Tabakspijpen van ivoor
Auteur:
Don Duco
Jaar van uitgave:
2021
Uitgever:
Amsterdam Pipe Museum (Stichting Pijpenkabinet)
Beschrijving:
Door verzamelaars het felst begeerd: gesneden tabakspijpen van ivoor met vrouwenportretten of andere uitbeeldingen. Dit artikel beschrijft de historie ervan.
Een bekend maar zeldzaam object in pijpencollecties is de zogenaamde Dieppe pijp. Daarmee worden pijpen van ivoor bedoeld, die rijk versierd zijn met een bijna overwoekerende gesneden decoratie. Zij zijn handgemaakt en getuigen van artistieke allure, uitgevoerd in een bijzonder materiaal en bovendien van grote zeldzaamheid. Het zijn ultieme stukken voor iedere liefhebber van curieuze tabakspijpen. Hoewel dergelijke pijpen weliswaar in enkele gerenommeerde collecties voorkomen, verschijnen zij slechts zelden in de handel. Dat maakt de begeerlijkheid ervan alleen maar groter.
Ivoren tabakspijpen bestaan in verschillende vormen, doch er is maar één kenmerkende stijl en dat is de Dieppe pijp die een vast voorkomen heeft. Dit pijptype kenmerkt zich door een verticale gelede steel, die evenals de kop nagenoeg volledig met snijwerk is versierd. Zo’n acht centimeter boven de onderste steelpunt is een verbinding met de langgerekte ovale pijpenkop gemaakt, die onderaan eveneens sterk verlengd is met een gebogen punt. De kop heeft traditioneel een separaat deksel, ook in ivoor uitgevoerd. Het zijn monumentale tabakspijpen waarbij het eerder om het snijwerk dan om de gebruiksfunctie lijkt te gaan.
Vanwege het zeldzame materiaal en de arbeidsintensieve uitvoering is het niet verwonderlijk dat de productie van ivoren pijpen beperkt is gebleven. Daarom behoren zij tot de uitermate luxe voorwerpen, gebruiksgeschikt maar door de kwetsbare aard overwegend voor de sier bedoeld. Vanwege hun specifieke vorm en fraaie snijwerk worden zij hier nader voor het voetlicht gebracht. Dit artikel behandelt hun vormgeving en voorkomen, gaat in op de productietechnische kant en duidt de chronologie. Nieuw opgedane inzichten zullen vaste veronderstellingen weerleggen, maar tegelijkertijd een nieuwe basis van kennis leggen.
Dieppe en de ivoorbewerking
In de Franse havenplaats Dieppe kwam al in de zeventiende eeuw de tabak uit Santo Domingo en Martinique aan. Het is de havenstad waar ook al vroeg kleipijpen gemaakt zijn. In de tweede helft van de zeventiende eeuw startte daar de handel in ivoor, aangevoerd vanuit Guinee door schepen van de Franse Compagnie des Indes. Dankzij die handel in ivoor ontwikkelde zich een nijverheid die zich snel tot een belangrijke activiteit ontwikkelde. In 1694 meldt een historische bron dat de omzet aan ivoor reeds een belang van 300.000 pond had.[1] In Dieppe werkten verschillende kunstenaars die het artistieke niveau van de ivoorsnijkunst bepaalden. Daarnaast was er een groot aantal ivoorwerkers die op meer seriematige wijze produceerden. Tot hun producten behoren beeldjes, plaquettes en medailles, maar ook curiositeiten zoals dobbelstenen, speelschijven en andere gebruiksvoorwerpen. De prachtige raspruggen die iedere tabaksgeïnteresseerde kent, zijn in veelvoud in Dieppe gesneden en behoren tot een van de hoogtepunten van deze nijverheid (afb. 1). De gebruiksfunctie komt hier samen met prachtige iconografische voorstellingen. In aanvulling daarop zouden er ook tabakspijpen gemaakt zijn, doch schriftelijke bewijzen daarvan ontbreken. De ivoiriers uit Dieppe, zoals ze lokaal werden aangeduid, werkten ook met andere vergelijkbare materialen zoals been, hoorn en kokosnoot. Zelfs in paarlemoer en koraal werd gesneden. Een goede snijder kenmerkt zich door zijn vakmanschap, niet zozeer door de uniformiteit in het gebruikte materiaal.
