkt het er op dat dit raadsel niet wordt opgelost en dat is dan ook de intrigerende meerwaarde van deze oudst bewaarde maatpijp geworden. Eén ding is in ieder geval zeker: van genoeglijk roken uit de pijp is nooit sprake geweest, in de pijpenkop heeft nooit tabak gebrand en daarom is de ketel nog maagdelijk wit van binnen.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 4.970
De sigarenpen van Andries Van Houten
In de tweede helft van de achttiende eeuw raakte het roken van sigaren bekend, aanvankelijk met dunne sigaartjes die volledig met de hand werden gerold. Voor de roker is de smaak een nieuwe sensatie. Was men tot dan toe vooral gewend een combinatie van Amerikaanse tabak versneden met blad uit Gelderland of uit de Elzas, door de cigarillo maakte men kennis met een zwaardere en vollere smaak. Een belangrijke verandering was tevens de uitstraling voor de roker, die vrijer en vluchtiger werd. De sigaar kon met meer nonchalance gerookt worden terwijl deze tegelijkertijd stond voor een grotere luxe en een opvallende wijze van tabaksconsumptie.
In Nederland ontstonden al gauw sigarenmakerijen waar de Caribische sigaren werden nagerold. De Hollandse zuinigheid leidde tot versnijding met goedkopere inlandse tabak met als positief gevolg dat de sigaar ook voor de middenklasse betaalbaar werd. Om de mondaine rookwijze te benadrukken komen spoedig sigarenpijpen op de markt: eenvoudige rechte buisvormige pijpen die als een soort mondstuk op de sigaar worden gezet. Zij worden aangeduid met sigarenpen.
De pijpenmakers in Gouda spelen in op deze nieuwe rookgewoonte en maken eenvoudige sigarenhouders. Eigen aan de Goudse nijverheid worden die even prachtig afgewerkt als de Goudse tabakspijp. Na het persen in een vorm en het wegstrijken van de vormnaden wordt het oppervlak met agaatsteen gepolijst zodat de pijp een mooi glanzend uiterlijk krijgt. Zo passen zij bij de luxe sigaar die met zijn donkere matte uiterlijk prachtig afsteekt bij deze hagelwitte pijpjes.
Eén Goudse pijpenfabrikant ontwerpt echter een sigarenhouder die van een bijzondere luxe en extravagantie getuigt. Deze pijp is niet kort maar juist lang en meet 21,5 centimeter. Bovendien is deze pijp niet gladgepolijst maar over de volle lengte versierd met een in de persvorm aangebrachte decoratie. Het patroon van deze versiering is afgekeken van de gebruikelijke decoratie die op de stelen van de lange pijpen werd aangebracht: een slingerende rank met bladeren en bloemen, afgewisseld met enkele dierfiguurtjes zoals een zittende duif bovenaan en tussen de takken twee minutieuze vliegende vogeltjes.
Omdat een expliciete pijpenkop bij deze lange, buisvormige pijp ontbreekt, blijft het ketelgedeelte wat onopvallend al is het wel gemarkeerd. Hier bracht de fabrikant tussen concentrische ringen met bladwerk zijn merkteken de 73 gekroond aan, op de keerzijde plaatste hij het wapen van Gouda in een doornenkrans als teken van de plaats van herkomst. De makerstrots spreekt ook uit de toevoeging van de naam "A.VAN HOUTE" en "IN GOUDA". Opmerkelijk is dat bij deze uitzonderlijke pijp is uitgegaan van de bekende Goudse decoratiepatronen en men blijkbaar onvoldoende originaliteit had een volledig nieuwe versiering te bedenken. Zelfs de wijze van afwerken getuigt van een zekere starheid. Zo is een filtradering rondom de ketelopening aangebracht, in dit geval eigenlijk een overbodige luxe.
Het Huis Van Houten was een volstrekt atypische pijpenmakerij. Waar de meeste Goudse bedrijven zich toelegden op het standaardgoed en zich vooral specialiseerden in een bepaalde lengte en kwaliteit, produceerde Van Houten overwegend buitenmodellen. Die pijpen verkocht hij als assortimentsaanvulling op de standaardproducten die hij bij andere werkplaatsen inkocht. Binnen het gevarieerde assortiment van Van Houten was deze wonderlijke sigarenpen zeker op zijn plaats.
Dat deze breekbare sigarenpijp de tijd overleefde is een absoluut wonder. De productiedatum zal tussen 1760 en 1790 liggen. Als gewone gebruikspijp heeft hij jarenlang dienst gedaan, daarvan getuigen de rooksporen. Daarna zal de pijp als curiosum zijn opgeborgen. Uiteindelijk belandde het voorwerp in Ruhla waar deze naar Duitse standaard werd gemonteerd met een meerschuimen ketelinzet en een barnstenen mondstuk. Dankzij het feit dat gelijktijdig ook een etui werd toegevoegd, was de pijp verder tegen breuk verzekerd. Zo opgeborgen kon hij gemakkelijk nog een eeuw ongeschonden doorkomen.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 18.959
Een figuurpijp met een dekseltje
In de jaren 1830 ontstond in de pijpenmakerij een nieuwe rage. Nadat de mode van de figuurpijp een geweldig succes was geworden en de pijp als het praatstuk voor de roker gold, diende zich een volgend fenomeen aan: de levensechte portretkop die zelf kon roken! Verschillende fabrikanten brengen dergelijke pijpen min of meer gelijktijdig op de markt. Het gaat om koppen voorzien van een dekseltje die de storende cirkelvormige afsnede van de ketelopening verdoezelt en de pijp tot een volsculptuur maakte. Geleidelijk werd dat dekseltje nog voorzien van een toegevoegd grapje, dat zien we bij de hierbij afgebeelde pijp.
De pijpenkop toont een mannenhoofd met geopende mond, een gelaat dat tussen korenaren en bloemen door lijkt te gluren. Ongetwijfeld wist de roker indertijd precies wie werd uitgebeeld, maar de betekenis ging door de tijd verloren. Overigens is het gelaat prachtig gemodelleerd en opvallend is de welgevormde geopende mond. Met zijn ronde gelaatsuitdrukking vormt het gezicht een mooi contrast met de scherpe vormen van de flora. Het dekseltje op de pijpenkop maakt onderdeel uit van de voorstelling: het is als het ware de hoed van de persoon, maar er is iets ongewoons aan dat dekseltje. Het is niet zoals gebruikelijk voorzien van luchtinlaten om de pijp trekkend te maken maar het is volledig dicht en dat is juist de grap. De fabrikant bracht namelijk in de ketelwand van de voorgestelde een kanaaltje aan dat achter de mond van de voorgestelde eindigde. De mond fungeert daardoor als luchtinlaat. Dit systeem maakte het mogelijk dat je gewoon uit de pijp kunt roken.
Nadat je de pijp had gestopt en aangestoken plaatste je het dekseltje terug op de kop. Rookte je niet maar blaas je licht in de pijpensteel dan begon de voorgestelde spontaan rook uit de mond te blazen. En wat een vermaak zal dat gegeven hebben!
Maker is de firma Crétal & Gallard uit Rennes, een belangrijke fabriek waarover echter weinig bekend is. Dankzij de signatuur op de steel van de pijp kunnen we de toeschrijving maken. Op die steel staat ook het modelnummer 462 vermeld en daaraan is toegevoegd dat het ontwerp gepatenteerd is, overigens zonder garantie van de regering zoals het opschrift meldt. Het patenteren van uitvindingen werd door meer fabrieken gedaan. In februari 1856 kregen Crétal & Gallard een brevet voor vijftien jaar voor "une pipe à trou d'air renversé" zoals het hier beschreven systeem werd verklaard. Hoewel het dus een unieke vinding van de fabriek uit Rennes lijkt, is dat misschien niet het geval. In 1858 werd door de firma Wingender in Chokier bij Luik een patent voor een soortgelijk systeem voor België verkregen. Het is vrijwel zeker dat pijpen met dat systeem toen al uitgebreid in Frankrijk en Duitsland in productie waren. Wat dat betreft is het patent niet altijd maatgevend voor het moment van productie. Het hierbij afgebeelde exemplaar moet tussen 1856 en 1860 gemaakt zijn. In latere jaren is dit model nog zonder het vernuftige systeem gemaakt.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 9.372
Gevlochten pijpen voor de koningin
Voor de inwoners van Gouda was 24 april 1897 een bijzondere dag. Op die datum zouden koningin-regentes Emma en haar dochter prinses Wilhelmina een bezoek aan de stad Gouda brengen. Op het programma stond naast een visite aan de kaarsenfabriek en de bezichtiging van de Goudse glazen, ook een bezoek aan een pijpenfabriek. De eer viel de firma P. Goedewaagen & Zoon ten deel, niet zo verwonderlijk want firmant Pieter Goedewaagen had zelf in de raad van Gouda gezeten.
De Goudsche Courant geeft een dag voor het evenement een indruk van de voorbereidingen van het Koninklijke bezoek. Het blijkt dat men bij Goedewaagen dan de hele fabriek heeft schoongemaakt, een onmogelijke klus in een ceramische fabriek vol met kleistof. Bij de entree van de fabriek werd zelfs een soort boudoirtje ingericht om de koningin-moeder en haar dochter waardig te kunnen ontvangen. Op weg naar dit boudoir bouwde men een baldakijn dat geheel uit lange Goudse pijpen bestond.
Een dag later lezen we in het lokale dagblad een uitgebreid verslag. De vorstinnen hebben dan door de bekwaamste meesterknechten de langste soort pijpen zien maken. De andere werklieden stonden in hun zondagse pak langs de wand te kijken. Deze langste pijpensoort is versierd met het wapen van het Huis Hannover, in feite het Engelse koningshuis, maar voor de gelegenheid werden de pijpen omgedoopt tot pijpen met het wapen van stadhouder Willem III. De lange kleipijpen die de beide vorstinnen zagen maken werden tijdens het bezoek tot een uitzonderlijke vlecht van een dozijn samengevoegd. Daaromheen zijn nog enkele andere figuren uitgelegd die het geheel tot een kunstwerk van pijpen maken.
Na het bezoek zijn de gevlochten pijpen gebakken en kregen een plaats in de ontvangstkamer van de fabriek als herinnering aan het Koninklijke bezoek. Dat de fabrikant zeer vereerd was blijkt ook uit een in zijde gebonden gastenboek, waarin de beide koninginnen hun naam hebben geschreven met toevoeging van de datum van hun bezoek. Op het kaft van dit fraaie cahier prijkt in goud het Nederlandse wapen. Dat boek werd voortaan bij de ontvangst van belangrijke relaties getoond.
Tot in de jaren 1970 heeft het kunstwerk van pijpen in de fabriek van Koninklijke Goedewaagen gehangen. Aanvankelijk op de Raam, vanaf 1909 op de Nieuwe Vaart in een splinternieuw fabrieksgebouw. In de jaren 1950 verhuisde het stuk van de toonzaal naar de directiekamer. In die tijd werd het opgenomen in een moderne houten betimmering. Pas in 1974 is het daar ontmanteld en twee jaar later ging dit bijzondere object over naar de Stichting Pijpenkabinet. De directie vond een museale bestemming meer op zijn plaats. De oorspronkelijke lijst is sindsdien gerestaureerd en zo kon het voorwerp in ere worden hersteld. Het prijkt nu in volle glorie als een van de meest bijzondere kleipijpen in de zaal van het Pijpenkabinet in Amsterdam.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 10.831
Keramische rookpijpen
Een Staffordshire pijp met persoonsnaam
De term Staffordshire pottery is een verzamelnaam voor keramiek uit de Engelse streek Staffordshire. In zes plaatsjes die dicht bij elkaar liggen en waarvan Hanley en Stoke de bekendste zijn wordt al eeuwenlang aardewerk gemaakt met een grote verscheidenheid. In engere zin staat de term Staffordshire ook voor volks siergoed dat vaak in figuren gevormd is en van kleurig glazuur wordt voorzien. Aan die definitie voldoet de hierbij afgebeelde pijp in alle opzichten.
De ceramische traditie in Staffordshire ontwikkelde zich zo voorspoedig dankzij de prachtige plastische klei die lokaal werd gewonnen en die een mooi witbakkend product opleverde. In de loop van de tijd kregen de pottenbakkers ruime ervaring in het werken met kleurige onderglazuren. Daarnaast werd het figureren van de producten een passie op zich. Tussen 1790 en 1840 gaan tabakspijpen tot het aanbod behoren. De bekendste familie die dit goed maakte, heette Pratt, vandaar dat de Engelsman dikwijls van Prattware spreekt, al blijft de benaming Staffordshire juister.
Het bekendst zijn de pijpen in de vorm van een gekrulde slang, de pijpenkop verschijnt uit de bek van het dier, de staart is het mondstuk. Zij werden getamponeerd in onderglazuur kleuren met een voorkeur voor oker en blauw, de kleuren groen en bruin komen minder voor. Veel van deze slangenpijpen werden in twee helften in een drukvorm gemaakt en vervolgens aaneengeboetseerd. Het zijn serieartikelen die vooral onder de plattelanders grote aftrek vonden als een vermakelijk siervoorwerp.
Meer verbazing wekken de zogenaamde puzzle pipes, waarvan de stelen in fantasievolle motieven gevlochten zijn. Dat puzzelgoed is overigens ook niet met de hand gemaakt maar met behulp van een ingenieus apparaat waarmee eindeloos lange holle pijpenstelen geproduceerd konden worden. De kunst zat hem in het vlechten dat in zeer uiteenlopende vormen gebeurde. Zo'n gevlochten pijp is hierbij afgebeeld en als je van het mondstuk af met je oog de weg naar de pijpenkop aflegt wordt je vanzelf duizelig. Naast talloze ellipsen maken je ogen ook nog allerlei haarspeldbochten en zigzag bewegingen.
Het voorwerp heeft een duidelijke zichtzijde en dat onderstreept de pronkfunctie van deze pijp. Toch is het een volwaardig functionerende tabakspijp en zij werden doorgaans ook gewoon gerookt. Ook dit exemplaar vertoont een aanslag van talloze keren behoedzaam roken. Het steeleind is ten behoeve van de roker gladgemaakt met wat rode zegellak. De pijpenkop zelf heeft een zogenaamd kromkop model dat heel kenmerkend is voor de Engelse pijpen uit de eerste helft van de negentiende eeuw. Op de ketel zien we aan weerszijden in reliëf een staand mannetje met drie bladeren in de hand.
Het meest opmerkelijk is de steel. De hoofdvorm is een liggend ovaal van drie windingen met aan weerszijden gedraaide stukken, het ovaal is ook aan de binnenzijde met vlechtwerk opgevuld. De steel is opgeschilderd met stippen, streepjes en zigzag lijnen. Op de bovenste winding is op bestelling het opschrift "FRANCES HIGGANS 1820" aangebracht. Het wijst erop dat dit voorwerp in opdracht is gemaakt en voorzien is van de naam van de schenkster. Het moet om een bijzonder cadeau gaan voor haar vader, haar echtgenoot of soms ook een personeelslid dat de pijp na jaren trouwe dienst ten geschenke kreeg. Als pronkgoed waren dit soort pijpen vaak een lang leven beschoren. Zij werden alleen bij speciale gelegenheden gerookt en kregen een veilig plaatsje achter een glazen deurtje van de vitrinekast. Zo overleefden zij de tijd.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 4.560
Hoge kwaliteit uit Ruhla
Bijzonder en zeer tijdgebonden is het model van deze tabakspijp. Het gaat om een tweezijdig afgeplatte ketel met een prachtige ovaalvorm die refereert aan de empire tijd. Aan weerszijden is een buitengewoon artistiek reliëf aangebracht. Links zien we twee staande vrouwen in plooigewaad, de linker vrouw met een cornucopia met vruchten, de rechter met een schaal met vlam. Het grondje waarop zij staan laat links een boomstronk zien. De rechter zijde van de ketel is vergelijkbaar gedecoreerd, weer met twee staande vrouwen, de linker met een mand bloemen, de rechter houdt drie bladeren omhoog.
Bijzonder aan de pijp is de prachtige volmaakt ovale vorm in combinatie met de buitengewoon artistiek gemodelleerde figuren. Duidelijk is dat een vakman de vorm voor deze pijp heeft gemaakt en daarbij uitging van klassieke voorbeelden herschapen naar de mode van de dag. De drang tot perfectioneren zien we ook aan de details. De ketel laat aan de voorzijde bijvoorbeeld een maskerkopje zien met druiven in het haar. Aan de steelzijde is een bladmotiefje aangebracht. De opgaande steel is aan weerszijden met een palmet versierd, een motief kenmerkend voor de empire stijl.
De montage van deze pijp completeert het geheel. Karakteristiek voor de tijd is het gietwerk van brons dat vervolgens vuurverguld is. Ook hiervan is de detaillering prachtig: let op het knorrenmotief op het deksel met de subtiele luchtinlaat langs de onderrand. Rondom het frame is een mooie rand van golvende lijnen te zien die prachtig contrasteert tegen de gearceerde ondergrond. De klemveer die het deksel op de pijpenkop houdt, heeft een vraagtekenvorm en is ook gewerkt. De oorspronkelijke steel is nog bewaard en deze is van een lichte houtsoort, afgemonteerd met buffelhoorn en een borgkoord met kwastje. De lengte van die separate steel is ruim vijftig centimeter en dat bestempelt de pijp tot een rookinstrument om zittend en in vredige rust te roken.
Aardig is het te filosoferen over wat de maker met deze pijp bedoelde. Suggereerde hij met de bruine kleur een pijp van hout? Het materiaal, de zogenaamde siderolith, een fijne gietklei, werd echter vaker gebruikt om meerschuim te imiteren. In dat geval zou het dan om een diep donkerbruin gerookte meerschuim pijp gaan. Beide opties lijken niet waarschijnlijk. Eerder werd met het mattig zwarte uiterlijk een pijp van de begeerde basaltware uitgedrukt: de bij Wedgwood in Engeland gemaakte zwarte steengoed pijpen die de Duitsers niet konden namaken. Door het oppervlak diep zwart te kleuren bereikte men toch een vergelijkbaar resultaat. Helaas, doordat de verf onvoldoende slijtvast was verdween deze in de loop van de jaren en kwam de wat onthutsende rode scherf tevoorschijn. Die slijtage onderstreept nu de ouderdom van bijna twee eeuwen maar doet aan de prachtige tijdgebonden vormgeving niets af.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 18.475
Een presentatiepijp van Zenith
Kort na 1900 maakte de Goudse pijpennijverheid grote veranderingen door. Werd er tot de vorige eeuwwisseling uitsluitend gewerkt met pijpaarde, rond 1900 introduceert men een nieuwe productiewijze. In plaats van stijve klei in metalen mallen te persen, werd vloeibare klei in gipsvormen gegoten. De porositeit bleek beduidend groter waardoor de pijp droger en koeler rookte. Wanneer dit product nu van een strak transparant glazuur werd voorzien, ontstond een pijp met een veel luxer voorkomen. Zo werd de doorroker geboren, de pijp waarop na roken een plaatje verscheen. Daarnaast ontstonden verschillende varianten, die allemaal van een moderne montage met een busje en pararubber roer werden voorzien.
