De Franse figuurpijp in de negentiende eeuw
Auteur:
Don Duco, Benedict Goes (Benedict Goes)
Jaar van uitgave:
2010
Uitgever:
Stichting Pijpenkabinet
Pijpen naar voorbeeld van elders
De oudste Franse kleipijp is de traditionele van de Goudse makers afgekeken pipe à la façon hollandaise. Deze Goudse modellen werden in Frankrijk al gauw herzien en in een veel grotere modelvariatie geleverd dan in Holland het geval was. De Franse vindingen lopen uiteen van zeer slanke tot sterk gebolde modellen met alle denkbare tussenvormen. Eén ding hebben deze aangepaste pijpmodellen gemeen: zij overschrijden de steellengte van dertig centimeter niet. De Franse pijpencatalogi tonen pagina's vol met deze pipes hollandaises die op het eerste gezicht nagenoeg gelijk van vorm zijn maar wie beter kijkt ontwaart een grote subtiliteit in minimale modelverschillen (afb. 6).
De aangepaste Goudse modellen met de kenmerkende ovale ketel krijgen bij de Franse bedrijven al snel de naam Belges (afb. 7). Deze onverwachte naamgeving was overgenomen van de concurrerende pijpenfabrieken in de Belgische Maasstreek, waar de Goudse pijp ook volop in productie was. Aan de grote Goudse verdienste voor de vormgeving en de productverfijning doet die naamgeving zeker tekort. Behalve in subtiele vormvariaties werden de Belges ook geleverd in verschillende formaten van très petite via petite en moyenne naar grande. Daarnaast varieerde de kwaliteit en porositeit van de klei van grof naar sterk verfijnd ofwel van commune naar fine of très fine.
Het is zeker dat de gemaakte aantallen van deze steelpijpen enorm zijn geweest. Berekeningen lopen tot in de miljoenen pijpen per jaar door één enkele fabriek. In Frankrijk zijn rond 1820 zeker zes aanzienlijke fabrieken werkzaam met een bovenregionale productie. De pijpen worden over heel Frankrijk verspreid, maar zijn deels ook voor de export bedoeld. Belangrijke afzetgebieden zijn de Franse koloniën in Amerika, het Caribische gebied en Afrika. Door de winsten uit deze massaproductie krijgen de pijpenfabrieken een hechte financiële basis en ontstaan mogelijkheden om nieuwe producten te ontwikkelen.
Aanvankelijk put men de inspiratie voor de nieuwe modellen uit andere streken. De borraine is daarvan het beste voorbeeld, vaak aan de ketelbasis met een schelpmotief versierd (afb. 8). Kort daarop worden ook Hongaarse pijpmodellen met hoge ketels (afb. 9) en Turkse tsjiboeken met hun trechtervormige pijpenkop (afb. 10) nagemaakt. Voor veel exportgebieden komen bovendien specifieke modellen in productie met soms een modelnaam gelijk aan het land van bestemming. Gelijktijdig verandert de steellengte: de korte steelpijp doet haar intrede. Op deze korte modellen wordt soms een aantrekkelijke reliëfversiering aangebracht waarmee de fabrieken nieuwe doelgroepen weten aan te spreken. Al gauw wordt deze korte pijp het verrassingsaspect van het assortiment.
Een verandering die de verschuiving van de lange pijp naar de korte pijp stimuleert is de introductie van de gearomatiseerde tabak. Deze van natuurlijke aroma’s voorziene melange brandt niet zo fel en geeft dus een minder hete rook. Daardoor is het niet meer nodig om uit lange pijpen met een steel van een halve meter te roken of van dertig centimeter zoals de Fransen noodgedwongen gebruiken. In de Empire tijd heeft de moderne pijp een steel van 15 tot 18 centimeter die eindigt met een afgeplat mondstuk, soms voorzien van een knopje. Daarmee is de pijp prettig tussen de tanden te houden.
De figurale steelpijp
De belangrijkste Franse verdienste is niet de introductie van de korte steelpijp maar de wijze waarop deze tot een volwaardige figurale pijp wordt ontwikkeld. Vanuit de belangstelling tot beeldhouwen gaan enkele toonaangevende fabrieken er toe over de decoratie niet langer als een licht reliëf op de pijpenkop aan te brengen, zoals in Gouda ook gebruikelijk was, maar veranderen de pijpenkop in een volsculptuur. In feite bepaalt de voorstelling nu de vorm van de pijp waarbij portretten van personen al snel domineren. Bovenin de voorstelling zit de opening waar de tabak in gaat, de steel ontspringt aan de basis. De fabrikant verbaast de roker steeds weer met nieuwe ontwerpen die uiteenlopen van amusant tot serieus, van subtiel tot uitbundig. Zo ontstaat een nieuw basistype: de figurale steelpijp (afb. 11).