Als grondstof om voorwerpen van de maken heeft ivoor een lange geschiedenis. [2] Ivoor is als tandmateriaal vooral van de olifant bekend. In de literatuur over ivoor wordt wel onderscheid gemaakt tussen Afrikaans en Aziatisch ivoor, doch aangezien het verschil op het oog nauwelijks te zien is, is dit gegeven voor ons amper van belang. We kennen naast het ivoor van olifantstanden een niet onbelangrijke groep maritiem ivoor, tandmateriaal van de narwal, de walrus en de potvis. Ook tanden van de nijlpaard en zelfs de neushoorn worden wel tot deze categorie gerekend. Daarboven bestaat er nog het fossiele mammoetivoor met een heel specifieke tint en textuur. In onze tijd behoort ivoor tot de verboden materialen en wordt de definitie soms nog verder verbreed tot aan eco-ivoor toe.
Het determineren van tabakspijpen gemaakt van tandmateriaal naar de juiste oorsprong is niet zo eenvoudig. We kunnen de herkomst van het ivoor vaak eerder bepalen als we de productieplaats kennen dan door materiaalanalyse. Zo waren de Franse snijders vooral op Afrikaans ivoor gericht, de Duitse nijverheid gebruikte eerder maritiem ivoor. Bij het bestemmen is de tint amper een aanwijzing, aangezien het voorwerp onder invloed van licht verbleekt, terwijl in het donker een gelige verkleuring ontstaat. De tandstructuur en het soortelijk gewicht geeft vaak wèl duidelijkheid.
Door de aard van het tandmateriaal worden veel ivoren voorwerpen uit onderdelen opgebouwd. De belangrijkste reden is het risico van barsten en splijten waartoe ivoor neigt. Daarom wordt het materiaal zo veel mogelijk met een overlangse nervatuur gebruikt. Daarnaast is ivoor een kostbare grondstof die zo efficiënt mogelijk benut moet worden. Veel voorwerpen werden daarom in delen gemaakt om daarna te worden gemonteerd. Dat laatste gebeurde met schroeftappen of gelijmde pennen. Daarbij gold dat de arbeidstijd om die verbindingen te maken minder was dan de kosten van het materiaal. Liever werden losse onderdelen aaneen geschroefd dan dat men het ivoor inefficiënt gebruikte of een breukrisico creëerde.
Bij de productie van gebruiksvoorwerpen wordt de hoofdvorm vaak eerst op een draaibank gedraaid. Dat draaiwerk gaat beter bij kleine stukken, ook dat is een reden om voorwerpen uit onderdelen op te bouwen. Het oppervlak dat glad moet blijven wordt gepolijst. De verdere afwerking bestaat uit snijwerk met een mes of het steken met een burijn of beitel. Ook boren kan zinvol zijn, vooral voor bepaalde effecten. Het werk gebeurt op een werkbank waarbij het voorwerp op een kussen ligt. Vervolgens worden de onderdelen in elkaar geschroefd en gelijmd. Draaiers hebben geweldige handigheid in het maken van dergelijke verbindingen. Het draaien van schroeftappen is voor iedere vakman een fluitje van een cent. Bij de tabakspijpen uit Dieppe zien we de beperkingen van het materiaal duidelijk in de technische aanpak terug. Zij worden in het navolgende terloops genoemd.