Deze nieuwe productielijn leidde tot grote bloei bij de vier Goudse bedrijven die daartoe over gingen. Hun winstmarges namen geweldig toe en logischerwijs adverteerden zij zo vaak als mogelijk om het product onder de aandacht van de rokers te brengen. Wanneer in 1914 de Eerste Wereldoorlog uitbreekt, stremt de aanvoer van buitenlandse pijpen en beleven deze Goudse fabrikanten goede tijden met hun nieuwe, moderne gietpijpen. Met de winsten kunnen zij een productielijn in andere ceramische voorwerpen starten, de geboorte van het Goudse plateel.
Twee pijpenfabrikanten brengen naast hun gewone producten een etalagepijp op de markt, bestemd voor de tabakswinkelier om reclame voor hun tabakspijpen te maken. Beide pijpen zijn een sterk vergrote uitvoering van de standaard doetel, de geperste pijp die op dat moment het meest werd verkocht. Bij de firma Goedewaagen is deze etalagepijp een exacte vergroting van de gebruikelijke doetelvorm en draagt op de steel de fabrieksnaam om het bedrijf beter bekend te maken. Omdat dit etalagemodel aan een gekaste pijp refereerde, werd de pijp niet geglazuurd. Daarmee bespaarde de fabriek zich de tour de force om zo'n groot object mooi egaal van glazuur te voorzien. Tegelijkertijd betekende dat een gemiste kans om reclame te maken voor de lucratieve doorrokers.
Bij de firma P.J. van der Want Azn., vanaf 1917 beter bekend onder de naam Zenith, is beduidend meer zorg aan de uitvoering van de etalagepijp besteed. Men besluit met dit gegoten product niet alleen reclame voor hun kleipijpen te maken, maar grijpt tevens de kans aan om de vernieuwende doorroker onder de aandacht te brengen. De fabrikant doet dat door het plaatsen van een treffend reclameopschrift op de pijpenkop. Voor een heldere boodschap moet de pijp van glazuur worden voorzien, waardoor de verwijzing naar de luxe ceramische pijp groter wordt.
De linker zijde van de etalagepijp wordt tot zichtzijde verkozen en van een opschrift voorzien. Op de ketel lezen we in prachtige handgeschilderde letters in twee tinten bruin "ALHIER VERKRIJGBAAR "ZENITH" DOORROOKERS". De zwikken links boven en rechts onder laten in de spaardriehoek een groene krul zien, rond 1920 een modieus ornament dat goed aansluit bij de Art Deco letters. Op de steel is overlangs de fabrieksnaam geschilderd "PLATEEL- EN PIJPENFABRIEKEN FIRMA P.J. V.D. WANT AZ. GOUDA" eindigend met een groen lijntje en enkele stippen. Met zijn strak geglazuurde afwerking was de pijp van Zenith een kostbaar stukje werk geworden. Het risico dat het aanbrengen van glazuur op de lange steel zou mislukken, was groot en de uitval bij de productie zal niet gering zijn geweest.
Dat dergelijke etalagepijpen in kleine oplages werden gemaakt mag duidelijk zijn. Zij werden alleen aan gezaghebbende tabakswinkeliers verstrekt die daarmee ook werkelijk reclame konden maken. Een winkeltje in een achterafstraatje was daarvoor niet geschikt. Toch moet de oplage een zekere omvang hebben gehad. Voor de vervaardiging moest namelijk een speciale gietvorm worden gemaakt en dat was alleen rendabel bij een redelijke productie. Van de Goedewaagen pijp zijn inmiddels talloze exemplaren bekend, maar van de geglazuurde Zenith versie is dit tot nu toe het enige bekende exemplaar. De datering van deze reuzenpijp ligt rond 1920.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 18.953
Porselein als materiaal
Pijpenkop met drie mannenhoofden en een monsterkop
Een uniek ontwerp met een onverwacht detail, zo zou je deze tabakspijp kunnen betitelen. Rondom de bekervormige pijpenkop modelleerde de ontwerper heel vernuftig drie gezichten die ieder een oog met hun buurman delen. De drie mansportretten verkregen hun eigen gelaatsuitdrukking met een lachende mond of ontblote tanden. Maar wie beter kijkt ontwaart ook nog een vierde kop, namelijk die van een monster en heel ironisch heeft de roker daarop zelf uitzicht. Met een geopende bek met tanden bijt deze in de steelaanzet en zijn snuit zit in de steelhoek verstopt. Ook hier leent het dier zijn ogen bij de buurmannen, waardoor deze nogal ver uit elkaar liggen, hetgeen heel gepast is voor een monsterkop. Al met al is het een bijzondere pijpenkop met een prachtige rondlopende versiering.
Dit onverwachte ontwerp is gemaakt door Johann Gottlieb Ehder, modelleur bij de beroemde Königlichen Sächsischen Porzellan Manufaktur in de stad Meissen. Dankzij de uitgebreide fabrieksarchieven weten we dat deze pijpenkop in juni 1743 tot stand is gekomen. De befaamde meester-modelleur Johann Joachim Kändler, leermeester van Ehder, noteerde het ontwerp toen namelijk in het modellenboek. Overigens gebeurde dat pas nadat hij enkele verfijningen had aangebracht, al weten we helaas niet welke.
Van het ontwerp werd een gipsmal gemaakt en vervolgens kwam de pijpenkop in productie. Na het modelleren en afwerken van de porseleinpasta volgde de eerste ovengang. Daarna is het voorwerp geglazuurd. Op de schilderafdeling werd het porseleinen object zorgvuldig gepolychromeerd en kregen de drie gezichten ieder hun eigen identiteit. Om tot een goed onderscheid te komen voegde de schilder een snor of een sikje toe. De oplage van dit artikel is niet bekend maar bij Meissen ging dat doorgaans om niet meer dan een handjevol exemplaren want de klantenkring voor dergelijke luxe voorwerpen was uiterst beperkt.
Uit alles blijkt dat deze tabakspijp in zijn tijd een kostbaar artikel was. Daarvan getuigt het prachtige porselein, de zorgvuldige beschildering maar ook de fraaie montage. De porseleinen kop is namelijk voorzien van een zilveren montuur bestaande uit een opengezaagd koepelvormig klepdeksel en een zilveren manchetring. Met behulp van een eveneens zilveren borgketting is het steeleind bevestigd aan een separaat roer. Deze steel is van buffelhoorn gemaakt en bestaat uit twee delen die met een fijn schroefdraad in elkaar schroeven. Het resultaat is een bruikbare pijpensteel met een forse knik.
Na ruim 250 jaar bezit de pijp nog altijd zijn originele geschenkverpakking, een cassette die op zich een kunststukje is. Het gaat om een rechthoekige doos met afgeschuinde hoeken en een licht gebold deksel. De buitenzijde is met groene roggenhuid bekleed, van binnen zien we rood fluweel en roze zijde. In drie vakjes passen de onderdelen: de kop en de steel in twee delen. Het mag duidelijk zijn dat een dergelijke luxe doos met kostelijke inhoud indertijd bijna tot de categorie juwelen werd gerekend.
In de jaren 1740 was de figurale tabakspijp in opmars, niet alleen in Meissen ook bij andere porseleinfabrieken. Ondanks de flinke variatie aan modellen bleven het altijd kostbare voorwerpen, als geschenk voor vorsten en de hoge adel en zeker niet voor de gewone roker. Met dergelijke luxe objecten werd doorgaans zorgvuldig omgesprongen, in eerste instantie door de roker die de pijp een jaar of wat gebruikte. De meeste exemplaren werden echter snel tot een pronkobject met een zekere kunstwaarde gepromoveerd. Dat gebeurde ook met deze pijp. Van het beperkte aantal geproduceerde exemplaren zijn er vanzelfsprekend maar een paar bewaard gebleven. Van dit ontwerp is nog een tweede bekend, dat zich in het museum van de stad Regensburg bevindt. Dat exemplaar is in dezelfde drukvorm gemaakt maar heeft een afwijkende beschildering.
Dankzij de krachtige modellering, de fraaie beschildering en de luxe wijze van monteren en verpakken is deze tabakspijp ver boven de contemporaine rookpijp verheven. De kunst- en zeldzaamheidswaarde maakt dit artikel tot een begeerlijk object. Daarom gebeurt het tegenwoordig maar sporadisch dat een dergelijk voorwerp op de markt verschijnt. Wat dit model betreft is nog geen derde exemplaar teruggevonden maar wellicht vormt deze webpagina daarvoor de stimulans!
Literatuur: Don Duco, Pijpenkop met drie mannenhoofden en een monsterkop, Amsterdam, 2005
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 15.078
Berlijnse stummel met Hollands landschap
Tegen het eind van de achttiende eeuw wordt in de Duitse porseleinfabrieken een nieuw model pijp geboren. Het is de Stummel, waarvan de vorm gebaseerd is op de Goudse kleipijp. De pijpenkop is ovaal van vorm en even fraai afgewogen als het Goudse voorbeeld. Om een voorname uitstraling te krijgen is deze pijpenkop zelfs nog iets verlengd. Op de overgang van de kop naar de steel wordt een hieltje aangebracht, terwijl de steel in dezelfde hoek staat als bij de kleipijp. Wat de stummel zo verzamelwaardig maakt is het verdienstelijke schilderwerk dat daarop wordt toegepast. Die kwaliteiten zien we vooral in de eerste periode, na de biedermeier tijd vervalt het product en wordt dan een massa-artikel.
Eén van de topstukken van de porseleinschilderkunst toont deze stummel afkomstig uit de Königliche Porzellan Manufaktur in Berlijn. Naast Meissen genoot de fabriek in Berlijn een groot aanzien en behoorde tot de toonaangevende porseleinfabrieken in de wereld. De grote kwaliteit van het schilderwerk daar zien we in deze pijp duidelijk terug. De afbeelding aan de voorzijde van de ketel valt binnen een staand ovaal dat omlijst wordt door een dubbele brede band bladgoud die kunstig doorboord is en op een ajour-gezaagde band lijkt. In dit ovaal is een uiterst fijn geschilderde voorstelling aangebracht. Die schildering is niet in natuurlijke kleuren gebeurd maar in monochroom zwart, het zogenaamde encre de chine, die van een chique soberheid getuigt. Afgebeeld is een glooiend landschap waar een riviertje doorheen stroomt, rechts onder een boom staat een boerderij, in het verschiet zien we een hoge molen. Op de voorgrond staan nog enkele personen bij een bootje. Ondanks het kleine formaat is de schildering met de grootste zorg uitgevoerd, het lijkt erop dat de schilder een penseel met slechts één haar heeft gebruikt. Heel onverwacht is de wolkenpartij ingekleurd met een effen heldergeel fond, een modekleur voor die dagen dat voor ons nu toch wat onverwacht aandoet.
De datering van deze pijp ligt tussen 1810 en 1820. De productie in de Duitse porseleinfabrieken was in die tijd al sterk gestandaardiseerd. Zo gebruikte men bijvoorbeeld een formaatindeling voor de verschillende groottes stummels. Dit formaatcijfer werd dikwijls op de hiel gedrukt, in andere gevallen op de steel. Het cijfer "8" was het meest gangbaar en zien we ook bij deze pijpenkop heel onopvallend op de hiel staan.
De luxe geschilderde pijpenkoppen werden gemonteerd met een zilveren dekselrand waarop een klepdeksel scharnierde. Bij deze pijp is het deksel luxer dan gemiddeld. Om de ketel is een parelfilet aangebracht en de luchtinlaat bestaat uit een gezaagde rand met staande ovalen, als het ware aansluitend bij de ovale schilderijlijst. Als sluiting dient een zogenaamde klemveer. De pijpenkop is nog compleet met zijn oorspronkelijke bolronde zilveren zak met borgketting naar de ketel. Ook deze kogelvormige zak wijst op een vroege datering. Al met al is deze pijp een luxe voorbeeld van een pijpenkop afkomstig uit een hoogontwikkelde porseleinfabriek. De zorgvuldige montage onderstreept de bijzondere kwaliteit.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 4.562
Een regiment Napoleontische soldaten
In de porseleinindustrie heeft de figuratie van de pijp altijd grote aandacht gekregen. Het waren de gezaghebbende Duitse fabrieken die reeds in de achttiende eeuw met onverwachte porseleinontwerpen kwamen, zoals aandoenlijke mopshondjes verwerkt tot pijpenkop. In de negentiende eeuw werd die mode deels overgenomen door de Fransen. Het porcelaine de Paris en het werk van Jacob Petit zou een bijzondere bijdrage aan de figuurpijp hebben voortgebracht al weten we er het fijne nog niet van. Daarnaast zijn er andere figuurpijpen tot stand gekomen, die ons ook doen verbazen. Een exclusieve serie Napoleontische soldaten werd bijvoorbeeld door een nog onbekende fabriek gebracht.
Uit deze serie, waarvan het Pijpenkabinet er 22 bezit, is hier één exemplaar ter bespreking gekozen omdat het wel een heel uitzonderlijk voorbeeld is. Het laat een generaal zien met op het hoofd een tweekante steek met daarop een hoge verenpluim in de kleuren wit, rood en blauw. Alles aan deze pijp is over de top, dat geldt voor het flamboyante modelé, de fijne afwerking en de beschildering in heldere kleuren. Tenslotte zijn accenten nog met stofgoud gehoogd.
Zeker is wel dat deze pijpen gemodelleerd zijn naar bestaande kostuumprenten waarop de verschillende regimenten soldaten staan afgebeeld. De eindeloze reeks kostuums zijn door de modelleur minutieus bestudeerd en volledig natuurgetrouw uitgewerkt en die opdracht is wel heel serieus genomen. Dit ging zelfs zo ver dat ook de portretten van de uitgebeelde mannen in harmonie zijn met hun militaire status. We zien gezichten die uiteenlopen van ijzervreters en afgematte bejaarde strijders tot onvolwassen broekies van nog geen twintig. Minpuntje aan deze portretten is dat de lippen soms wat te vrouwelijk zijn: een pruimenmondje is voor een soldaat nu eenmaal niet echt gepast.
Behalve dat de pijpenkoppen esthetisch te bewonderen zijn, kunnen we ze ook nog technisch nader duiden. Dan staat niet de kunstzinnige verdienste voorop maar juist de gebruiksfunctie. Wel, in bruikbaarheid als pijp komen de pijpenkoppen er minder goed vanaf. Bij de hier besproken generaal bijvoorbeeld is de ver boven de ketelopening stekende verenpluim beslist onhandig. Tijdens het roken blijven duim of vinger er gemakkelijk achter hangen, terwijl het uitkloppen van de pijp onmogelijk wordt gemaakt. Omdat het inwendige van de ketel sterk gevormd is naar de buitenvorm van het ontwerp resulteerde dat in een nogal onregelmatige vorm. Voor de roker is dat niet echt handig want onvermijdelijk blijven resten tabak op verschillende plaatsen achter. Ook de manchet van enkele koppen is niet erg geprononceerd zodat deze de kans loopt bij het monteren van de steel te breken.
Aan de binnenkant van de steel zijn deze pijpen voorzien van een ingekrast modelnummer in Romeinse cijfers. Die cijfers lopen op tot ver in de veertig en veronderstellen dat de complete serie uit tientallen verschillende koppen heeft bestaan. Daarmee gaat het eerder om een vroeg voorbeeld van een verzamelartikel dan om de noodzaak voor de markt nieuwe modellen beschikbaar te hebben. Leefde de fabrikant hier zijn hobby uit? In ieder geval zorgde hij voor zijn klanten die zich dat konden permitteren wel voor een bijzonder verzamelartikel dat bijna eindeloos kon worden aangevuld. We mogen er van uitgaan dat de serie niet in één keer tot stand kwam. Eerder zal op gezette tijden een nieuw exemplaar ontworpen zijn. Bestudering van de verschillende exemplaren en vooral het gebruik van het goud laat ook een zekere periodisering zien. Zo is het bladgoud ornament op de onderzijde van het borstbeeld aanvankelijk iets uitgebreider, terwijl het motief bij latere koppen soms zelfs bijna verdwenen is. Overigens werd dit bladgoud aangebracht om de proenmoeten van het bakken te verdoezelen.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 19.501
Het magische meerschuim
De paarden van de San Marco
Deze ogenschijnlijk gewone ongedecoreerde pijpenkop in foedraal heeft een bijzondere geschiedenis. Qua vorm is deze pijp met zijn verzwaarde ketelbasis en ronde onderzijde niet bijzonder. Deze zogenaamde zakvorm komt al in de achttiende eeuw in zwang en dit exemplaar is een heel puur voorbeeld. Van de zakvorm zullen in de negentiende eeuw nog tienduizenden pijpen worden gemaakt. Daarbij is de kwaliteit van het meerschuim sterk verschillend, van de mooist gave stukken die maximaal licht van gewicht zijn tot de minder geliefde zwaardere exemplaren. Voor deze pijp is de beste grondstof gebruikt en dat is niet verwonderlijk. De kop was bestemd om te worden voorzien van een heel bijzondere montuur.
Bij de bekwame goudsmid D. L'Honorey, werkzaam op de Quai des Orfèvres in Parijs, werd op speciaal verzoek van keizer Napoleon in het jaar 1807 een luxe gemonteerde pijp besteld. Het moest een geschenk worden van de keizer aan zijn maarschalk die kort tevoren een bijzondere krijgsdaad had verricht. Hij veroverde namelijk de stadsstaat Venetië en presenteerde aan zijn keizer als trofee de beroemde paarden van de San Marco. De vier meer dan levensgrote bronzen paarden hadden al sinds mensenheugenis de belangrijkste kerk van Venetië gesierd en kwamen nu in Parijs aan.
Heel toepasselijk moest het keizerlijke geschenk in de montage aan de krijgsdaad refereren. L'Honorey voldeed daaraan door een deksel te ontwerpen in de vorm van een strijdhelm met vizier en op dit deksel een helmteken te plaatsen waarin hij de vier paarden van de San Marco verwerkte. De zilversmid toonde zich niet alleen buitengewoon inventief in het artistieke onderdeel van het ontwerp, maar ook in de technische uitvoering. Het deksel was hoog en zwaar en moest gemakkelijk kunnen openklappen om toegang tot de pijpenkop te geven. Gelijktijdig moest het bij het roken stevig blijven zitten. Om dit te bewerkstelligen gebruikte L'Honorey een dubbele scharnier met een vernuftig sluitmechaniek. Door op het vizier te drukken schuift dit omhoog en ontgrendelt het deksel dat daarna met drie klikken geheel open gaat. Per stap klapt de helm verder naar achteren, totdat de pijpenkop geheel vrij is. Om de uitstraling nog luxer te maken werden delen van het zilverwerk verguld. Een foedraalmaker zorgde tenslotte voor een prachtig nauwsluitend foedraal, van binnen bekleed met satijn en fluweel, aan de buitenzijde met rood leer. De randen werden met stempels met bladgoud afgezet en drie sluithaken zorgen ervoor dat het etui goed vergrendelbaar was.