Het meest voor de hand liggend is een pijpenkop in de vorm van een hoofd of een borstbeeld, bij voorkeur met een hoofddeksel zodat deze vrij natuurlijk doorboord kan worden voor de ketel (afb. 12). Soms is de voorstelling nog vrijer gekozen zoals bijvoorbeeld een toren of een gehurkte tors. De figurale pijp wordt speciaal ontworpen en moet zeer uitgebalanceerd zijn. Het gewicht van de pijpenkop staat namelijk in nauwe relatie tot de dikte van de steel om voor de roker een prettige balans te hebben en vooral een maximale stevigheid. Nieuw bij deze vormgeving is ook de schildering met emailaccenten, aanvankelijk alleen in zwart en wit, later gevolgd door een helder kleurenpalet.
De neiging gebruiksvoorwerpen uitbundig te decoreren en zelfs een volplastische uitbeelding te geven is overigens niet exclusief voor de pijp. Het is een typisch negentiende-eeuws modeverschijnsel om over-de-top te decoreren. Uitbeeldingen van personen komen evengoed voor op pendules, in de vorm van vuurbokken, in gefigureerde drankflessen, als tabakspotten enzovoorts. Hadden deze gebruiksvoorwerpen voorheen slechts een puur ornamentele decoratie die ondergeschikt bleef aan de hoofdvorm, nu bepalen de uitbeeldingen de vorm van het object. In vergelijking tot andere gebruiksvoorwerpen zijn portretten en andere uitbeeldingen in de tabakspijp echter veel groter in aantal en in creatiever in uitvoering .
De figuurpijp met een kleisteel – of figurale steelpijp – maakt in de loop van de negentiende eeuw geen grote ontwikkeling door. De belangrijkste verandering is een wijziging in de steellengte. Aanvankelijk had deze nog een lengte van zo'n achttien centimeter, geleidelijk wordt de steel wat korter en rond 1850 standaardiseert deze zich tussen de twaalf en de vijftien centimeter. Dan maakt ook het ouderwetse afgeplatte mondstuk (afb. 13a) plaats voor een knopmondstuk (afb. 13b), want nu de pijp korter is kan de roker deze gemakkelijk tussen de tanden houden. Qua versiering verandert er echter weinig. Deze blijft vrij beperkt door de beperkingen van de kleisteel. Omdat de steel nu eenmaal niet bijster sterk was, kon het reliëf niet te uitbundig worden uitgevoerd. Met te grote reliëfverschillen, te groot borstbeeld of te brede hoedrand zou de pijpenkop te zwaar worden waardoor de pijp in gebruik geen stand houdt.
De manchetpijp
De behoefte onder de Franse pijpenmakers de kleipijp als volsculptuur te vervolmaken leidde tot een nieuw basistype, de zogenaamde manchetpijp. In plaats van een steel van klei krijgt de pijp een afgeknotte korte steel met een verzwaarde ring die wordt aangeduid met manchet (afb. 14). Deze manchet is sterk genoeg voor montage met een steel van kersenhout, bamboe of riet met een kurkje als luchtdichte verbinding. Zo ontstaat een veel stevigere pijp, die toch een kop van pijpaarde heeft. Dankzij deze manchetmontage wordt het grote nadeel van de breekbare kleisteel ondervangen. De manchetpijp is dus veel minder kwetsbaar; men kan bij de figuratie zonder bezwaar meer klei voor de vormgeving van een borstbeeld, hoed of tulband gebruiken met een beter sculpturaal resultaat als gevolg. Mocht de kop toch breken, dan steekt de roker eenvoudig een nieuwe kop aan de bestaande steel.
De manchetpijp is niet werkelijk een uitvinding van de Franse pijpenindustrie als wel een nieuwe toepassing van een bestaand idee. In Turkije wordt het systeem van een terracotta pijpenkop aan een lange houten steel al sinds de zeventiende eeuw toegepast, inclusief de manchet. Ook buiten het Ottomaanse Rijk is dit pijptype bekend. In centraal Europa - het toenmalige Oostenrijks-Hongaarse Rijk - worden in de achttiende eeuw pijpen van meerschuim gemaakt die met een vergelijkbare losse steel worden gemonteerd via de manchet. Net als de Turkse zijn deze pijpen in West-Europa niet erg algemeen maar wel bekend; het is een luxe artikel vooral voor de Midden-Europese adel.