Gezien de gebruikssporen aan de binnenzijde van de pijpenkop is de maarschalk geen fervente roker geweest. De pijp is maar een paar keer gebruikt en bleef daarna in de foedraal generaties lang zorgvuldig bewaard. Wie daarna de eigenaren van dit keizerlijke geschenk zijn geweest, blijft onduidelijk. Het voorwerp dook in het jaar 1982 in de Parijse antiekhandel op en werd gekocht door een van de meest gerenommeerde Amsterdamse antiquairs. Twintig jaar later werd dit bijzondere object overgedragen aan het Pijpenkabinet.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 16.425
Pijp met twee stroomgoden
In artistiek opzicht is dit de mooiste pijp uit de collectie van het Pijpenkabinet. Zij wordt algemeen aangeduid als de Tweestromenpijp. Volgens overlevering zou hier vadertje Rijn en de Lorelei uitgebeeld zijn met tussen hen in een wapen met dubbelkoppige adelaar. De pijp zou een geschenk zijn van het Habsburgse Huis aan een lid van Russische tsarenfamilie, al is het fijne ervan niet bekend.
Beide gesculptureerde personen zijn als stroomgoden weergegeven. De Neptunesfiguur voldoet volledig aan het iconografische patroon. Hij is uitgebeeld als oude man met snor en lange baard, met om zijn hoofd een krans van gepunte rietbladeren. Als gebruikelijk is Neptunes naakt met een lap over zijn lendenen, als attribuut houdt hij een roeispaan op die een verticaal accent in de voorstelling brengt. Zijn rechterarm leunt op een ton waaruit een rivier ontstaat. De vrouw rechts draagt wingerdachtige bladeren om haar hoofd, met de linkerhand steunt zij op een waterkruik waardoor zij ook de titel van stroomgodin verkrijgt. Aan de basis is een staand wapenschild met dubbelkoppige adelaar te zien waarboven de bekende Hongaarse keizerskroon. Rondom de ketel zet de voorstelling zich voort met riet waarin rietpluimen rechts en struweel links. De voorstelling is volledig rondom uitgewerkt en je zou bijna vergeten dat in de kern een pijpenkop verstopt zit.
Aan de achterzijde komt uit de voorstelling de pijpensteel tevoorschijn die glad is en zich naar het einde tot een manchet verdikt. Deze manchet is versierd met een brede band met gestileerde bladmotieven en c-voluten. De manchet is gemonteerd met een zilveren plaat met langs de omgevouwen rand opgesoldeerde gestanste motiefjes, centraal op deze plaat zit een conische steelhouder. Het zilver vertoont sporen van verguldsel.
Wanneer we bedenken dat de grondvorm van de pijpenkop een Hongaar is, een hoge cilindrische ketel met ronde onderzijde en opgaande steel, dan zien we dat de versiering naar de verschillende kanten wat ongelijk uitdijt. Die onverwachte asymmetrische vorm van de pijpenkop houdt wellicht verband met de werkwijze van de snijder. Zijn artistieke vermogen stelde hem in staat de figuratie aan het blok meerschuim zo aan te passen dat hij de grondstof maximaal kon benutten. Hij was dus niet star en sneed weg wat in de decoratie ongewenst was maar benutte het materiaal optimaal en kwam zo tot een onverwachte compositie. Alleen wie door zijn oogharen kijkt ziet de oorspronkelijke vorm van de meerschuimklomp nog terug.
Met de overgeleverde toeschrijving van de pijp aan de Rijn en de Lorelei is iets vreemds aan de hand. De oude stroomgod kan heel goed de Rijn verbeelden, een van de langste en bekendste rivieren van Europa. De Lorelei is echter geen rivier maar een gevaarlijk rotspunt in de Duitse Rijnvallei, gepersonifieerd door een vrouw die over de doorgang waakt. De benaming sluit dus niet aan bij de uitbeelding. Uitgaande van het gegeven dat de pijp een Oostenrijks geschenk is, moeten we de werkelijke betekenis misschien meer oostelijk zoeken. Als we de oude stroomgod identificeren als de Donau, de tweede grote Europese rivier, dan kan de jongere en kleinere riviergodin de Moldau verbeelden. Het Oostenrijkse keizerswapen krijgt dan een logische betekenis omdat beide rivieren binnen het Habsburgse Rijk liggen.
Vanwege het hoge artistieke gehalte neigen wij deze pijp aan een Weense werkplaats toe te schrijven. Het determineren van meerschuimpijpen naar productieplaats is door gebrek aan kennis echter niet eenvoudig. Wenen wordt altijd gezien als de voornaamste stad van de meerschuim snijkunst, de rol van Boedapest blijft daarbij altijd onderbelicht. Verder waren ook in andere steden meerschuimwerkers actief. Toch is die Weense toeschrijving voor deze pijp hier wel gerechtvaardigd. De uitzonderlijke compositie en de prachtige uitwerking verheffen dit voorwerp boven alle gangbare pijpen van dat moment. Daarom verdient dit stuk ook de kwalificatie als vorstelijk geschenk te hebben gediend. Vanuit het Weense hof gezien zou deze pijpenkop dan ook daar gemaakt moeten zijn. Gezien de decoratie moet dat tussen 1835 en 1850 zijn geweest.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 1.485
Pijp in een palissanderhouten kistje
Een kostbare pijp verdient het om veilig te worden opgeborgen. Dat gebeurt doorgaans in een pijpenlade of pijpenrek, die vroeger in vrijwel ieder huisgezin te vinden was. Sommige pijpen worden echter individueel weggeborgen, in een kistje of nauwsluitende foedraal. Een mooi voorbeeld daarvan is het palissanderhouten kistje met rechthoekig model dat plaats biedt aan één enkele meerschuim tabakspijp. Onder het vlakke deksel zien we vijf compartimenten. Links is een ruim en diep vak voor de meerschuim pijpenkop, ernaast en erachter zijn ondiepe vakjes voor de drie onderdelen van de ivoren steel. Uiterst rechts vooraan is weer een dieper compartiment dat voor het borgkoordje met drie kwastjes dient. De voorzijde van het kistje is voorzien van een slotje met hartvormig slotplaatje van paarlemoer. Zoals gebruikelijk is het kistje inwendig bekleed met roodbruine fluweelachtige stof zodat de onderdelen niet zullen beschadigen.
De tabakspijp die in dit kistje wordt opgeborgen is niet van een grote bijzonderheid maar kennelijk wel de lieveling van de roker. Het gaat om een betrekkelijk gewone meerschuim pijpenkop van het zogenaamde Hongaarse ketelmodel. De onderzijde van de pijpenkop is rond en gaat over in een oplopende steel met manchet. Aan de basis is de pijpenkop van een populair motief voorzien: een schelpvorm in reliëf. Dat motief bestaat uit zes omlijnde knorren en dat is op zich opmerkelijk. Gangbaar is namelijk dat dit motief uit een oneven aantal knorren bestaat zodat de middelste knor over het midden van de pijpenkop loopt. Hier is van die gewoonte afgeweken.
De pijpenkop is volgens algemeen gebruik in de negentiende eeuw voorzien van een zilveren klepdeksel. Dat deksel heeft een lensvormige bovenzijde en rust op tien balletjes die zorgen voor een gelijke luchtinlaat rondom de ketel. Het deksel klemt vast dankzij een veer waarin drie tabaksblaadjes aan een balletje te zien zijn. In de dekselring vinden we meestal de zilvermerken, in dit geval een gehalteteken "13" en het makersmerk of jaarletter "R". Ook de manchet is verstevigd en afgewerkt met een ring in zilver met gladde steelhouder en borgoogje.
Afgaande op de zilvermerken moet het om een Duits product gaan. Echter, wat vroeger vaak gebeurde is dat onderdelen uit verschillende productiecentra elders tot een complete pijp werden gemonteerd. De ruw-gedraaide kop zou bijvoorbeeld uit Oostenrijk aangevoerd kunnen zijn of zelfs uit Turkije. Ook het bijbehorende roer kan in een andere plaats gemaakt zijn, want het draaien van ivoor is immers een vak apart. Hetzelfde geldt voor het kistje, dat meer Engels dan Duits aan doet. De datering van dit voorwerp moet ergens tussen 1840 en 1870 liggen. Zeker is dat de pijp in het kistje gekoesterd is want na anderhalve eeuw ziet de tabakspijp er nog altijd patent uit.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 19.514
Een presentatiestuk met bloedige veldslag
Deze meerschuim pijp behoort vanwege zijn grote formaat tot de categorie buitengewone tabakspijpen. De ketel van deze pronkpijp heeft een hoogte van maarliefst 23 centimeter en toont rondom een in reliëf gesneden scène van een bloedige veldslag waarin zestien strijders elkaar met bijlen, messen, zwaarden en pijl en boog te lijf gaan. Centraal op de ketel zien we een Arabier op een steigerend paard die wordt aangevallen door een soldaat die hem met een dolk de borst doorboort. Het is een prachtige voorstelling die ongetwijfeld op een bestaande prent van klasse terugvoert.
Naast de wervelende decoratie die prachtig is uitgewerkt met allerlei interessante details, is er de vorm van de pijpenkop zelf. Met zijn hoge cilindrische ketel en zware steel die vloeiend uit de ketel voortkomt en in een manchet eindigt is het model van de pijp heel kenmerkend voor de jaren 1860 en daarna. Rondom de pijpenkop blijft de decoratie vormvolgend in een aantrekkelijk bas-reliëf dat voldoende plastisch is om een groot naturalisme uit te stralen. Aan de onderzijde van de ketel doorlopend op de steel is een ornamentaal snijwerk aangebracht dat bestaat uit gekrulde bladmotieven met kleine rocailleachtige ornamenten. Die motieven doorbreken de lange tamelijk saaie vorm van de ketelonderzijde en de steel.
Bijzonder is ook de montage met een prachtig opengewerkt zilveren klepdeksel met gefacetteerde rand druk voorzien van graveerwerk. Het deksel zelf heeft de vorm van een kroon met een tienkante vorm met panelen waarop een staande ridder. De binnenzijde van de kroon is opengezaagd en eindigt in een puntvorm. De klemveer vertoont een sierlijke krul. Ondanks de blanke kleur is hier geen sprake van een eerste gehalte zilveren deksel maar van een legering van lager allooi. Doordat sommige details zijn verguld verdoezelt de goudkleur de wat grauwe zilverkleur. Op de dekselrand zijn aan de bovenzijde twee rechthoekige zilvermerken ingeslagen met de letters "JK", een merkteken dat vaker op pijpenmontages voorkomt. De manchetmontage is van hetzelfde materiaal gemaakt en is ook voorzien van facetten en graveerwerk.
Alle kenmerken van deze pijp wijzen op Duitse herkomst. Dat geldt ten eerste voor het meerschuim, dat tot de categorie massa meerschuim of pseudo meerschuim behoort. De pijp is niet uit een grote steen gesneden, maar is geperst uit een composiet waarvan meerschuimgruis de voornaamste grondstof is. In de periode van ontstaan, zo tussen 1870 en 1885, waren grote brokken meerschuim uiterst zeldzaam. Duitse fabrieken hadden al lange tijd met imitatie meerschuim geëxperimenteerd met bijzonder gunstige resultaten. Het meerschuimpoeder werd aangelengd met een lijmstof en vervolgens geperst. Daarna kon het net zo gesneden worden als echte meerschuim. Het had voor de snijder zelfs nog een voordeel: de steen was volledig homogeen en dat vergemakkelijkte het werk. Tenslotte waren de Duitsers ook nog meesters in het patineren van de pijp zodat deze bij verkoop al het voorkomen van een langdurig gerookte pijp had.
Met zijn massieve vorm en transparante klepdeksel is deze pronkpijp een topstuk onder het rookgerei van een Duitse adellijke persoon geweest. Voor de kenner blijft echter de vraag onbeantwoord hoe die pijp indertijd gezien werd. Wist de bezitter dat hij geen echt meerschuim in handen had? Zeker zal deze geweten hebben dat de begeerlijke patina niet door het roken verkregen was maar kunstmatig werd opgebracht. Blijkbaar stoorde hem dat niet in zijn pronkzucht. Of de pijp voldeed om onder kenners van toen te imponeren blijft daarom de vraag. Hoe dan ook, met zijn wat pompeuze voorkomen past dit product uitstekend in de Duitse cultuur zoals we die uit de verschillende landhuizen kennen. Verfijning van materiaal en techniek is meer een Oostenrijkse aangelegenheid dan een Duitse gewoonte. Dat zien we dus zelfs in de tabakspijp terug.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 17.550
Europese houten pijpen
Houten pijpenkop met spiegelmonogram
De ketelvorm van deze vroege houten pijp duiden we aan met kalmas, een model dat oorspronkelijk in Turkije ontstaan is. Al in de zeventiende eeuw raakt het over Midden-Europa bekend en wordt er algemeen nagevolgd. De kalmas kenmerkt zich door een verzwaarde ronde onderzijde van de pijpenkop, een inzwenkende ketel terwijl de opening weer iets naar buiten uitloopt. De korte afgeknotte steel ontstaat vloeiend uit de ketel en eindigt in een lichte verwijding die overigens nauwelijks de aanduiding manchet verdient.
Rondom de ketel van deze houten pijpenkop is snijwerk aangebracht. Het hoofdmotief bevindt zich aan de voorzijde en is binnen een cirkelvorm geplaatst onder een kroon. Het laat een spiegelmonogram zien bestaande uit de letters J en A die kunstig in elkaar gevlochten zijn, zowel gewoon als spiegelbeeldig. Hierdoor ontstond een mooie evenwichtige contour die in de periode van Lodewijk XIV geliefd was. Het medaillon wordt zelf weer omlijst door twee palmtakken, het symbool van eer. Het overige deel van de pijpenkop is gedecoreerd met gekruld bladwerk dat het meest op acanthus lijkt. Deze bladeren zijn egaal over het oppervlak verspreid en lopen tot aan de steel door.
Een dergelijke fraai gesneden houten pijp behoorde indertijd tot het luxe rookgerei. Geheel in stijl werden zij van een zilveren montuur voorzien. Het klepdekseltje op de ketel werd bijna standaard bij Midden-Europese pijpen aangebracht. Het heeft een asymmetrische opengezaagde koepelvormige klep met knopje, geplaatst in een cirkeltje van knorren. Ook het steeleind heeft een zilveren montage, die grotere stevigheid geeft bij het monteren aan een separaat roer. Een borgoog dient voor zekere bevestiging aan deze losse steel. Beide montages zijn met een gezaagde rand van gestileerde bladmotiefjes vastgezet, om natuurgetrouw te lijken zijn deze bladeren van enkele graveersteken voorzien.
Gezien de vaardigheid van het snijwerk gaat het hier om een regulier product, gemaakt in serie door een pijpenmaker die zijn métier verstond. Vanwege het spiegelmonogram betreft het echter wel een artikel met een persoonlijk accent, gemaakt op speciale bestelling. Dit monogram hoeft overigens niet van de roker zelf te zijn, die de pijp liet maken. Het gebeurde ook wel dat een pijp cadeau werd gedaan en dat de initialen van de schenker werden uitgesneden. In beide gevallen gaat het echter om het monogram van de opdrachtgever. Welke persoon achter de initialen steekt zal wel nooit meer achterhaald worden.
De datering van deze pijp is moeilijk te geven. Het model was reeds aan het begin van de achttiende eeuw ontwikkeld, de montage lijkt van wat latere datum te zijn. Dat zou kunnen pleiten voor een datering tussen 1730 en 1750. Uitgaande van het feit dat de pijpennijverheid vaak sterk traditioneel was, kan een dergelijke kop gerust vijftig jaar later nog zijn gemaakt. Toch lijkt dat niet zo te zijn, want dan zouden allicht enkele latere stijlkenmerken in de decoratie geslopen zijn. Zeker is dat de productie in Duitsland moet hebben plaatsgevonden, al is niet nader aan te geven waar.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 16.716
Even curieus als verdienstelijk
Bij sommige pijpen verliest de maker het gebruiksdoel uit het oog en is nog louter met de vormgeving bezig. Dat lijkt het geval met deze houten pijp waarvan de pijpenkop de vorm van een zittende uil heeft en de vochtzak een andere vogel voorstelt. Voor wie niet van decoreren en figureren houdt is dit een gruwel. Wie echter zelf wel eens uit hout een figuurtje heeft gestoken realiseert zich hoeveel vakmanschap er achter deze pijp steekt en hoe origineel de vormgeving is.
Nemen we de pijpenkop: deze volgt het voor die periode gebruikelijke ovale ketelmodel en is voorzien van een deksel zoals in die periode bij de meeste Duitse pijpen gebruikelijk is. Echter, de vormgeving tot zittende uil is wel heel knap gedaan want het dier straalt de rust en waardigheid uit die bij een uil hoort. Het patroon van de veertjes is met de grootste zorg tot in de details uitgesneden. Heel toepasselijk zijn de luchtgaten voor het deksel vrij onopvallend in de snavel van het dier aangebracht. Door glazen ogen toe te voegen ontstond de sympathieke uitstraling van een speelgoedbeestje.
Overigens is deze pijpenkop alleszins functioneel. De prachtige fijne houtsoort is aan de binnenzijde gedubbeld met een plaatijzeren mantel om dit tegen inbrand te behoeden. De Duitse pijpenmakers plegen dat al vanaf de zeventiende eeuw te doen. Bovendien zijn de boringen naar de steel en door de vochtzak optimaal zodat de pijp garant staat voor een goede trek.
De vochtzak zelf, eveneens een standaard artikel bij de Duitse Gesteckpijp, is hier wat minder natuurlijk vormgegeven. De decoratie volgt de gebruikelijke zakvorm waardoor de vogel met zijn lange nek een wat gekunstelde houding heeft gekregen. Poogde de maker hiermee te uiten dat het dier in de klauwen van de uil terecht was gekomen of zag hij geen betere oplossing voor de vormgeving? Ook hier zijn weer de bekende glazen ogen toegevoegd die sprekender werden geacht dan in het hout pupillen in te boren.
Gelukkig bleef de pijp compleet met zijn oorspronkelijke montage van steel en mondstuk bewaard. Hier zien we hoe sterk van een totaalkunstwerk sprake is. De materialen van de steel en ook de bewerking ervan sluiten naadloos aan bij de pijpenkop. Bovendien is de afwisseling van het bruine hout en het groenige buffelhoorn zeer gepast. In het hout toont de steel een soort spijkerkoppen motief, een ritmisch patroon van ruitvormen. Het hoornwerk dat mogelijk door een bevriende hoornwerker werd gemaakt, vertoont eenzelfde ritme maar bestaat eerder uit facetten die in scherpe punten eindigen. Kleur en materiaaltextuur zorgen zowel voor een grote eenheid als een aantrekkelijk contrast.
Wie vertrouwd is met de vormgeving van de Duitse pijp ziet dat de maker met dit product een prachtig uitgebalanceerde pijp tot stand heeft gebracht. Het is op en top een Duitse Gesteckpijp geworden, maar van een artistiek hoog niveau en met een amusante voorstelling. Wat helaas moet ontbreken bij de bespreking van deze pijp is de exacte herkomst. Hoe Duits ook van origine, over de streek van ontstaan is geen duidelijkheid evenmin als over de datering. De pijp doet vermoedelijk recenter aan dan deze is. Waarschijnlijk ligt de ontstaansdatum tussen 1860 en 1890.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 19.837
Pijp van de prins der Nederlanden
Zonder twijfel is prins Bernhard de beroemdste Nederlandse pijproker van de twintigste eeuw. Pijproken was voor de prins niet alleen een liefhebberij voor een optimale smaakbeleving, maar ook een uiting van mode en stijl, een onderdeel van zijn imago, even belangrijk als zijn witte anjer. Voor de prins werd zijn pijp een object om je mee te vertonen, steeds weer passend bij de gelegenheid.
Het favoriete merk van prins Bernhard was Dunhill, het merk voor de roker die kwaliteit kan onderscheiden en begeert. Op tal van zijn portretfoto's is het subtiele maar exclusieve merkteken van de witte stip op het mondstuk te ontwaren. Maar een prins met schwung en charme gebruikte de pijp niet zozeer als statussymbool maar vooral als modeaccessoir. Bij geen ander is zo goed te zien dat de keuze van de pijp overeenstemt met de kleding zoals die hoort bij een specifieke occasie. Sportief of juist gekleed, bescheiden en onopvallend of juist flamboyant en extravert, de pijp gaat in alle uitingen mee, mits goed gekozen. Vooral voor die keuze had de prins het onderscheidingsvermogen: tijdens het schilderen een gerustificeerde meerschuim met flauwe bocht, voor een gala een onverbiddelijke rechte dress met een bescheiden zilveren bandje.
Maar een pijp is niet louter een uiting van mode. Zij is in de eerste plaats een gebruiksartikel dat goed in de hand moet liggen met een ketelgrootte die past bij de snede van de tabak en de duur van het moment van roken. Met die criteria werden de pijpen ook door de prins gekocht: persoonlijk de modellen aanvatten, kijken of ze goed in de hand liggen en bij zijn postuur passen. Een pijpje passen voor de spiegel was voor de prins niet nodig, hij wist zijn keuze steeds goed te maken. Hoewel hij altijd aandachtig naar advies luisterde, nam hij het besluit altijd zelf.
De ene pijp rookt beter dan de ander, dat geheim kan men niet bij aanschaf voorzien maar moet de roker proefondervindelijk ervaren. Een van Bernhard's favorieten was de hierbij afgebeelde Dunhill uit het bouwjaar 1992. Een gewoon model maar van een topmerk. Een lieveling omdat hij zo lekker rookte, maar ook omdat hij deze pijp ten geschenke had bekomen bij een persoonlijk jubileum. Voor die gelegenheid liet de familie het wapen van Lippe-Biesterfeld in het zilveren bandje om de tige graveren. Zo werd deze pijp nog persoonlijker dan die andere Dunhills die de prins bezat. Sindsdien is de pijp bijna stukgerookt totdat de pijpendokter zelfs een zilveren band om de ketel moest zetten om inscheuren te voorkomen. Laten we eerlijk wezen, ook een Dunhill slijt door gebruik.
Na tien jaar trouwe dienst was het tijd de pijp een nieuwe bestemming te geven. Prins Bernhard bood hem aan het Pijpenkabinet aan, vergezeld van een portret waarop hij met zijn favoriet staat afgebeeld. Een ode aan het pijproken maar ook een blijk van waardering voor het stukje historisch werk dat het museum verricht om de cultuur van het pijproken te behouden.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 16.874
Andere Europese pijpen
Een kleipijp in ivoor vertaald
De Goudse pijp van gebakken klei is eeuwenlang een inspiratiebron voor pijpenmakers geweest. De hagelwitte kleur, het afgewogen ketelmodel en de ragfijne steel werden wereldwijd bewonderd. Helaas zijn er nauwelijks materialen te vinden die het mogelijk maken de uitstraling van de kleipijp te imiteren. De hierbij afgebeelde pijp verdient wat dat betreft een prijs. De pijp werd gemaakt door een ivoordraaier uit Dieppe naar het voorbeeld van een kleipijp.
Deze tabakspijp heeft een ketel die op de ovaalvorm geïnspireerd is, al is deze wat dikker en conischer. Onderaan is de bekende hiel aangebracht als markering naar de steelovergang. Dankzij de hiel kon de roker de pijp gemakkelijk in een pijpenrek weghangen. De onderzijde van de ketel is versierd met een baan ingesnoerde knorren, terwijl rond de buik in reliëf bloem- en bladerguirlandes in Lodewijk XVI-stijl zijn uitgesneden. Deze ranken hangen aan drie knoppen. Op de voorzijde van de ketel zien we een hartvormig schild, oorspronkelijk bedoeld voor het monogram van de roker of van de gulle schenker. Daarvan is het echter nooit gekomen. Een zilveren ring rondom de ketelopening is heel subtiel met een iets uitstaande parelfilet versierd. Die ring diende ter versteviging van de pijp aangezien ivoor een groot risico loopt te barsten.
Opmerkelijk is de gedraaide steel van de pijp, waarvan de prachtige torderingen schitterend aansluiten bij de uithollingen om de ketelbasis. De twee knopen als tussenstukken verbergen een schroeftap die het mogelijk maken de pijp in drie stukken uit elkaar te draaien. Dit werk is kenmerkend voor ivoordraaiers die geen moeite hadden om voorwerpen uit verschillende onderdelen op te bouwen en deze met schroeftappen hecht te verbinden. Het steeleind van de pijp wordt gevormd door een dun knopenroer met tien verdikkingen. De tand des tijds maakte dat de steel van de pijp geleidelijk een vage bocht ging vertonen. De spanning in het slagtandmateriaal werd de steel te groot en zorgde voor een lichte afwijking naar rechts. Een dergelijk euvel mogen we de maker na ruim tweehonderd jaar niet kwalijk nemen.
Voor wie zou de pijp gemaakt zijn? De exclusieve schepping van zeldzaam materiaal met zoveel uren handwerk gemaakt moet een kostbaar object geweest zijn. Waarschijnlijk was deze pijp bedoeld als vitrinestuk, te pronk gelegd om gasten te imponeren. De pijp misstaat niet in de traditie van de Kunstkammer, waar altijd verzamelingen exclusief ivoordraaiwerk aanwezig waren. Het is minder waarschijnlijk dat deze pijp als pipe du nouveau marié bedoeld is geweest, zoals wel wordt gesuggereerd. Het gebruik om een pijp aan de bruidegom aan te bieden was ook in Frankrijk bekend en het lijkt logisch dat daarvoor soms een speciale pijp wordt gemaakt. Dit exemplaar is echter van een te grote luxe voor het toch wel volkse bruiloftsfestijn.
Al met al is deze pijp een prachtige poging met het ene materiaal een voorwerp van een ander materiaal na te maken. Of het alternatieve ivoor technisch gezien geslaagd is, kun je je afvragen. Tandmateriaal is niet bijster geschikt om uit te roken: het absorbeert nauwelijks en is ook niet warmtebestendig. Bij een vurige roker zullen snel barsten in zijn pijp ontstaan. Mooi is het materiaal echter wel en vooral begeerlijk vanwege zijn zeldzaamheid. Pijpen van ivoor zijn dan ook meermalen gemaakt, maar het lijkt erop dat het steeds om eenlingen gaat. Hoe perfect de techniek van dit exemplaar ook is, van reguliere productie zal geen sprake zijn geweest. Het was zeker de bedoeling van de gefortuneerde opdrachtgever dat zijn ivoren pijp een exclusief object bleef.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 19.828
Een tabakspijp verpakt in zilver
Meerschuim is van alle materialen voor pijpen wel het meest geschikt. Het absorbeert vocht, is licht van gewicht en genoot daarom groot aanzien. Niet verwonderlijk dus dat de adel graag uit een meerschuim pijp rookte. Toch was voor sommige rokers de uitstraling ervan onvoldoende voornaam. Daarbij kunnen we wel wat bedenken. Het doorroken van meerschuim was een lange weg en tijdens dat kleuren wisselde het voorkomen van de pijp en dat zag er niet altijd even fraai uit. Door de pijp nu te verpakken in een metaalmantel kon men het uiterlijk beter beheersen. Bij deze tabakspijp is dat met succes bereikt waardoor het voorkomen chiquer is dan bij welke pijp ook.
Een meerschuim pijpenkop met een Turks model ketel is als uitgangspunt genomen. Niet een eenvoudig gedraaid model, maar een twaalfkantige ketel met een trechtervormige kelk en de kenmerkende verzwaarde bolronde basis. Gezien de vorm mogen we er van uitgaan dat het om een beter stuk meerschuim ging, anders had men niet de moeite genomen de kop meerzijdig af te vlakken. Kenmerkend is ook de afgeronde rattenstaart langs de onderzijde van de pijpenkop. Het gaat dus om een pijpmodel dat karakteristiek is voor Turkije, maar dat ook in Hongarije en Oostenrijk bij grote aantallen werd nagemaakt, later zelfs in Duitsland.
Vervolgens is deze ketel volledig in zilver gemonteerd. Niet gewoon in een eenvoudige gestanste bekleding uit twee of drie stukken die vervolgens aaneen werd gesoldeerd, maar van een veel luxere uitvoering. Twee alliages zilver met respectievelijk gedreven en gegraveerde voorstellingen werden samengesoldeerd tot een aantrekkelijk ritme ontstond. Passend bij die bepakking is het zilveren trommelvormige klepdeksel dat met staande sleufvormige luchtgaten is doorboord. Centraal hierop is een knopje aangebracht. Let vooral op de klemveer die prachtig gewerkt is. De motievenschat is puur ornamentaal en is volledig uitgevoerd in een neo-rococo stijl. Die stijl kenmerkt zich door asymmetrische details in een symmetrische opbouw waarbij cartouches en bladwerk domineren. Het kan bijna niet anders dat de zilversmid hiervoor een modellenboek raadpleegde, want de decoraties zijn buitengewoon stijlzuiver en perfect gedetailleerd.
De pijp is bewaard gebleven met zijn oorspronkelijke roer bestaande uit een lange rechte buffelhoorn steel in meerdere secties die eveneens meerkantig is afgevlakt. Geheel in stijl is ook dit roer volledig met zilver bekleed en wel in afwisselend gegraveerd en gedreven zones. Aan het eind van de steel zit de zogenaamde slap, een met zilverdraad omwikkeld flexibel gedeelte waaraan het hoornen mondstuk. Die slap gaf de roker het comfort, omdat dat deel buigzaam was. Om de verbinding tussen ketel en steel te waarborgen is een dubbele zilveren ketting met langgerekte schakels van de steel naar de ketel aangebracht. Om deze kostbare pijp te beschermen werd een houten foedraal gemaakt, die de vorm van het voorwerp precies volgt en met twee haakjes sluit. Aan de buitenzijde werd deze met bruin leer bekleed. Inwendig is donkerblauwe fluweel aangebracht. De totale lengte van de foedraal meet 49 centimeter.
Al met al heeft deze pijp door zijn opsmuk een zeer opmerkelijk voorkomen gekregen. De arbeidsintensieve montage in twee alliages zilver in twee wisselende technieken geven de pijp een luxueus voorkomen, om niet te zeggen protserig. In ieder geval was het indertijd een zeer kostbaar en vooral ook ongebruikelijk stuk. Ook de zorgvuldige foedraal getuigt van de hoge mate van luxe. Toch is het niet de favoriet van de bezitter geworden, want hoe prestigieus ook, de pijp is nooit gerookt. Gezien de pedigree moet de datering tussen 1835 en 1845 liggen.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 19.535
Een tand als pijpenkop
Veel pijpen die we in de categorie overige materialen indelen zijn gemaakt als souvenir of bij wijze van speciale stukjes kunstnijverheid. Het gaat niet om serieproducten, maar om eenlingen met een hoog curiositeitsgehalte en vaak een ondergeschikte gebruikswaarde. Dat is ook het geval met deze pijpenkop die gemaakt is uit een potvistand. Veel snijwerk in tand en been werd in den vreemde gemaakt door West-Europese zeelieden. Zij hadden de tijd wanneer de schepen wekenlang stil lagen te wachten op een gunstige wind. In andere gevallen werd het exotische materiaal naar het thuisland gebracht en ontstond een nijverheid op kleine schaal, ook dan vaak in de havensteden. Van de meeste voorwerpen kunnen we nu niet meer vaststellen of het om producten uit den vreemde gaat of lokale huisvlijt; het werk van de geduldige dilettant blijft gelijk.
In ieder geval is de hierbij afgebeelde pijpenkop gesneden uit een potvistand en heeft daarvan ook de vorm behouden. Door eenvoudig het holle gedeelte van de tand uit te schrapen en het wortelgedeelte af te zagen ontstond de pijpenkop. Vervolgens is deze van een reliëfdecoratie voorzien die volledig rondom de ketel loopt. Iets links van de voorzijde zien we een dansende vrouw met ontbloot bovenlichaam geplaatst in een staand ovaal. Op de rechter zijde is een staande man met pijp afgebeeld tussen bladertakken. Twee voorstellingen die goed te plaatsen zijn in het zeemansmilieu. Langs de bovenrand heeft de maker een omgaande rank met blaadjes gesneden die eindigen in de vorm van dierenkopjes. Als opvulling was een ring met acanthusbladeren gepast. De onderkant van de pijpenkop, in feite de punt van de tand, is voorzien van knorren.
Als steelaanzet is op een derde van onder een gat in de ketel geboord. Hierin werd een roer van hout, been of een ander materiaal gestoken. De ketelopening is afgemonteerd met een vlak klepdekseltje eveneens van tandivoor. Ook dit werd versierd en wel heel toepasselijk met een staande roker met geweer aan een brede schouderband.
Wie de pijp gemaakt heeft zal wel nooit meer bekend worden, doch gezien de motieven is een maker van Duitse herkomst het meest waarschijnlijk. Mogelijk stamt de pijp uit Noord-Duitsland, waar vissersschepen in de noordelijke wateren gemakkelijk aan een potvistand konden komen, hetzij zelf geschoten of anders door ruil. De onderwerpskeuze van de voorstelling wijst eerder op vervaardiging tijdens een reis dan op huisvlijt in de thuishaven. Ook de periode van ontstaan is wat onduidelijk. Dat kan aan het eind van de achttiende eeuw zijn maar kan ook in de eerste helft van de negentiende eeuw hebben plaatsgevonden.
Jarenlang was deze pijpenkop de mascotte voor het Seita-museum in Parijs. Als bladwijzer, boekenlegger en ansichtkaart is dit object wereldwijd bekend geworden. Verder staat het ook afgebeeld in een half dozijn boeken. In 2009 kwam de collectie van dit Franse museum onder de hamer en ging dit voorwerp over naar het Pijpenkabinet in Amsterdam. Daar fungeert het object als een van de curieuze voorbeelden van pijpen uit bijzondere materialen.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 19.891
Bristol of Nailsea glas
In de wereld is geen materiaal ongeschikter om pijpen van te maken dan glas. Het is van nature breekbaar, absorbeert niet en geleidt de warmte slecht. Als de pijp gestopt en aangestoken is, wordt de kans op knappen buitengewoon groot. Wonderlijk genoeg zijn er toch talloze pijpen van glas gemaakt. De voornaamste productiecentra liggen in Engeland: Nailsea, Bristol en Stourbridge worden altijd in één adem genoemd. Niet verwonderlijk dat de namen van deze drie plaatsen vaak ook als soortnaam voor de glazen pijp worden gebruikt. Of daarvoor enig bewijs is blijft de vraag.
Ook het Pijpenkabinet bezit een serie van dergelijke opvallende maar ook kitscherige pijpen. Zeker is wel dat zij nooit bedoeld zijn om te worden gerookt, met uitzondering van de kleine versies die wel eens als sigarenhouder gebruikt zijn. Of het verhaal dat de ronde doet dat het uithangtekens waren voor de tabakswinkel waar is, is nog altijd onbewezen. Dat er louter van een sierfunctie sprake is, moet wel het geval zijn. Daarom werden zij ook op specifieke plaatsen verkocht, vooral als curiositeit op jaarmarkten.
Het afgebeelde exemplaar met reuzenketel en dikke licht gebogen steel is 44 centimeter lang. Vanwege de uitvoering wordt deze zowel aan Nailsea als aan Bristol toegeschreven. De pijp is uit transparant glas geblazen en is in de zogenaamde latticino techniek versierd. Een patroon van strepen met een zekere regelmatigheid loopt als een netwerk over het voorwerp heen. Qua staaltje van glasblazerskunst is dat een grote verdienste maar met zijn wonderlijke bolle vorm en dikke wijde steel met twee bollen en een baluster heeft het toch een wat ongebruikelijke vorm zonder enige gebruiksfunctie.
Overigens is geen pijpenverzameling compleet zonder deze merkwaardige objecten. Zij worden toegevoegd om ook het uiterste van het rookgerei te tonen maar het blijft de vraag of de relatie met roken feitelijk nog wel bestaat. Zij komen tot stand in de negentiende eeuw, de oudste vermeldingen stammen al van voor 1860. De productie zal ongeveer tot het jaar 1900 zijn doorgegaan. Vanwege hun fragiele materiaal worden zij snel zeldzamer maar voor de pijpenliefhebber gaat de belangstelling eerder naar serieuzere voorwerpen van andere materialen uit.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 19.872
Pijpen uit Noord- en Zuid-Amerika
Een buisvormige Indianenpijp
De hier afgebeelde pijp is primitief van vormgeving en afwerking, maar wel prachtig in zijn eenvoud. Het gaat om het meest voor de hand liggende pijpmodel: de buisvorm, onder vaklieden wel aangeduid als tubular. De pijp is ruim vijftien centimeter lang en is gemaakt van bruinzwarte steatiet met een lichte zweem van groen. Qua vorm is deze pijp overwegend cilindrisch maar vernauwt zich aan beide einden resulterend in een lichte ovaalvorm. Om de ketelopening is een onopvallende filtrand te zien, in vakkringen aangeduid met raised ring. Het steelgedeelte loopt toe en is afgerond. Rond dit steeleind is de rand wat oneffen en minder strak dan wenselijk. De pijp vertoont duidelijke gebruikssporen al is deze als archeologisch voorwerp prachtig gaaf teruggevonden.
Hoewel de buisvorm de indruk wekt op een primitieve draaibank te zijn gemaakt, is dat zeker niet het geval. In de vroege periode werkten de Indianen nog volledig uit de hand. Met een vuursteen aan een stokje als boor werd het voorwerp uitgehold. De steel is vanuit de ene zijde van de pijp ingeboord, uiteraard met een tamelijk dunne boor, daarna is de ketel vanaf de andere zijde gemaakt. Door het handmatig draaien van de boor is de schacht niet zuiver cilindrisch en recht geworden, maar vertoont ringen met een licht verloop. De buitenzijde lijkt eerder uit de hand tot de juiste vorm te zijn geschraapt en geslepen, de filtrand om de ketelopening incluis. Kortom, het gaat om een volledig handmatig gemaakt voorwerp.