De Duitse porseleinfabrieken volgden eveneens de constructie met een separaat roer omdat van porselein geen lange steel gemaakt kan worden. In de porseleinstad Meissen nabij Dresden werden al vanaf 1740 pijpen van porselein gemaakt met volledig driedimensionaal uitgewerkte portretkoppen, gemonteerd met een afzonderlijk roer van een ander materiaal. Volgens de toen geldende mode waren de uitbeeldingen vaak mannenkoppen of elegante vrouwenportretten met een voorkeur voor tulbanden. Later produceerden zij losse pijpenkoppen die eveneens gemonteerd zijn met een lange steel, maar via een verbindingsstuk van porselein, metaal of buffelhoorn dat tevens als vochtreservoir fungeerde. Vervolgens werden de pijpen met een lange houten steel afgemonteerd voorzien van een hoornen mondstuk.
In de Franse pijpenmakerij ontwikkelt de manchetpijp zich naast de steelpijp tot een volwaardige eigen soort. Gemiddeld is deze pijp luxer dan de steelpijp, niet alleen omdat de decoratie uitbundiger is maar ook omdat deze separaat moest worden gemonteerd. Gecompliceerde persvormen die uit meerdere delen bestaan waren nodig om dit product te maken en ook dat werkte kostenverhogend. Reeds vóór 1820 is de manchetpijp uitgewerkt en in de loop van de jaren 1830 komt deze algemeen in omloop. Daarna veranderen alleen de uitbeeldingen, het concept blijft ongewijzigd. Pas tegen het eind van de negentiende eeuw wordt de manchet vervangen door een moderne montage met een glad steeleind waar een nikkelen busje of bandje om wordt geschoven. Gelijktijdig verdwijnt ook de langere houten steel (afb. 15) om plaats te maken voor een kort roer van hardrubber (afb. 16).
Modelleurs en hun kenmerken
Helaas is van geen van de Franse fabrieken bekend wie de ontwerpers van de pijpen waren en wat hun achtergrond was. Zeker is wel dat het niet om kunstenaars ging, maar om vaklieden die nauwgezet werkten en met grote precisie konden scheppen en uitvoeren. De ontwerper-modelleur-vormmaker stond in de fabriek hoog aangeschreven zoals blijkt uit een archiefgegeven van de firma Gambier waar deze persoon het hoogste salaris verdiende. Zijn positie stond tussen de directeur en de feitelijke pijpenmakers.
Iedere fabriek van een zekere omvang had een eigen modelleur in dienst, die de ontwerpen bedacht, de proefmodellen uitvoerde en deze vervolgens omtoverde tot een bruikbare persvorm. Naast het bedenken en vervaardigen van de persvorm moesten de persmallen zelf geregeld worden onderhouden. Daarvoor waren vaardige metaalbewerkers in dienst. Deze werklieden hadden niet de artisticiteit om te ontwerpen en de persvorm zelf te maken, maar beschikten wel over de kundigheid om de vormnaden te scherpen, de decoratie bij te graveren en ander onderhoudswerk te verrichten.
Per fabriek is het mogelijk een specifieke onderwerpskeuze en een eigen stijl te herkennen. Daaraan liggen verschillende redenen ten grondslag. De onderwerpskeuze werd gestuurd door de veronderstelde marktvraag enerzijds en het besluit om bepaalde onderwerpen uit te voeren anderzijds. De taak van de verkoper van de fabriek was de marktvraag in te schatten, het besluit tot productie van een bepaald model lag uiteindelijk bij de directeur. De modelleur-vormmaker was de uitvoerder van hun ideeën en zijn stijl van werken bepaalde letterlijk het gezicht van de pijpenfabriek. Uiteraard maakte de figuratie een ontwikkeling door. De onderwerpen variëren per tijdvak en hangen nauw samen met verschuivingen in de klantenkring, het maatschappelijke engagement en de sociale laag van de roker. In de loop van de tijd zien we dat het realisme en de herkenbaarheid minder van belang zijn, terwijl fantasie en verbeelding gaan overheersen.