Na het boren heeft men het de pijp nog uitvoerig nabewerkt. Inwendig is het ketelgedeelte overlangs verder uitgehold om de ringen van het boren kwijt te raken en de ketel ruimer te maken. Aan de buitenzijde is de pijp gladgeslepen al vertoont het oppervlak toch nog talloze kras- en slijpsporen die getuigen van het bewerken met primitief gereedschap. Blijkbaar kenmerkte een nieuwe pijp zich indertijd door een web van dergelijke slijpsporen. In de loop van het gebruik raakten deze krassen afgerond en sleten weg tot een mooier effen oppervlak ontstond, uiteraard met een warme patina van het veelvuldig hanteren. Inwendig bestaat de helft van de buislengte uit de ketel bestemd om met tabak te worden gevuld, deze is dus zo'n zeven centimeter diep. Het ketel- en steelgedeelte is aan de buitenzijde van de pijp niet afleesbaar.
De tubular diende een wijze van roken die eeuwenlang zo is beproefd. De pijp werd met verpulverde tabak gevuld en in een liggende houding gerookt. Bij de Indianenstammen is dat een gebruik geworden dat zelfs bijdraagt bij tot de ceremoniële waarde van het pijproken. Bij deze pijp hoort nog een extra onderdeel, dat begrijpelijkerwijs verloren is gedaan. Het is volstrekt onverwacht maar de Amerikaanse Indianen hebben deze kop op een holle stengel of op een vogelbot gemonteerd. Met behulp van bitumen werd de aansluiting tussen de twee delen luchtdicht gemaakt. Die montage is nu nog zichtbaar in het steelgedeelte waar ondanks de ouderdom nog sporen van lijmstof aanwezig zijn.
Het geven van een datering voor dit object is niet eenvoudig. De gebruiksperiode van dergelijke pijpen loopt van 500 voor Christus tot de vorige eeuwwisseling, want de tubular pijp is in veel Indianenculturen tot kort na het jaar 1900 in gebruik gebleven. Hier lijkt het niet om een echt vroeg exemplaar te gaan noch om een recent voorbeeld, maar eerder om een regulier product uit de tijd dat de vervaardigding al enigszins gestandaardiseerd plaatsvond. Veiligheidshalve is voor dit exemplaar een periodedatering tussen 500 en 1500 zeker, nader gepreciseerd waarschijnlijk tussen 800 en 1200.
Literatuur: Don Duco, Alfred Dunhill's fascinatie voor de tubular pipe, Amsterdam, 2007
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 18.084
De vredespijp van de Indianen
De Indianenstammen van de Great Plains, het prairiegebied ten oosten van de Rocky Mountains gebruikten pijpen in een herkenbare stijl. Het zijn pijpen die officieel calumet heten maar die algemeen bekend staan als vredespijp. Voor die laatste zou de term ceremoniële pijp geschikter zijn, want naast de vredespijp werd er ook een oorlogspijp gebruikt. Kenmerkend voor deze pijpen is de rode steensoort, die catlinite heet en verder de specifieke zogenaamde calumetvorm.
De prachtige rode steensoort voor deze pijpen wordt in de rotsen gevonden in lagen die gemakkelijk kunnen worden weggezaagd. De kleur kan sterk variëren, soms is zij volledig effen, dan weer enigszins gespikkeld. Voor de rode versie wordt ook wel de naam Minnesota pipestone gebruikt. Als handelsartikel wordt deze steen naar alle gebieden verkocht. Omdat de steensoort betrekkelijk zacht is kan deze gemakkelijk met eenvoudig gereedschap worden bewerkt, dat geldt zowel voor het boren en slijpen als het polijsten. Een positieve eigenschap is ook dat het de warmte goed weerstaat, terwijl het door gebruik een prachtige patina krijgt.
Kenmerkend voor de traditionele Plains pijp is de hoge cilindrische rechtopstaande ketel die doorgaans iets minder lang is dan het steelgedeelte waarin later het roer wordt geschoven. Deze steel loopt voorbij de ketel verder door, verjongt zich en eindigt vaak in een mooi afgeschuinde punt. Vanwege dit kenmerkende silhouet worden dergelijke pijpen aangeduid met T-shaped, overeenkomstig de vorm van een omgekeerde letter T.
Uit de wijze waarop de pijp is afgewerkt blijkt de kwaliteit en ook de ouderdom. Aanvankelijk wordt er alleen gesneden en geslepen en is het oppervlak spiegelglad. In de historische periode maakt men steeds vaker van metalen gereedschap gebruik, waardoor mechanische sporen op het voorwerp achter zijn gebleven. Vooral in het boren van de ketel- en steelopening zien we dat.
De stenen pijpenkoppen worden van oorsprong gemonteerd met een lang recht houten roer dat afgeplat van vorm is. Soms is zo'n steel met wat snijwerk versierd, maar meestal is deze glad. Aan het eind wordt deze steel met het zogenaamde quill-work versierd, gevlochten leerbandjes in verschillend kleuren. In dat vlechtwerk worden vaak patronen aangebracht zoals de pijp van het Pijpenkabinet laat zien met in een rood veld twee pijlpunten en ertussen een vierpuntige ster. Aan de onderzijde is in het vlechtwerk zelfs een tekst aangebracht. Het mondstuk eindigt in een punt en hier is een band met kleurige vogelveren aangebracht. Als extra versiering is nog een geel zijden lint toegevoegd met afhangende punten.
Interessant is het etiket dat op het roer van deze pijp geplakt zit. Op dit etiket lezen we binnen een rood kader de tekst in inkt: "M.I.McCREIGHT TCHANTA-TANWA CEREMONY OF ADOPTION AS CHIEF '08". Het verwijst naar ene McCreight die de pijp ten geschenke heeft gekregen toen hij als Chief werd verkozen. Dat moet in 1908 zijn geweest, getuige het jaartal. De pijp was toen al enige tijd in gebruik geweest en dat past goed bij een geschenk aan een Chief die ook een expert was op het gebied van Indiaanse culturen. Uiteindelijk verzeilde dit exemplaar in het Tabakmuseum van Wenen en toen die collectie werd geveild verhuisde de pijp naar Amsterdam.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 16.847
De Indiaanse tomahawk
Een Indianenpijp die zeer tot verbeelding spreekt is de tomahawk. Hoewel het voorwerp er als een bijl uitziet, is dat het niet. Het gaat om een tabakspijp gecombineerd met een werpbijl of slagwapen. Het is vooral wonderlijk dat deze zo kenmerkende Indiaanse pijp geen Indianen vinding is maar door de Europeanen is bedacht om handel met de Noord-Amerikaanse Indianen te drijven. Al snel wordt de tomahawk daar een prestige item: iedere zichzelf respecterende Indiaan had er een. Niet verwonderlijk dat deze pijpen door de stamhoofden als het ultieme statusobject werden gebruikt. Wanneer we negentiende eeuwse Indianenportretten zien, wordt de tomahawk vaak als symbool van macht gedragen, zoals een koning zijn regalia.
De combinatie pijpenkop en bijl blijft wonderlijk, maar we moeten de bijlfunctie niet al te serieus nemen. Zeker niet wanneer de pijp van messing is gemaakt of van een zachte steensoort. De beste tomahawks worden echter uit ijzer gesmeed of zijn van messing gegoten, ook komen combinaties van beide materialen voor. De decoratie beperkt zich doorgaans tot het blad van de bijl. Dikwijls worden daarin motieven uitgesneden zoals een hart of een ster. In ons geval is hier een schuinsgeplaatst hart te zien, omgeven door een krans van stippen. Ook wordt het metaal wel gegraveerd of voorzien van inleg in zilver.
De steel van de tomahawk is van hardhout gemaakt en over de volle lengte doorboord. De verbinding van deze steel naar de pijpenkop wordt gemaakt door een verticaal kanaal in te boren. Het eindstuk wordt vervolgens met een houten plug of een metalen pin dichtgezet. Door die pin te verwijderen kan de pijp beter worden schoongemaakt. Om bij het roken geen valse trek te krijgen, wordt tussen de bijl en de steel een reepje leer geplaatst. De steel zelf is vaak versierd met ingeslagen messing nagels, hier bijvoorbeeld in eenvoudige rechthoeken geplaatst. Een doorboring dwars door de steel bij het steeleind dient om een versiering aan te hangen, van stof, leer of vaker van enkele veren. Bij de oudere exemplaren zoals deze tomahawk is die versiering reeds lang verloren gegaan.
De oudste tomahawks zijn door de Engelsen, de Fransen en de Canadezen gemaakt. Later gebeurde dat vooral lokaal in de Amerikaanse kolonies. Stamhoofden konden in het bezit van een tomahawk komen door huiden of andere goederen te ruilen. Het verhaal gaat dat een tomahawk een tegenwaarde had van een stapel huiden zo hoog als de lengte van de steel.
Het hierbij afgebeelde exemplaar behoort tot het vroegere type en is een volledig functionerende pijp al zou deze in principe ook als werpbijl of slagwapen gebruikt kunnen worden. De pijpenkop aan de bovenzijde lijkt rond maar is licht vierzijdig en is met twee omgaande en een ingesnoerde band geprofileerd. De steel van de pijp heeft een ruitvormige doorsnede en is uiteraard volledig doorboord. Ook bij deze pijp ontbreekt het leertje tussen het metaal en het hout niet. Kortom een volwaardige pijp zij het dat de balans vanwege de aangesmede bijl niet al te best is. Voor een statusartikel neem je dat op de koop toe.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 16.883
Pijpen uit Afrika
Houten pijp met drie personen
Deze prachtige pijp moet uit Angola zijn meegenomen door een reiziger die daar in de eerste decennia van de twintigste eeuw verbleef. De pijp zal gekocht zijn in de streek van de Ovimbundu, een volksstam die leeft in het grensgebied van Angola met Kongo. Dergelijke pijpen waren staatsiepijpen en werden aangeduid als Peshi. De trechtervormige pijpenkop met vlakke onderzijde en ook de rechte houten steel met het verzwaarde schijfvormige eind zijn in dat gebied karakteristiek voor de dagelijkse rookpijp. Ook het gebruik van een ijzeren roer waarmee de steel verlengd wordt is er algemeen. Het aanbrengen van de steeldecoratie is echter voorbehouden aan meer invloedrijke rokers en daarin onderscheidt de pijp zich van zijn alledaagse tegenhangers.
Op de steel van de pijp zijn drie zittende figuren uitgebeeld, voor de roker kijken zij naar links. De figuren zijn op een soort bordes geplaatst, in het midden een vrouw, door twee mannen geflankeerd, hun voeten rusten op een regel ter hoogte van de pijpensteel. Het snijwerk getuigt van routine en artisticiteit. Louter door het subtiel aangeven van enkele details als het haar, de ogen en mond wordt de voorstelling van de figuren gesuggereerd. Sommige van deze details zijn met een likje zwarte kleurstof aangezet. Ruimschoots voldoende om zonder waarheidsgetrouwe detaillering de mensfiguren uit te beelden.
Ter versteviging is de rechte pijpensteel omwonden met omgaande bandjes van blik in twee kleuren. Naast versteviging vervullen zij ook een rol als decoratie. De ketel is inwendig eveneens met plaatmetaal bekleed wat nodig is om het zachte hout tegen inbranden te behoeden. Dat metaal loopt op de vlakke ketelopening door en vormt een subtiel omgevouwen randje op de overgang naar het hout. Het gehele voorwerp is met transparante lak bedekt om het wat ruwe oppervlak glad te maken. Mogelijk dat dit niet in het land van herkomst gebeurde maar in Europa.
Over de datering van dit stuk is geen discussie. De kenmerken zijn volledig stereotiep voor de streek, de stam en de periode tussen 1880 en 1920. Omdat we niet weten hoe de stijl van de Ovimbundu pijp zich ontwikkelde, kan ook van een hogere ouderdom sprake zijn. De oudste schriftelijke bron over dit object dateert uit 1951 toen J.H. Kruizinga een artikel over de verzamelaar Henk van der Hoef schreef. In dat artikel staat deze pijp met naam en toenaam vermeld. Met die paar vluchtige zinnen en een groepsfoto is dit object een van de weinige exemplaren uit de Van der Hoef-collectie die gedocumenteerd zijn. Helaas in journalistieke stijl zonder veel achtergrondkennis, kenmerkend overigens voor dergelijk schrijfwerk. De essentiële details waar het voorwerp verzameld werd en wanneer gingen helaas verloren.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 17.135
Twee koppen op één steel
Over de wijze waarop volkeren hun pijpen vormgeven en versieren kun je je blijven verbazen. Streek- en stamgebonden kenmerken overheersen in een bepaald gebied en zijn in een andere streek weer verdwenen om plaats te maken voor andere karakteristieken. Deze pijp van de Malawi, ontstaan in het voormalige Nyasaland, is daarvan een prachtig voorbeeld. Het laat stameigen kenmerken zien, die we in geen andere cultuur terugvinden.
Het gaat om een tabakspijp van hout met een heel expliciete vorm. De rechte steel is cilindrisch, tamelijk dik en aan het eind van de pijp loopt deze iets uit in een soort knoop. Het kopse eind is versierd met vier afgeschuinde, iets uitgeholde vlakken. Bij het mondstuk vertoont de steel een cilindrische schijfvorm. Niet duidelijk is of dat het eigenlijke mondstuk van de pijp is dat tegen de lippen werd gehouden of dat hierin een dun metalen roer werd gestoken. Van die laatste mogelijkheid, veelvoorkomend in Kongo, Angola en elders, zijn echter nooit voorbeelden van de Malawi gezien.
Bijzonder is de plaatsing van de pijpenkop, in dit geval twee stuks. Zij bevinden zich niet aan het eind van de steel zoals gebruikelijk maar ruim ervoor, zodat een soort handvat achter de pijpenkop werd verkregen. De beide koppen staan in een haakse hoek op de steel. De twee identiek ketels zijn heel subtiel van vorm. Hun diameter is niet rond maar licht afgevlakt met een naad aan weerszijden van de steel die ze op dezelfde breedte brengt als de relatief dikke steel. De twee ketels gaan dus op een ingenieuze wijze in de steel over. De pijpenkoppen hebben een sterk verzwaarde bovenrand die weer overeenstemt met het mondstuk.
Beide pijpenkoppen zijn onversierd gelaten, behoudens onopvallende ingekerfde kruisjes op de filtranden. De steel vertoont daarentegen een interessante ingesneden versiering van drie geometrische banden. De eerste en breedste bij het mondstuk, de tweede tussen de beide ketels en de derde op het eindstuk. De panelen worden door ingesneden bandjes met een zigzag lijn van elkaar gescheiden. Hoewel ogenschijnlijk identiek zijn de drie panelen op verschillende wijze ingevuld. De langwerpige velden werden afwisselend voorzien van arceringen, doorlopend of in de vorm van een visgraad, in andere gevallen opgebouwd uit driehoekige velden met arceringen afwisselend naar links en naar rechts gericht. De variatie in de patronen maakt het oppervlak buitengewoon levendig al moeten we niet proberen een systematiek in de opbouw te zoeken. De patronen lijken voor de vuist weg te zijn gesneden, zonder vooraf een bepaald ritme te hebben bedacht.
Een raadsel bij dergelijke etnografische stukken blijft hoe de vorm zich heeft ontwikkeld, of deze ergens is afgekeken en wanneer dit gebeurde. Ook over de looptijd van dergelijke voorwerpen is nauwelijks iets bekend. De stijl moet al voor 1850 bestaan hebben en blijft in gebruik tot na het begin van de twintigste eeuw. Wanneer deze verdwijnt is onduidelijk. Met een mate van zekerheid zal dit stuk dateren tussen 1850 en 1920. De curieuze vorm, de hoge kwaliteit van vervaardiging en de zeldzaamheidswaarde maken deze pijp tot een aantrekkelijk etnografisch object.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 16.956
Kralenvlechtwerk uit Kameroen
Als de zegswijze groot is mooi en veel is lekker opgaat dan geldt dat zeker voor deze uitzonderlijke Afrikaanse tabakspijp. Met zijn lengte van bijna twee meter en zijn ketelhoogte van zo'n dertig centimeter is er zeker sprake van groot en met de bijzondere steel met uitgebreid kralenvlechtwerk met duizenden kralen is ook absoluut van veel sprake. In Kameroen is de tabakspijp naast een geliefd rookinstrument ook een statusobject. La pipe du chef is de grote tot zeer grote pijp, die niet zozeer bedoeld is om te worden gerookt, maar als een showstuk een duidelijke statusfunctie heeft. Zo'n pijp is het hierbij afgebeelde exemplaar.
De aardewerken pijpenkop heeft een hoog, vrij nauw model en is licht conisch. De onderzijde is vlak met een lekgat, want de tabak die er gerookt wordt heeft een hoge vochtigheid. Traditiegetrouw worden de pijpen kunstig versierd veelal met een geometrisch repeterend patroon met een hoge symboolwaarde. Zo toont de ketel een ingesneden paneel met gestileerde spinnen met ruitvormige restruimte die als een diamantkop naar vier zijden gearceerd is. De rand rond de ketelopening is versierd met geprononceerde leeuwennagels, die de ketelopening als een krans omsluiten. Tenslotte is de ketelbasis verzwaard met vier gestileerde spinnen. Ook de opgaande steelaanzet is gedecoreerd en wel met drie geometrische partijen. De onderste is verzwaard met een ovaal geruwd stuk, de middelste gelinieerd en de smalle bovenrand heeft vijf concentrische ringen.
Dergelijke pijpenkoppen werden indertijd in serie gemaakt en zijn niet uit zachte klei opgebouwd en geboetseerd maar uit een blok leerdroge klei gesneden. Vandaar dat de motieven een specifieke vormgeving hebben. Op de plaatsen waar het mes waarmee de decoratie werd gesneden eindigde, zijn soms braamranden te zien.
De pijp is voorzien van een oorspronkelijk houten roer met een ongelooflijk arbeidsintensieve decoratie. Om de steel is namelijk een prachtig en kleurig geometrisch vlechtwerk van glaskralen aangebracht. Deze decoratie is opgebouwd uit afwisselende banen met driehoeken en in elkaar vallende ruiten. Het repeterende patroon loopt van eenvoudig en expliciet naar verfijnder en meer gecompliceerd. Omdat de steel naar het mondstuk toe dunner wordt en de decoratie ingewikkelder, wordt een heel bijzonder effect bereikt. Wat een klus dit werk geweest is, blijkt wel uit het feit dat ongeveer 27.600 kralen zijn gebruikt!
Een los mondstuk van gegoten brons is met zijn licht tapse vorm over het eind van het houten roer geschoven. De aanzet vertoont een onopvallende parelrand en bij het steeleind is een schijfvorm aangebracht. Hoewel het geen erg opvallend onderdeel is, contrasteert het brons prachtig met de glanzende kralen en de matte, donkere ketel.
Dergelijke grootse pijpen werden niet gerookt, maar deden dienst als relatiegeschenk aan een hooggeplaatste persoon. Bij officiële gelegenheden werden ze rondgedragen en moesten de status van de bezitter onderstrepen. Wie deze pijp ooit in eigendom heeft gehad is onduidelijk. Na omzwervingen dook dit exemplaar in 1988 in Madrid op en werd daar bij veiling verkocht, samen met vier andere koningspijpen. Sindsdien domineert deze pijp de uitgebreide collectie Kameroen pijpen in het Pijpenkabinet.
Literatuur: Don Duco, Rookgerei vol van symboliek, tabakspijpen uit de Graslanden van Kameroen, Amsterdam, 1999
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 15.885
Pijpen uit Azië
Een arctische tabakspijp
Er zijn gebieden in de wereld waar grondstoffen zeldzaam zijn. Wanneer een volk in zo’n streek een pijp wil maken is de keuze beperkt. Dat geldt bijvoorbeeld voor de Tongoosk, een Eskimostam in Siberië. Zij leven met een minimum aan materialen die zij in de natuur vinden. Toen dankzij de handel de tabak eenmaal bekend was geworden in deze afgelegen streek, werd het roken een geliefde vorm van ontspanning. Terwijl de tabak zelf werd geïmporteerd, ontstond voor de pijp een eigen traditie en een eigen ontwerp. Deze pijpen zien we nu als een opmerkelijk en interessant etnografisch object.
De pijpen van de Tongoosk zijn doorgaans uit verschillende materialen samengesteld. De steel is van een zachte houtsoort en heeft altijd een licht opwaartse buiging. Deze stelen hebben vaak een ruitvormige diameter die naar het mondstuk toe dunner wordt. Omdat men er niet in slaagt dit hout te doorboren, worden de stelen in twee helften gemaakt die ieder worden uitgehold. Nadat in beide helften het rookkanaal spiegelbeeldig is aangebracht worden zij met een eenvoudig stuk draad of snoer samengebonden. Dat koordje geeft de pijp een karakteristiek voorkomen en heeft naast een bindfunctie ook een grote decoratieve waarde. Doorgaans is dit draad van vissenhuid gemaakt. De literatuur spreekt van zeehondenhuid of robbenhuid doch bij het hier afgebeelde exemplaar lijkt het eerder om een darmsnaar of pees te gaan.
Voor de pijpenkop moet naar een beter vuurbestendig materiaal gezocht worden. Soms is dat metaal zoals koper of lood. In dit geval is walrusbot gebruikt dat in een heel specifieke vorm is gesneden. De ketel is namelijk trechtervormige en klein en het formaat stemt uiteraard overeen met de schaarste aan tabak in die streek. Op de schaalvormige pijpenkop kan een klein beetje tabak volledig worden verbrand. Uiteraard sluit dat aan bij de zuinige manier van leven van het volk. Een filter van gras of dierenhaar wordt in de stam van de ketel gestoken en moet er voor zorgen dat de volledig tot as verbrande tabak niet in de rook meegezogen wordt. Een dergelijk filter tegen zogenaamde vliegende asresten wordt ook in andere culturen wel gebruikt.
In dit geval is de pijp voorzien van een separaat mondstuk dat eveneens uit walrusbot gesneden is en zelfs voorzien is van een knopmondstuk. Dat mondstuk maakt de pijp beduidend duurzamer dan het zachte hout van het basismateriaal.
Veel Eskimo kunstnijverheid wordt gedetermineerd als Alaska of ruimer Noord-Amerikaans. Dit voorwerp vormt daarop een uitzondering omdat het van Aziatische herkomst is. De datering van dit exemplaar zal in het eerste kwart van de twintigste eeuw liggen, maar de pijp in deze vorm is bij de Tongoosk al veel langer in gebruik.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 19.820
Een gouden kiseru voor dames
Vanaf het moment dat het roken in Japan bekend wordt, gebruikt men er een speciaal type pijp. Het is de zogenaamde kiseru, een pijp met een kleine trechtervormige metalen kop en een bamboe steel. Het mondstuk is eveneens van metaal met een steelaanzet spiegelbeeldig aan de steelopmaat van de ketel. De kiseru zal eeuwenlang populair blijven, totdat deze verdrongen wordt door de West-Europese houten pijp en dat gebeurde tussen de twee Wereldoorlogen. Gelijk daarmee verandert ook de smaakbeleving van de Japanse roker. De uiterst fijn gesneden, halfzware kiseru tabak wordt verruild voor de gearomatiseerde Europese tabak. De pijproker die een sterkere smaak begeert, kan overstappen op de sigaret.
In Japan roken zowel mannen als vrouwen pijp, al is in het rookinstrument duidelijk onderscheid te zien. De pijp voor de man is beduidend groter en grover, die voor de vrouw klein en elegant. De uitvoering van de pijp is verder sterk aan de status van de roker gerelateerd: aan de tabakspijp kun je het rang- en het standsgevoel van de gebruiker aflezen. Een schitterend voorbeeld van een specifieke maar vooral ook chique damespijp is deze gouden kiseru. Deze pijp behoort tot de kostbaarste soorten omdat het een kiseru is met een exclusief voorkomen waarbij met het duurste materiaal geen opzichtig maar juist een heel bescheiden resultaat is verkregen.
Bij deze pijp is het gouden oppervlak onversierd gelaten op een getordeerde lijn na die op geraffineerde wijze op beide metalen steeldelen is aangebracht. Dat gebeurde door gravering in de steel, die vervolgens met een legering van goud, koper en zwavel weer is ingevuld. Deze techniek duiden we aan met niëllo en gebeurde vaak in zilver maar zelden in goud. Dat ingebrande mengsel resulteerde in een bijzondere blauwachtige tint. Na polijsten werd een prachtig glad oppervlak verkregen met een onverslijtbare decoratie.
Een datering voor deze pijp is moeilijk te geven. De kiseru is nauwelijks aan ontwikkeling onderhevig. Minimale verschillen in de ketelvorm of het mondstuk vormen de enige aanwijzing voor een nauwkeurigere periodisering. Bij dit exemplaar wijst het rechte ongeprofileerde mondstuk en de gebrande decoratie op het bamboe op een vroegere datering. De Japanners zouden in dit geval spreken van een pijp uit de Edo-periode. Hoewel dat tijdvak al in 1603 begint, gaat het hier om een product uit de laatste decennia van die periode, zo tussen 1850 en 1870.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 19.672
Een prestigieuze kiseru met karper
De Japanse pijp heet kiseru en is van metaal gemaakt. Zij bestaat uit een kleine pijpenkop met kom- of trechtervorm aan een korte steelaanzet. Het mondstuk, eveneens van metaal wordt samen met de kop op een houten of bamboe steel geschoven. De standaard pijp is van ongedecoreerd onedel metaal zoals messing. Voor wie zich echter meer kan permitteren bestaan zeer luxe kiserus waarmee de roker kan imponeren. Bij ontmoetingen, zowel privé als in het openbaar, kan het tevoorschijn halen van een fraaie pijp de status van de bezitter onderstrepen. De Japanners hebben daar vooral in de negentiende eeuw dankbaar gebruik van gemaakt.
Het toppunt van luxe wordt uitgedragen door deze zilveren pijp, voorzien van gouddecoraties. De twee huizen van de pijp, die delen waarin het houten roer wordt geschoven, zijn hier rijk versierd met een rondlopende decoratie die van buitengewoon knap vakmanschap getuigt. Hoofdmotief is een karper die uit het water oprijst en dit dier is prachtig uitgevoerd in massief goud van een hoog gehalte dat met een diepe geeltint tegen de blanke omgeving afsteekt. De schuimkoppen op de golven zijn met een sterk zilverreliëf heel treffend gemodelleerd. Als achtergrond zijn rietstengels en bladeren in een veel lichter reliëf aangebracht.
Het gedeelte bij de pijpenkop toont een landschap met bergen op de achtergrond. Omdat langs de onderrand nog de rieteinden met schuimkoppen zijn afgebeeld, is deze voorstelling een voortzetting van die op het mondstuk. De golven en het riet gaan ongemerkt over in rotsgrond met een bloeiende prunus en andere bloemdragende planten die weer in goud geaccentueerd zijn. Het relatief hoge reliëf van de voorstelling versterkt de dieptewerking op buitengewoon knappe wijze. Ontzag wekt ook het rondom doorlopende van de voorstelling en natuurlijk de nauwe relatie tussen beide onderdelen.
Het hoofdmotief, de karper is in Japan het symbool van de volharding. Volgens de traditie zouden karpers, in het Japans Koi, ieder jaar over de watervallen in de Hunang-he springen om hun paaiplaatsen te bereiken. Het verhaal ging verder dat ze bij het passeren van de stroomversnelling met de naam Drakenpoort in heuse draken zouden veranderden. De karper was daardoor mede een teken van succes. De pantserachtige schubben van de karper maakte hem voor de Japanse samoerai tot een zinnebeeld van krijgshaftigheid.
Inlegwerk van goud in zilver was een favoriete bezigheid voor de Japanse edelsmid die zijn vak verstond. Deze pijp scoort hoog en is een waardig voorbeeld van de duurste soorten kiserus die er bestaan. Vraag daarbij blijft natuurlijk: wie rookte uit een dergelijke opvallende pijp? Vermogende rokers, dat zondermeer, maar of zij tot de elite behoorden of tot de nouveau riche, dat wordt door de pijp niet verraden maar ligt in het cultuurgevoel zelf verborgen. Voor de West-Europeaan zijn dergelijke cultuurpatronen moeilijk invoelbaar.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 19.645
Een vleermuis als pommel
De Chinese opiumpijp kenmerkt zich door een lange buisvorm waarop een stuk van het eind de pijpenkop haaks is geplaatst. Het handvat dat achter de pijpenkop ontstaat wordt door de opiumschuiver gebruikt om de pijp precies boven de vlam van de opiumlamp te houden. Zo verwarmd vaporiseert de opium en kan de schuiver de damp inhaleren. Bamboe is voor dergelijke pijpen het meest geschikt omdat het vocht absorbeert, daarnaast zijn er statusobjecten waarvan ivoor een van de favorieten is.
Kenmerkend voor opiumpijpen die uit ivoor gemaakt zijn is dat zij een lichte buiging vertonen, die nogal wat speculaties teweeg heeft gebracht. Sommige personen beweren dat dit de buiging van de slagtand van de olifant is. De snijder zou nerfstructuur van het tandmateriaal graag volgen want dat is niet alleen efficiënt voor het materiaalgebruik maar bovendien gunstig want de nerfstructuur zorgde ervoor dat een voorwerp minder snel zou barsten. Helaas blijkt die theorie niet juist te zijn want zelfs de allergrootste slagtanden zijn voor een vrijwel rechte opiumpijp te sterk gebogen. Het lijkt er eerder op dat de pijpenmaker geen rekening hield met de nerfstructuur van het materiaal omdat hij er voor moest kiezen dat het product zo recht mogelijk werd. De zeer geringe buiging van de meeste opiumpijpen zou als werking van het materiaal ontstaan kunnen zijn.
Genoeg over de theorie van de rechte en licht gebogen rechte opiumpijp. Het meest bijzondere aan deze pijp is niet de minimale kromming maar de pommel. Opiumpijpen worden naar één zijde gehouden wanneer zij worden gerookt. Om een houvast voor de vingers te hebben tijdens dit draaien wordt op een serieuze opiumpijp altijd een pommel of vingersteun aangebracht. Bij bamboe pijpen is dat doorgaans de fraai gesneden loot van een zijtak. Bij ivoor wordt deze pommel uitgesneden uit het ivoor. Bij het draaien van de buisvorm van de pijp werd daarvoor een massief blokje uitgespaard, waaruit later met de hand een figuratie werd gesneden. Qua onderwerp is bij de ivoren pijp de Boeddha het meest algemeen. Bij deze pijp is voor een hemelse rat ofwel een vleermuis met gespreide vleugels gekozen, voor de Chinees een belangrijk teken voor lang leven, maar ook voor vreugde en goede fortuin. Het dier is hier licht gestileerd weergegeven en wordt het fixatiepunt voor het oog van iedereen die naar deze pijp kijkt.
De ketel zelf wordt door een zadel met de pijp verbonden. Deze verbindingsplaat op de steel van de pijp mondt in het centrum uit in een cirkelvormige houder voor de pijpenkop. Overeenkomstig de luxe aard van deze ivoren pijp is het zadel hier van zilver gemaakt. Het vertoont fraaie golvende contourneringen en is verder opgesierd met twee semi-edelstenen in cirkelvormige zetting: een troebele groene en een transparante bruinrode steen.
Al met al is het een eenvoudige maar toch chique pijp. Bescheiden van voorkomen maar exclusief in materiaalgebruik. Het gaat duidelijk om een pijp met een hoge status. Ivoren pijpen waren niet de beste om te gebruiken, maar wel het meest gewaardeerd als pronkobject. Dat zien we ook aan deze pijp: hij is minimaal gebruikt maar daardoor wel prachtig bewaard gebleven. De herkomst is China al is een nadere streek van ontstaan niet te geven. Een kwalificatie als omgeving Kanton die dikwijls wordt gegeven heeft geen grond. De datering ligt tussen 1880 en 1900.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 17.415
Pijpenmakersgereedschap
Een bovenmaatse persvorm
De zeer goed ontwikkelde Goudse pijpenindustrie had haar producten in categorieën ingedeeld. Zo sprak men van maatpijpen wanneer men het over de standaard lengte had. Alle pijpen langer dan die soort werden met bovenmaats aangeduid. Het waren producten met een steellengte van meer dan 21 duim ofwel langer dan 55 centimeter. De langere pijpen gingen overigens met stappen van vier duim omhoog en hadden ieder een eigen naam. Zij werden alleen door de beste fabrikanten gemaakt, die personeel konden aantrekken dat in staat was dit moeilijke werk te verrichten.
Zo'n fabrikant was Willem Begeer, sedert 1792 meester pijpenmaker in Gouda. In zijn bedrijf legde men zich toe op de hogere kwaliteitscategorie en niet verwonderlijk behoorde daartoe ook de bovenmaatse pijp. Was een fabrikant werkelijk goed uitgerust, dan leverde hij zelfs iedere steellengte in twee uitvoeringen. De gladde als standaardpijp, ook de meest verkochte. Daarnaast werd een gewerkte versie gemaakt, een hoogversierde pijp die als geschenk bij een gros gewone pijpen cadeau werd gedaan. Uiteraard waren deze pijpen ook los verkrijgbaar, meestal in hoeveelheden van een kwart gros want door de hogere prijs bleef hun omzet beperkt.
Deze zogenaamde 33 duims persvorm werd rond 1815 in opdracht van Willem Begeer gegraveerd. De persvorm bestaat uit twee delen die met pen-gat verbindingen sluiten. Op de ketel van de pijp is het wapenschild van de stad Gouda aangebracht, omlijst door een lint met de spreuk "PER ASPERA ADASTRA" ofwel langs ongebaande wegen naar de sterren. Het schild wordt gehouden door klimmende leeuwen, de koppen van het wapen afgewend. Zij staan op een eenvoudig lambrequin. Interessant is de keerzijde van de ketel. Hier is het wapen van de stad Bremen aangebracht, bestaande uit een schuins geplaatste sleutel.
Ook de steel van deze pijp is uitgebreid versierd. Zij begint met een band met schelpjes en wordt vervolgd met een slingerende bloemenrank met druiventrossen. In de zwikken van deze rank zijn minutieuze springende hondjes te zien. Deze rank wordt op het zwaartepunt van de pijp onderbroken door een band met een schuinse draaiing. Op de steel plaatse Begeer als signatuur nog zijn naam. Het laatste stuk van de steel bleef onversierd.
Met een steellengte van bijna negentig centimeter vraag je je af wie de doelgroep voor deze pijpen is geweest. Wel die vraag wordt door het wapen op de keerzijde van de pijp verklaard. In de Duitse Hanzesteden waren de bovenmaatse pijpen buitengewoon populair. Zij werden daar in koffiehuizen gerookt, maar ook bij particulieren thuis. Zowel de mannen als de vrouwen maakten daarvan gretig gebruik. Niet verwonderlijk dus dat Begeer, om zijn Duitse klanten tevreden te stellen, het Bremer wapen op de keerzijde van de kop aan liet brengen. Daarmee sloten de pijpen optimaal aan bij de consumentvraag in die streek.
Hoe lang de persvorm in gebruik is gebleven, is onbekend. Een complete pijp uit deze vormdoos bleef niet bewaard. Vermoedelijk stopte de productie al met het overlijden van Willem Begeer in het jaar 1844. Twee andere fabrikanten hebben deze vorm daarna in hun bezit gehad maar het is niet duidelijk of zij er ook werkelijk productie uit hebben gemaakt. Gebruikstechnisch was dat zeker mogelijk geweest want van grote slijtage van de persvorm is geen sprake. Het was de veranderende mode die er voor zorgde dat naar deze extreem lange kleipijpen geen vraag meer was. Wachtend op nieuwe productie overleefde de persvorm zijn tijd en verschoof het belang van productiemateriaal naar museumobject.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 10.000
De agaatsteen als kwaliteitssymbool
Weinig gereedschappen hebben een verbijsterende esthetische waarde. Logisch want zij zijn niet voor de sier gemaakt maar voor het nut. Deze agaatsteen vormt daarop een uitzondering. Zij werd in Gouda gebruikt voor het gladmaken van de pijpen. Het zogenaamde glazen van pijpen was al door de eerste generatie pijpenmakers bedacht en dateert al van voor het jaar 1600. In Gouda ontwikkelde dat gebruik zich tot op het hoogste niveau. De glaassteen werd het symbool van de mooiste en duurste pijp, de zogenaamde porceleijne kwaliteit.
Het glaaswerk werd door vrouwen verricht, die overigens meestal op leeftijd waren want het glazen was geen zwaar werk maar moest juist heel behoedzaam gebeuren. Deze zogeheten glaasters streken met de agaatsteen langs de leerdroge klei en dwongen daarmee de kleiplaatjes in één richting. Nadat de pijp was gebakken ontstond een prachtige glans. Soms werd die glans nog versterkt door het product met een beetje witte was na te wrijven.
In de pijpenmakerij werden de agaatstenen op naam uitgegeven. Een glaaster tekende voor ontvangst en de fabrikant wist precies hoeveel stenen er op zijn winkel in omloop waren. De aanschafprijs was hoog, zij waren het duurste stukje handgereedschap. De zorg om de stenen was dus gegrond. Of men overigens van glaassteen sprak om de werknemers in het ongewisse te houden over de kostbaarheid van de steen, is echter sterk de vraag.
Wat het hierbij afgebeelde stuk gereedschap nu zo bijzonder maakt is de prachtige gelaagdheid die haaks op de steen staat en zo een aantrekkelijk strepenpatroon laat zien. Verder is het gedraaide heft opvallend, dat niet van hout is gemaakt maar van been. Doorgaans worden troebele stenen gebruikt, het ging uiteindelijk om het gebruik en niet om de sier. De handvatten waren van gewoon hout en eenvoudig afgerond. Met behulp van een messing of ijzeren busje werd de steen aan het handvat gezet. Wat heeft de maker bezield om hiervan af te wijken en zo'n luxe stuk gereedschap te maken?