Over de bedrijfsgebonden vormgevingsaspecten valt wel het een en ander te zeggen. Bij de firma Blanc-Garin & Guyot in Givet bijvoorbeeld, werkzaam tot circa 1865, is de figuratie tamelijk nadrukkelijk (afb. 17). De gezichtselementen zijn nauwelijks geïdealiseerd, maar in plaats van een hoge graad van realisme te bereiken is het resultaat meer een dode poppenkop. Opvallend zijn verder de kloeke stelen met een forse manchet. Wanneer versierd toont de ketelbasis en de steel expliciet weergegeven ornamentiek. Bij de firma Gambier, die als concurrerende fabriek op een steenworp afstand van Blanc-Garin stond, is de figuratie verfijnder en gedetailleerder (afb. 18). Ondanks dat is ook hier aan levendigheid weinig gewonnen, doch waar bestaand personen zijn uitgebeeld zien we wel een goede gelijkenis. Deze verfijning is vooral kenmerkend voor de periode tussen 1860 en 1890, toen een en dezelfde modelleur de ontwerpen bepaalde. Wie deze stijl, gekenmerkt door een overmaat aan details, eenmaal herkent, raakt er enigszins door verveeld.
Geslaagder qua ontwerp zijn veel figuraties van de firma Gisclon uit Lille, een fabriek die naast een eigen wijze van uitwerking ook veel originele ontwerpen bedacht. Het lijkt erop dat de modelleur daar meer zwier had, mogelijk ook kreeg hij alleen maar meer vrijheid van uitwerken van zijn directeur. Na 1875 vermindert de kwaliteit van de Gisclon pijp in een rap tempo, naar het zich laat aanzien door vervanging van de modelleur. Bij de fabrieken in Saint-Malo en Rennes zien we een sterk vergelijkbare stijl. Hier overheerst het politieke engagement in de uitbeeldingen, maar is tevens van een rijke fantasie sprake (afb. 19).
In de twee grote fabrieken in Saint-Omer, de firma's Fiolet en Duméril, zou je een sterk overeenkomstig product verwachten. Toch is dat niet het geval. Bij Duméril wordt in verschillende stijlen gewerkt. Bij bepaalde pijpen domineert de fantasie, dan is sprake van een tamelijk wervelende stijl, waarbij details overheersen. De gezichtpijpen daarentegen hebben juist een heel serieuze, wat serene uitstraling (afb. 20). Bij Fiolet is de figuratie het meest realistisch. De portretpijpen zijn prachtig gemodelleerd en lijken daardoor sterker dan van welke fabriek dan ook, een vormgeving die vooral in het gelaat en de neus tot uiting komt (afb. 21). De altijd weer gelijke neusvleugels van Gambier staan in sterk contrast tot het naturalisme bij Fiolet. Bovendien realiseert Fiolet een prachtige wisselwerking tussen de gladde oppervlakken en het gedetailleerde reliëfwerk.
De inspiratiebron voor de figuurpijp was zeker geen verheven kunstgedachte, maar louter een zakelijk vertalen van heersende modebeelden. De fabriek liet zich leiden door de afbeeldingen in kranten en geïllustreerde tijdschriften, waarin toentertijd een overdaad aan gravures en lithografieën van personen en situaties stonden. Exacte navolgingen van illustraties komen we overigens niet tegen, wel inspiraties die vervolgens in de fabriek vrij naar het voorbeeld werden uitgewerkt. Aan de kunstenaar en illustrator Grandville worden wel ontwerpen van pijpen toegeschreven. Een voorbeeld is de pijp van de vioolvirtuoos Paganini die nog ter sprake komt. Hoewel hier zeker van een bepaalde gelijkenis sprake is, gaat het toch weer om het navolgen van bestaand prentwerk.
Een van de weinige nawijsbare kopieën van bestaand contemporain werk zijn twee pijpen van de firma Gambier. Het gaat om het zelfportret van de beeldhouwer Dantan Jeune (afb. 22) en diens schepping van het portret van de schrijver Fréderic Soulié (vgl. afb. 14). Beide ontwerpen werden bij Gambier nagemaakt en in productie gebracht. In hoeverre dat in samenspraak met de beeldhouwer zelf gebeurde, blijft een open vraag.
Bij uitzondering wordt zonder aanpassingen teruggegrepen op bestaand, c.q. klassiek beeldhouwwerk. Verschillende etalagepijpen van Gambier zijn bijvoorbeeld naar bestaande, geliefde beeldhouwwerken gemaakt. Zij worden in de paragraaf etalagepijpen nader behandeld.
De grote manchetkop van de prinses De Lemballe (afb. 23) door Crétal Gallard is ook een reductie van een bestaand beeld. Zelfs rond 1900 gebeurde het nog dat men bestaande sculpturen kopieerde. Het prachtige borstbeeld van Voltaire (vgl. afb. tweede) door de beeldhouwer Houdon werd zonder enige verandering gekopieerd. Overigens stond voor deze kleipijp niet de originele sculptuur model, maar eerder een in serie gemaakte houten figuurpijp uit het Franse Saint-Claude.