Door zijn zorgvuldige uitvoering wekt dit stuk gereedschap alleszins de indruk bedoeld te zijn om te worden tentoongesteld. Dat is heel goed mogelijk. Vanaf het begin van de negentiende eeuw exposeerden de Goudse pijpenmakers op nationale en zelfs internationale tentoonstellingen. Naast hun product werd ook het gereedschap uitgestald om de bezoekers te laten zien hoe de fabricage van pijpen in zijn werk ging. Deze steen zou heel goed voor zo'n presentatie gemaakt kunnen zijn. Ook het feit dat de slijtage minimaal is wijst daarop.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 5.261
Het merkenbord van de Goudse pijpenmakers
Vanaf 1660 zijn de Goudse pijpenmakers in een gilde verenigd. Dat gilde stimuleert de economische mogelijkheden van haar leden en het gevolg is dat de Goudse pijpennijverheid geweldig groeit. Met het toenemen van het aantal zelfstandige bazen neemt ook het aantal pijpenmerken toe. Voor het gilde wordt het steeds lastiger deze te registreren. Niet verwonderlijk dat men besluit een merkenkaart te maken, waarop alle merken staan afgebeeld.
Die kaart is niet een papieren of kartonnen administratie maar een draagbord van hout waarop de merken geschilderd worden. Dat draagbord wordt al gauw het symbool van de merkbescherming die de gildebestuurders poogden te garanderen. De gildenknaap kon met het bord in de hand de werkplaatsen bezoeken wanneer er reden was te denken dat een bepaalde baas zich niet aan het juiste gebruik van het merk hield. Ook bij vergaderingen deed het dienst om bij geschillen als bewijs voor beoogde gelijkvormigheid of anders dienst te doen.
Als draagbord heeft dit voorwerp dienst gedaan totdat het in de jaren 1770 werd ingehaald door een groot merkenbord dat op de gildenkamer kwam te hangen. Daarop werd een nieuwe schildering gemaakt van de dan in gebruik zijnde merken. Vanaf dat moment werd het ook gebruik de geroyeerde merken en die merken die buiten gebruik waren geraakt over te schilderen. Met dit in onbruik geraakte bord is dat nooit gebeurd. Wel is soms een merk weggeradeerd en vervangen voor een ander.
Toen in 1908 de gildestukken van het Goudse pijpenmakersgilde aan de gemeente Gouda werden overgedragen was dit bord daar niet bij. Volgens zeggen was het bij een ruzie op een vergadering blijven staan en werd het door een van de fabrikanten mee naar huis genomen. Dat was in een periode dat men het met het historisch materiaal niet zo nauw nam. Uiteindelijk kwam het bord in het bezit van Pieter Jacobus van der Want, een fabrikant met een van de oudste bedrijven en belangstelling voor de historie van de bedrijfstak. Jarenlang hing dit bord bij de familie thuis boven de canapé, naast een pamflet over alcoholmisbruik, een ander stokpaardje van de fabrikant. De volgende generatie was minder met de geschiedenis begaan en zette het in een kast weg. Zo overleefde het de tijd totdat het bij de opening van het Pijpen- en Aardewerkmuseum De Moriaan in bruikleen werd gegeven. Dat was in 1938. In 1953 werd dit bord teruggehaald. De fabrikant was het niet eens met de eenzijdige presentatie in het museum en dat was terecht.
Het bord zou niet meer in Gouda terugkeren. Niet lang na de verschijning van het standaardwerk over de Goudse merken werd het merkenbord overgedragen aan het Pijpenkabinet in Amsterdam. Daar hangt het sindsdien in de vaste opstelling als symbool van het streven tot merkbescherming van de Goudse pijpenmakers maar ook bij wijze van oppositie tegen de geringe belangstelling die de Goudse musea voor de pijpengeschiedenis toonden.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 17.424
Merkplaat van allure
Onder de Goudse pijpenmakers was het in de achttiende eeuw mode om wanneer zij hun pijpen ter markt brachten, deze te voorzien van een merkpapier of velletje. Zo'n velletje bestond uit een lange smalle strook papier waarop centraal het merk van de fabrikant stond gedrukt, vaak voorzien van een toepasselijke omlijsting. De strook werd om de pijpenben of ton geplakt en diende als verzegeling van de waar. Tevens was het mogelijk hierop een adres te schrijven wanneer de pijpen verzonden werden.
Al in de eerste helft van de achttiende eeuw ontstaan prachtige merkomlijstingen voorzien van de naam van de leverancier, het wapen van Gouda geflankeerd door bosjes pijpen en aanvullend lofwerk. De meeste pijpenmakers gebruikten een standaard merkvignet. Een heel toepasselijke voorstelling en uitzonderlijk van vormgeving is die van het hierbij afgebeelde drukblok. Zij toont twee pijpendragers die met een ton en een mand tussen draagbomen op een keien straatje lopen. Een springend hondje loopt met hen mee. Het is een dagelijks tafereeltje uit het leven in de stad Gouda, toen er nog zo'n vierhonderd zelfstandige pijpenmakerswerkplaatsen waren.
Boven de voorstelling is een ovaal schild te zien waarin het pijpenmakesmerk A gekroond is aangebracht. Dit wordt omgeven door een lint met de naam van de maker. Daar weer boven is het Goudse wapenschild te zien, geflankeerd door bosjes pijpen en de tekst "PER ASPERA ADASTRA". Bovenlangs loopt als afsluiting een golvend tekstlint waarop "OPREGTE GOUDZE PYPE VAN DE GEKR. A".
Deze prachtige drukplaat is gemaakt van gewalst messing, waarin eerst de contouren van de voorstelling zijn uitgezaagd. Vervolgens is de voorstelling met de burijn nauwgezet maar zeer trefzeker uitgestoken. Dat moet tussen 1735 en 1745 hebben plaatsgevonden. Graveur is Dillis van Oyen, op dat moment de meest begaafde zilversmid in Gouda. Overigens is de afbeelding geen bedenksel van dat moment maar deze werd overgenomen van de zilveren begrafenisschilden die de Goudse pijpenmakers enkele jaren eerder bij een Rotterdamse zilversmid hadden laten graveren.
Dergelijke merkplaten zoals zij werden genoemd waren tamelijk kostbaar. Zij symboliseerden de handelswaarde van het pijpenmerk en het laten graveren was bepaald niet goedkoop. Daarom gebruikten de meeste kleinere fabrikanten een drukblok van hout. Niet verwonderlijk dus dat als het merk op een nieuwe eigenaar overging, de plaat werd mee verkocht en de tekst werd aangepast. Dat is ook hier gebeurd en zelfs meerdere malen. Uiteindelijk is met roodkoper de hele merkinzet vervangen. Die verandering werd uitgevoerd tussen 1795 en 1820 toen de laatste eigenaar Cornelis Brem de plaat gebruikte. Deze merkplaat is overigens niet de enige die over een periode van bijna een eeuw in gebruik bleef. De Goudse nijverheid was traditioneel ingesteld en veel gewoontes bleven generaties lang van kracht, wonderlijk genoeg ook die van de advertentie van het pijpenmerk.
Literatuur: D.H. Duco, Merken en merkenrecht van de pijpenmakers in Gouda, Amsterdam, 2003.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 2.047
Tabacologische voorwerpen
Een fayencevaas voor Goudse pijpen
Deze schitterende vaas wordt in de volksmond pijpenvaas genoemd. Daarmee wordt een vaas bedoeld om in een pijpen- of tabakswinkel de lange kleipijpen te exposeren en uit te verkopen. Die gewoonte was in Nederland niet of nauwelijks bekend. De kleipijp was te algemeen en werd vanuit het mandje verkocht. In veel Europese landen waren die producten echter beduidend duurder en werden ze dus op een exclusievere wijze aangeboden. De pijpenvaas was daarvoor het geëigende voorwerp.
Een echte pijpenvaas is niet een willekeurige vaas waarin pijpen gestaan zouden kunnen hebben maar is een artikel dat speciaal bedoeld is voor het exposeren van lange Gouwenaars. Dat komt tot uitinging in de vorm van de vaas. Deze moet stabiel zijn om de breekbare waar goed in te kunnen zetten. Daarnaast blijkt dat ook uit de decoratie die erop wordt toegepast, die een relatie heeft tot de functie. Bij de hier besproken vaas zijn de vorm en decoratie namelijk volmaakt verenigd.
Deze prachtige vaas heeft een bijzonder model met een vlakke voet en een bolrond lichaam vanwaar een lange slanke hals oprijst, die eindigt in een dunne omgaande rand. De nauwe hals bepaalt de stand van de pijpen, die tamelijk rechtop staan waardoor de vaas weinig ruimte inneemt en men niet snel tegen de pijpen aan zal lopen. De beperkte diameter van de hals refereert ook aan dunstelige pijpen ofwel pijpen van de beste kwaliteit. De stevige voet en het relatief zware lichaam zorgen ervoor dan de vaas niet snel zal worden omgestoten. Merkwaardig is de schuinstand van het voorwerp dat duidelijk naar voren helt. Dit kan op onzorgvuldig draaiwerk van de pottenbakker duiden maar eerder heeft dit een praktische reden. Wanneer de vaas op een kast geplaatst stond, gaf dit een optisch positief effect. Bovendien zorgde de schuinstand ervoor dat de achterste pijpen minder snel tegen de muur kwamen.
De vaas heeft een beschildering met een duidelijke zichtzijde. De achterzijde van het voorwerp bleef onbeschilderd hetgeen veronderstelt dat deze kant naar de muur gericht was. Op de voorzijde is heel toepasselijk in een cartouche eenzelfde model vaas geschilderd zij het dat deze twee s-vormige sieroren op de hals heeft. De beschildering is uitgevoerd in twee kleuren. Voor de zogenaamde trek ofwel de contourlijnen is paars gebruikt, de beschildering is vervolgens met blauw aangekleed, waardoor het paars lijkt te verdwijnen. Bijzonder aan de voorstelling is dat we de pijpenvaas hier in gebruik zien: in de hals pronken zeven lange kleipijpen. De afbeelding is in een bladerkrans van c-voluten geplaatst, aangekleed met kleine blaadjes, bovenaan eindigend in een punt. Door het beschilderen van een vaas op een vaas is een soort Droste-effect bereikt.
Het idee van de pijpenvaas moet afgekeken zijn van de apothekerspotten uit de oude apotheek of van de tabakspotten uit de snuifwinkel. Een frisse helderblauw beschilderde vaas geeft standing en doet het goed in een winkelinterieur. Dat een dergelijke vaas voor een luxe winkel bedoeld was mag duidelijk zijn. Het gaat om een speciaal gemaakt voorwerp dat zeker niet regulier op de markt was. Overigens was het voor de winkelier geen handig gebruiksvoorwerp. Het schikken van de pijpen moest met veel zorg gebeuren om breuk te voorkomen. Hierdoor is het eerder een pronkstuk dan een gebruiksartikel.
Over de inhoud van de vaas kunnen we speculeren: stonden er reguliere pijpen in maar werd de handel verder vanuit het pijpenmandje gedreven? Het kan ook zijn dat de toegiften van de pijpenmandjes, een speciale versierde pijp, in de vaas te pronk werden gezet totdat deze op een dag voor een goede prijs werden verkocht.
Wat de datering van de vaas betreft, brengt de schildering van de pijpen ons wat in verwarring. Wanneer we naar de vorm van de pijpenkoppen kijken, dan gaat het om een nog niet uitgebalanceerd product uit de tijd rond 1735. De datering van de vaas moet echter later zijn. De transparante wijze waarop de decoratie is aangebracht en ook de bladercirkel op de buik wijzen eerder op de Lodewijk XVI-periode al was in die tijd het model van de pijpenkop al volledig ovaal.
Onduidelijk is ook waar dit product is gemaakt. De gele scherf met de witte tinglazuur en de blauwe beschildering roepen voor de leek het woord Delfts op. De kenner ziet echter direct dat het niet om een Hollands product gaat maar om een buitenlands fabricaat. Dat verschil zit in de vorm van de vaas, die niet in het Hollandse modellengamma past. Ook de glazuurpasta is anders en de wijze van beschilderen. Ondanks zorgvuldige analyse is het echter niet mogelijk gebleken een nadere productieplaats vast te stellen.
Aardig is nog te vermelden dat Franse prenten uit de negentiende eeuw de pijpenvaas geregeld tonen. Dan figureert zij in een stilleven van tabaksproducten en rookgerei en als de illustrator heel wild te werk ging zien we dat in de vaas zelfs rokende pijpen staan. Die vazen zijn overigens weer gewone gedecoreerde siervazen waarvan de vorm geen relatie heeft met de functie. De pijpenvaas blijft wat dat betreft een zeldzaam voorwerp.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 19.095
Een vrouwenbeen als pijpenstopper
Iedere roker weet dat je voor de juiste trek in de pijp gebruik moet maken van wat heet een pijpenstopper. Het gaat om een eenvoudig instrumentje met een afgeplatte onderzijde waarmee je tijdens het roken de tabak in de pijpenkop aandrukt. Dat is nodig omdat de tabak tijdens het roken uitdroogt en losser wordt waardoor de juiste weerstand voor een mooi smeulend vuur dreigt te verdwijnen. Pijpenstoppers zijn al vanaf de zeventiende eeuw gemaakt. Aanvankelijk heel klein omdat de diameter van de pijpenkop minder dan een centimeter in doorsnee was. Soms zelfs zat die stopper aan het scharnier van de tabaksdoos gesoldeerd en kon niet zoek raken.
In de achttiende eeuw komen hele luxe pijpenstoppers tot stand. Zo'n exemplaar wordt hier afgebeeld. Het gaat om een porseleinen voorbeeld afkomstig uit de beroemde fabriek van Meissen. De stopper is in de vorm van een vrouwenbeen gemaakt, Engelsen spreken van een maiden's leg. De modieuze schoen met hakje lijkt echter geenszins een eenvoudige dracht te zijn doch eerder het schoeisel van een ware dame. Deze voorwerpen werden gegoten en vervolgens van kleurige beschildering voorzien. Het schoentje werd heel zorgvuldig met borduurwerk in bruin beschilderd, de strik werd met paars aangezet.
Een aardig detail is dat zelfs het borduurwerk op de kous is geschilderd inclusief de kousenband met strik waarmee de kous op zijn plaats werd gehouden. Bij wijze van grap wordt soms op het been nog een vlo geschilderd, die hier net op de scheiding van de kous en de onderbroek te zien is. Een pikant detail waarop de bezitter zijn vrienden kon wijzen om hen te vermaken.
Dat dergelijke stoppers exclusieve hebbedingetjes waren wordt ook bewezen door de zilveren montage. Om het porselein tegen roetsporen te beschermen is hier een zilveren vatting aangebracht, die gemakkelijk schoon te houden is. Afgaande op het kleurgebruik van de schildering moet deze stopper tussen 1770 en 1780 gemaakt zijn.
De porseleinen pijpenstopper in de vorm van een vrouwenbeen blijft ook in de negentiende eeuw in productie. Dergelijke stoppers stammen niet langer uit de beste porseleinfabrieken maar komen uit Boheemse bedrijven. Deze goedkopere versies genoten vooral populariteit onder de studenten. Het grapje met de vlo is daar ook beter te plaatsen dan onder heren van stand. De latere exemplaren zijn overigens gemakkelijk van de vroege te onderscheiden. De grootte van de pijpenkop neemt na 1800 fors toe waardoor ook de pijpenstopper groter en zwaarder wordt.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 18.452
Een pijpfoedraal met kruiswegstatie
Om de broze kleipijp veilig te vervoeren zijn al vanaf de zeventiende eeuw foedralen gemaakt. Aanvankelijk waren deze zogenaamde kassen louter functioneel. Zij dienden voor het transport van de kleipijp. Al gauw werden zij versierd met snijwerk of ingelegd met metaal, ivoor of parelmoer. Uiteindelijk resulteerde de drang tot versieren tot ware kunststukjes, die niet meer bestemd waren om te worden gebruikt. Zij werden thuis in een vitrine tentoongesteld en dienden louter als pronkgoed. Zo'n pronkkas is de pijpenfoedraal die hier wordt besproken en die omdat hij nauwelijks gebruikt is, puntgaaf bewaard bleef.
Het gaat om een standaard pijpfoedraal van notenhouten, een fijne houtsoort goed geschikt om gedetailleerd snijwerk te maken. Bij dergelijke kassen wordt de kleipijp via een scharnierend klepdekseltje in de kas geschoven. Het gedeelte waar de pijpenkop geborgen wordt volgt de ovale ketelvorm van de pijp, de steel is recht en halflang. Een knopje sluit het steeleind dikwijls af, dat altijd open is zodat ook een iets langere pijp in de kas geschoven kon worden. Een cirkelvormig messing scharnietje zien we op de kop, een klemveer aan de onderzijde om het deksel dicht te houden.
De voorstelling op deze pijpenkas is religieus van onderwerp en gewijd aan het leven van Christus. De zes scènes duiden op het lijden van Jezus en zijn opstanding en roepen de gelovige op tot waakzaamheid. Op het klepdeksel is de opgestane Jezus weergegeven met stralenbundel en opgeheven linkerarm, links van hem is een engeltje te zien. Aan de steelzijde is de voorstelling minder sprekend. Hier is een rechthoekige gladde lijst uitgesneden met langs de boven- en onderzijde hangend aan ogen guirlandes van stof of bladeren. In dit raamwerk is een uitstalling van olielampen te zien en ook een doornenkroon. De lampen verwijzen naar de waakzaamheid.
De steel is eveneens versierd en vertoont in banden als een soort stripverhaal vier scènes uit de kruisweg van Christus. Iedere voorstelling wordt gescheiden door een schijfvormige knoop, de afsluitende knoop is iets zwaarder uitgevoerd. Het verhaal in de steel loopt van het steeleind naar de ketel. De eerste scène toont Jezus biddend in Gethsemene tussen de slapende discipelen. Vanuit de wolken komt een gevleugelde engel die de gifbeker presenteert. Voorstelling twee is gewijd aan de geseling van de ontklede Jezus; heel ironisch hangt zijn mantel naast hem. Hier is in de open ruimte aan de bovenzijde het oog als symbool van God de vader te zien, gevat in een driehoek die staat voor de Heilige Drie-eenheid. In afbeelding drie draagt Jezus het kruis, omgeven door soldaten. Simon van Cyrene ondersteunt hem bij zijn zware taak. Tenslotte laat scène vier de soldaten zien die het kruis met Jezus oprichten, gadegeslagen door Maria.
De volksmond spreekt van Zeeuwse pijpenkassen, vooral wanneer het hoogversierde stukken betreft zoals hier het geval is. In de provincie Zeeland werd de pijpenkas gezien als een onderdeel van het traditionele kostuum en in de broek was zelfs een speciale zak gemaakt om de kas in te vervoeren. Of deze kas ook van Zeeuwse herkomst is, laat zich niet vaststellen. Wel is een redelijk exacte datering te geven aan de hand van het ornamentwerk rondom de lampen. Dat wijst op een periode tussen 1770 en 1800. Als statussymbool zal de pijpenkas nog zeker een eeuw in gebruik blijven bij de Zeeuw die zijn kostuum trouw blijft.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 19.865
Een ring om een snuifje aan te bieden
Naast het roken is het snuiven van tabak een gewoonte die in veel culturen populair is geweest. De Europese snuifdoos als luxe artikel om een snuifje te presenteren is daarvan het meest kenmerkende voorbeeld. Veel volkeren hebben hun eigen versie van de snuifhouder om het poeder droog en stofvrij te bewaren en niet in de laatste plaats om het aroma te behouden. Favoriete materialen zijn hout, been, hoorn, soms ook metaal of keramiek.
Behalve het conserveren van de kostelijke snuif is het aanbieden ervan een andere rite. Dat gebeurt vanuit de snuifhouder en op dat moment krijgt dat voorwerp alle aandacht. Het aanbieden van een snuifje gold als een blijk van gastvrijheid en maakt dat iemand zich welkom voelt. Een heel bijzondere wijze om snuif aan te bieden gebeurt met deze snuifring van de Tiv uit Nigeria, een stam die ook in de tabakspijp zijn eigen verdienste had.
De snuifring is uit brons gegoten en subtiel afgewerkt. Het gedeelte dat om de vinger wordt geschoven is cilindrisch en tamelijk breed. In feite is dit gedeelte te lang voor één vingerkootje, maar dat is ook de bedoeling. Bij het aanbieden van snuif, dat op het vlakke schaaltje wordt gestrooid, moet de ring in verticale positie blijven en mag niet draaien. Door de vinger in de ring iets te buigen is de stand van de snuifring verzekerd en zal de snuif er niet vanaf vallen.
De ring zelf is licht getordeerd en van onopvallende gegraveerde onderbroken lijnen voorzien. De steel is hoekig en eveneens licht gedraaid maar het is de vraag of dat geen toeval is. Het schaaltje zelf is afgeplat tot bijna vlak. Al met al is het een tamelijk onopvallend voorwerp, vooral op functionaliteit en gastvrijheid gericht.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 15.074
Japans rookkastje
In iedere cultuur wordt het roken omringd door rituelen. Soms zijn dat gewoontes in houding of gedrag, in andere gevallen gaat het om voorwerpen die het sacrale van het tabaksgebruik onderstrepen. Zeker in Japan, het land van de theeceremonie, is het roken een ritueel. De zogenaamde kiseru, de metalen Japanse pijp, wordt met twee exclusieve voorbeelden onder de pijpen in deze serie behandeld. Vanwege de kleine kop moet deze pijp geregeld opnieuw worden gestopt en aangestoken en voor dat laatste is een komfoor nodig. Dat komfoor is het centrale voorwerp in het kastje dat door rokers wordt gebruikt en zo’n belangrijke rol speelt bij de rookceremonie.
De meest ontwikkelde vorm van het rokerskastje wordt hier afgebeeld. Het biedt plaats aan het rookgerei van de heer des huizes. In dit geval gaat het om een compact exemplaar met drie laatjes en een compartiment met komfoor. In het rechter onderlaatje, dat over twee verdiepingen loopt, bevindt zich de asbak. Deze wordt met een dekseltje afgesloten. Voor het gebruik wordt deze uit het kastje geschoven. De twee andere laatjes dienen niet voor specifiek rookgerei. Tussen de laden en het bovenblad is een open ruimte waarin het komfoor hangt, dat van messing gemaakt is. De open ruimte zorgt ervoor dat de warmte weg kan. Het komfoor zelf is voorzien van een koepelvormig deksel met een opening aan de voorzijde en zaagwerk aan de bovenkant om voldoende zuurstofaanvoer te hebben. Met twee pennen hangt het vast in het bovenblad van het kastje zodat het gehele meubeltje aan de draagbeugel kan worden verplaatst. Door het een kwart slag te draaien komt het los van het bovenblad en kan het geleegd worden.
Heel praktisch kan aan de voorzijde van het kastje de pijp worden geborgen doordat beide zijkanten aan weerszijden zijn ingezaagd. De achterzijde is ter hoogte van het open vak verdiept en vertoont een effen zwarte lijst. Het vlakke veld is hier driemaal ingezaagde met venstertjes met een getoogde bovenkant. De buitenste twee zijn dubbel, de middelste bestaat uit drie aaneengeschakelde openingen. Heel subtiel is het traceerwerk bij de linker volledig aanwezig, in het midden is deze half aanwezig en bij de rechter ontbreekt deze volledig. Op die wijze ontstaat een aantrekkelijk ritme met onverwachte details.
Het roken van de kiseru is een bijzonder ritueel. De Japanner draait van de tabak, die uiterst fijn gekerfd is, een stevig bolletje en plaatst dat in de pijp. Boven het komfoor wordt dit aangestoken en met een paar trekjes is de pijp leeg gerookt. Een pijpenstopper zoals in Europa gebruikelijk is, kent men niet en heeft men ook niet nodig. Na het roken wordt de pijp uitgeslagen op de rand van het komfoor en vervolgens stopt men deze opnieuw. Tijdens het roken wordt het vuur in het komfoor aangehouden. Een speciale pook is daarvoor aanwezig, die een spatelvorm heeft en aan de onderzijde gegroefd is. Het handvat van die pook is smal en dun.
Met al zijn eenvoud is dit een prachtig klein meubeltje geworden, gemaakt van een fijngenerfde houtsoort en heel bescheiden van voorkomen. Het ritme van de laatjes, de zorgvuldig gedraaide houten knopjes en het zaagwerk aan de achterzijde maken het tot een eenvoudig, doeltreffend maar vooral ook mooi voorwerp. De datering hiervan zal tussen 1880 en 1920 liggen. Daarna verdwijnt het rookkastje en stapt de Japanner over op sigaretten of op een moderne Europese pijp.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 20.100
Curiosa en varia
Zelfportret van een rokende dame
In de tabaksliteratuur is het zelfportret van madame Vigée Le Brun wel de meest gepubliceerde rokersuitbeelding. Haar majestueuze verschijning, gedecolleteerd en met baret met veer op het hoofd, maakt op iedereen direct indruk. Daarnaast is het een schilderij met een ongewoon thema: een rokende vrouw die ons vanachter haar pijpenlade geheimzinnig toelacht, een kleipijp in de opgeheven rechterhand. In de periode van ontstaan, zo tussen 1820 en 1840, was het pijproken voor vrouwen not done. Dames van stand gebruikten snuiftabak.
Niet verwonderlijk dus dat talloze publicisten dit portret verkozen om het pijproken in breder perspectief te tonen. Alfred Dunhill was in 1924 de eerste die het schilderij in kleur in zijn standaardwerk afbeeldde. De verspreiding van zijn boek maakte het portret vervolgens wereldwijd bekend. Count Corti nam de illustratie enkele jaren later over en zo raakte de prent ook in het Duitstalige gebied verspreid. Daarna deed het veelvuldig kopiëren van auteur op auteur zijn werk. Niet verwonderlijk dus dat toen in Wenen in 1992 het vijfde eeuwfeest van de tabak gevierd werd dit portret centraal op de tentoonstelling hing.
Voor wie het roken nader wil illustreren is dit schilderij inderdaad bij uitstek geschikt. Voor de elegante vrouw gekleed naar de Schotse mode en voorzien van een broze kleipijp staat een blad met twee vakken waarop allerhande rookgerei ligt. We zien drie korte kleipijpen, een pijpenstopper met een oog, een brandende lont, een asbakje en nog een ander bakje. Achter de pijpenbak ontwaren we nog twee glaasjes.
De schilderes Elisabeth-Marie Vigée Le Brun luisterde naar de roepnaam Louise maar stond in Frankrijk vooral bekend als Madame Le Brun. Zij werd in 1755 geboren en heeft heel haar leven als portrettiste gewerkt. Zij liet een geweldig oeuvre na van honderden portretten van vorstelijke en adellijke personen uit vrijwel heel Europa. In Frankrijk was zij schilderes van Marie-Antoinette en verkeerde daardoor in de allerhoogste kringen. Vanzelfsprekend reisde zij veel en bezocht talloze buitenlandse hoven waar zij een oneindige reeks hooggeplaatsten portretteerde. Naast portretten van anderen maakte Madame Le Brun ook verschillende zelfportretten waarvan deze de meest opvallende is.
Hoe Alfred Dunhill dit opmerkelijke portret verwierf is onduidelijk. Wel dat het al voor 1924 in zijn bezit was. In de jaren na 1950 hing dit schilderij in de vergaderkamer van de firma Dunhill in Jermyn street in Londen. Het verhaal gaat dat in die periode het schilderij zou zijn veranderd. De gedecolleteerd afgebeelde vrouw zou Mary Dunhill, een van de nazaten van Alfred Dunhill en member of the board, gestoord hebben. Op haar verzoek zou de choquerende naakte boezem zijn gecamoufleerd met een voile met enkele strikken. De werkelijkheid is minder puriteins en minder Engels. Toen in 1940 Londen werd gebombardeerd, werd ook de zaak van Alfred Dunhill gedeeltelijk verwoest. Nadien moest het portret gerestaureerd worden en kwam fris van kleur van de restaurator vandaan, met enkele bijschilderingen. De opgefriste aanblik was reden tot een nieuw oordeel. Inmiddels hebben de jarenlange vergaderingen in wolken van tabaksrook het schilderij het oorspronkelijke vergeelde karakter weer teruggegeven. In die staat hangt het nu in het Pijpenkabinet te Amsterdam.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 18.079
De bruiloftspijp in functie
Het aanbieden van een tabakspijp aan de bruidegom op de dag van het huwelijk is een ritueel dat in veel streken van ons land bekend was. Dit gebruik is zo belangrijk geweest dat het onlosmakelijk met de geschiedenis van de pijp verbonden is. Dat komt mede doordat de bruidegomspijp na het huwelijk in een wandkastje of een kartonnen doos werd bewaard. Eens per jaar, op de dag van het huwelijk, werd hij tevoorschijn getrokken en weer gerookt. Heel voorzichtig overigens, want het bijgeloof meldde dat als de pijp breekt van breekt het huwelijk.
Niet verwonderlijk dus dat dit schilderij van een traditionele bruiloft waarop de pijp prominent te zien is, indertijd voor onze collectie werd aangekocht. Uiteindelijk is het ritueel van de bruidegomspijp maar zelden afgebeeld. Het is een stukje folklore dat veelal aan de aandacht van de kunstenaars is ontsnapt en dat is niet verwonderlijk. De hoogtijdagen van de bruiloftspijp liggen in de negentiende eeuw en in die tijd vonden kunstenaars hun inspiratie in andere onderwerpen.
Het onderhavige schilderij stelt een traditioneel Fries interieur voor met langs de wanden witjes en op de rand van de schouw blauw beschilderd porselein. Rechts van het midden is het bruidspaar afgebeeld in Hindeloper dracht, de man rokend uit een met bloemen opgestrikte bruidegomspijp. Uiterst rechts op de voorgrond zien we een oude vrouw aan het spinnewiel. Zij wordt van op de rug gezien en brengt een toost uit op het echtpaar. Het lijkt erop dat de schilder met haar de periode na het huwelijk verbeeldde. Rechts van het midden wipt een jongen op een sportenstoel. Ook hij rookt een lange pijp en symboliseert de ongebondenheid, de tijd voor het huwelijk.
De voorstelling is kenmerkend voor een verdwijnende cultuur waarmee de schilder Sebes sterk begaan was. Niet voor niets komen de behoudende thema's over de oude Friese cultuur in zijn werk steeds weer terug. Vooral het verval van de Friese klederdracht ging hem zeer aan het hart. Vandaar dat hij de Hindeloper dracht hier heel nauwkeurig uitbeeldde, het gebruik van de bruidegomspijp inclusief.
Schilder Pieter Willem Sebes werd in 1827 geboren. Zijn interesse voor het schilderen stamt al uit zijn Harlinger jeugd. Na enkele jaren in Den Haag bezocht hij de Academie in Antwerpen. Zijn werk vertoont veel kenmerken van de Friese cultuur, waarvan dit schilderij een prachtig voorbeeld is. Daarnaast maakte hij bijvoorbeeld in opdracht van het Rijksmuseum historieportretten, waarvoor hij soms originelen uit buitenlandse musea kopieerde. Hoewel Sebes verschillende keren naar Friesland terugkeerde, vertoefde hij toch vooral in Brussel, Amsterdam en Baarn. Dit werk, dat in 1877 tot stand kwam, schilderde hij bijvoorbeeld in Brussel. Duidelijk is dat zijn betrokkenheid met de Friese cultuur ook ver van huis niet verdween. Het is een thema dat we in veel van zijn schilderijen terugzien. Sebes overleed in Amsterdam in 1906.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 10.063
Visitekaartje van een tabaksfabriek
Alleen de belangrijkste achttiende eeuwse tabaksfabrikanten maakten gebruik van een visitekaartje om hun nering te adverteren. Soms zal daarvoor een op beter papier gedrukt tabaksvignet gebruikt zijn, maar in een bijzonder geval is het kaartje speciaal ontworpen. Dan wordt ook meer aandacht aan de uitvoering gegeven: het papier is beter van kwaliteit en de detaillering van de afbeelding is verfijnder. Een visitekaartje hoeft immers maar in een beperkte oplage gemaakt te worden en dat geldt zeker niet voor de tabakswikkel die bij aantallen van honderden of duizenden gedrukt wordt.
Een van de mooiste visitekaartjes is afkomstig van de Amsterdamse tabaksfabrikant C.E. Jordan. Hij liet zijn naamkaartje op onverwacht groot formaat uitvoeren. De hoogte is ruim twaalf centimeter, de breedte overschrijdt de zeven. Als techniek is de kopergravure gebruikt, waarbij de voorstelling in negatief in een koperplaat werd gegraveerd om vervolgens te worden afgedrukt. De fijngevoeligheid van de uitbeelding bewijst dat een grote oplage niet mogelijk was. Op dit royale formaat heeft de graveur, die we terecht met de kwalificatie kunstenaar kunnen aanduiden, een prachtige compositie gemaakt waarbij allerlei elementen samengebracht zijn.
Als omlijsting is een gecontourneerde rand met rocailles gebruikt, gekenmerkt door elementen van de asymmetrische Lodewijk XV stijl. Zij wijzen op een datering in de jaren 1750 of 1760. Bovenaan in de lucht vliegt een adelaar, de onderhelft laat een zogenaamd gestoffeerd landschap zien. Uiterst rechts op de voorgrond is een zittende Neptunes weergegeven, uitgebeeld als stroomgod. Zijn linker arm rust op een ton waaruit een beek ontstaat, een roeispaan steekt omhoog. Dergelijke figuren noemen we een repoussoir, een voorstelling sterk op de voorgrond die de dieptewerking van de totale uitbeelding moet versterken. Links meer in het midden zijn drie engelenfiguurtjes te zien bij twee tabaksvaten en een half geopende kanaster mand. In de voorstelling vormen zij de enige verwijzing naar de tabaksnering.
De achtergrond toont een ruïne en enkele bergen, dat het landschap wel heel erg on-Hollands maakt. Voor een tabaksmerk zou je hier eerder een Amerikaanse plantage verwachten. Wie de voorstelling afspeurt ontwaart dus alleen de tabaksvaten en de mand als verwijzing naar de nering, de overige symbolen hebben een andere strekking. Verhelderend is wel de tekst onder de plaat langs, daar lezen we "AMSTERDAMSE TABAKSFABRICQ VAN C.E. JORDAN". Met die tekst identificeert de producent zich.
Hoe prachtig ook vormgegeven en hoe zorgvuldig gedrukt, met onze hedendaagse ogen voor reclame maken kijken we toch wat verbaasd naar dit voorwerp. Een naamkaartje zonder adres van vestiging lijkt niet zo dienstig en ook de verwijzing naar het product is wel erg mager. Alleen wie goed speurt wordt daarop gewezen. Toch is het geheel van zo'n hoog artistiek niveau dat het naamkaartje van Jordan tot een van de bijzonderste visitekaartjes uit de tabaksnijverheid behoort.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 25.003
Vrouwen aan de arbeid
Oude foto's geven een belangrijk sfeerbeeld van de fabriek en het werk in de bedrijven van weleer. Helaas, slechts zelden was er aanleiding dat leven van alledag met al die smoezelige arbeiders vast te leggen. Daarom zijn dergelijke opnames schaars voorhanden. Bijzonder is het dat de fabrikant Goedewaagen in 1908 een serie van zeven foto's liet maken van het fabricageproces in zijn fabriek. Van die serie is deze foto wel het meest interessant. Zij is genomen op de zogenaamde machinale kasterij, een werkplaats die maar kort heeft bestaan.
Rond 1895 kwam er vrij plotseling grote vraag naar eenvoudige kleipijpen voor de export. Handelskantoren in Engeland en Ierland konden immense partijen hiervan afzetten, bijvoorbeeld aan rokers in West-Afrika en in Amerika. Tussen de fabrieken in de verschillende productiecentra ontstond een moordende concurrentie om dergelijke orders binnen te slepen. Het ging daarbij niet om een paar gros maar een exportorder omvatte soms honderden kisten met ieder een inhoud van twee of drie gros.
In Gouda lukte het fabrikant Goedewaagen de juiste contacten te leggen om deze orders binnen te slepen. Op dat moment raakte hij echter in de problemen. Voor het persen van de pijpen waren onvoldoende mannen beschikbaar. Het werd daarom nodig de productie gedeeltelijk te mechaniseren zodat hiervoor vrouwen konden worden ingezet. Schielijk werd een machinale fabriek ingericht waar de productie gedeeltelijk met behulp van stoomkracht werd verricht en dankzij die mechanisering konden de leveringen toch plaatsvinden.
Deze foto toont die afdeling, ingericht vanaf 1895. Het lokaal bevond zich op de zolder van de oude pijpenfabriek aan de Raam in Gouda. De foto laat duidelijk de houten zoldering zien waar leren drijfriemen de machinale perstoestellen bedienen. Dankzij de stoomkracht kon het persen, van ouds mannenwerk, nu door vrouwen worden verricht. Zij hoefden slechts een voorgerolde grondvorm in de mal te leggen, de machine zorgde voor het feitelijke persen en de vrouwenhand kwam terug om de gevormde pijp te verwijderen.
Hoe gemakkelijk dit werk ook klinkt, de arbeid op de zolder zal niet erg aangenaam geweest zijn. De machines maakten een oorverdovend geluid terwijl er een bedompte lucht van aangedroogde klei en olie hing. Fabrieksdirecteur Aart Goedewaagen, die in de jaren 1970 deze foto aan mij gaf, sprak van een miserabel werkklimaat. Hij schaamde zich voor die toestand. Niet verwonderlijk heeft deze machinale fabriek niet lang bestaan. Een jaar na het maken van deze foto verhuisde de pijpenfabriek naar een fris ruim fabrieksgebouw net buiten het stadscentrum en bij die gelegenheid werd de vrouwenafdeling opgeheven. Zij gingen terug naar het edele handwerk en werden weer tremster of glaaster. Overigens slonk in diezelfde tijd de commerciële waarde van de goedkope exportpijp door concurrentie uit andere productiecentra en door een veranderd rookgedrag van de consument.
De fotoserie, waarvan dit de meest markante opname is, werd gemaakt door fotostudio W.J. van Zanen in Gouda. Kostbaar als ze indertijd waren zijn zij opgeplakt op karton en dragen links onder de gepreegde ondertekening van de fotograaf als een signatuur van een trotse kunstenaar op een schilderij. Fascinerend aan deze foto blijft het verstilde beeld van werkende vrouwen waarvan je elk moment verwacht dat zij opnieuw tot leven komen.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 235c
© Don Duco, Stichting Pijpenkabinet, Amsterdam, 2010.