Het prototype
De majestueuze tabakspijp met vogel (afb. 2) kan als prototype van de ivoren tabakspijp dienen.[3] Het uitgangspunt is een langgerekte ovaalvormige ketel voorzien van snijwerk bevestigd aan een rechte opgaande steel. Bij onze vogelpijp is de steel halverwege de ketel aangezet, maar daarmee eindigt de steel niet. Deze loopt aan de basis van de pijp nog een kleine decimeter door waar zich een decoratieve punt bevindt, wel aangeduid met staart. De opgaande steel bestaat in dit geval uit drie balustervormige onderdelen, gescheiden door verdikte schijfvormige knopen, die separaat gedraaid zijn en voor de geleding zorgen. Het bovenste stuk van de steel toont vijftien gestapelde ringetjes die rond een flexibel steelstuk gemonteerd zijn en het steeleind comfortabel beweegbaar maken zodat het mondstuk prettig tussen de lippen ligt. Dit mondstuk is een ivoren speen, in andere gevallen een knopenroer.
Veel aandacht is aan de decoratie van de pijp besteed. Het concept van het snijwerk is zorgvuldig uitgedacht, waardoor de verschillende elementen een eenheid vormen. Het hoofdmotief van de ketel is een vogel in duikvlucht, de klauwen nog net vastgeklampt aan een prachtig vormgegeven viervoudig gekarteld blad. De naar voren gekrulde hals en kop van de vogel hangen tussen die van een adelaar en een griffioen. De kop bevindt zich aan de onderzijde, op de plaats waar normaal de hiel van de pijp zit. Ondanks het gegeven dat de vogel uit twee delen bestaat, de romp van het dier en de hals met kop, is toch een volmaakte eenheid verkregen, met name door het doorlopende verenpatroon.
De feitelijke pijpenkop is grotendeels glad en deze gaat schuil achter twee forse puntige vleugels. De bovenrand van de pijpenkop wordt gemarkeerd door een kabelrand. Direct daaronder hangt een fijn uitgewerkte festoen van vruchten die uit zes gekoppelde cornucopia komen, elk gescheiden door een dierenkop. We zien een ramskop en twee bokkenkoppen, oorspronkelijk met in de bekken een zilveren ringetje. De minutieuze cornucopia met fruit verbinden als festoenen de drie dierenkoppen die tezamen voor een rondgaande decoratie zorgen. Deze reliëfversiering, die deels weer vrijkomt van de ondergrond is zo fijn van uitvoering dat we in de festoenen zelfs druiven en peren kunnen herkennen. De ketel wordt afgedekt met een gedraaid dekseltje met elegante geprofileerde vorm dat afgezien van een kabelrandje onversierd is. Een zilveren bandje rond het knopje waaraan een borgkettinkje maakt dat dit dekseltje niet weg kan raken.
De overgang van de ketel naar de steel wordt gevormd door een zeer realistisch uitgevoerde hand die zich aan de steel vastgrijpt. Dit onderste deel van de steel is gevormd als een getordeerd gecanneleerde cornucopia. Uit de open zijde van de hoorn verschijnt een langgerekte conische vlucht van bloemen waarin rozen en roosbladeren domineren, maar tevens rozenbottels en andere vruchten zitten. Deze vlucht vormt de schuingeplaatste onderste punt van de tabakspijp die voor de juiste balans in het pijpontwerp zorgt. Vaak zit dit puntig gebogen uiteinde van de pijpensteel de onderkant van de pijpenkop iets in de weg. Dat zien we bij de vogelpijp overduidelijk, de twee punten onderaan verdringen elkaar bijna.
De steel lijkt op het eerste gezicht vrij traditioneel, maar toont eveneens kunstig snijwerk. Deze bestaat uit drie segmenten met een lichte ovaalvorm, zij worden gescheiden door afgeplatte profielringen. Hoewel de motieven identiek zijn aan de overige bloemen is het reliëf minder diep gesneden. Het onderste segment schroeft in een verzwaarde knoop en is voorzien van een bloemreliëf waarbij rozen domineren, zij zijn een herhaling van de staart van de pijpensteel. De twee andere stukken vertonen ieder een liggend vrouwelijk naakt geleund tegen een rots, de onderste van voren, de bovenste van achter gezien. Een subtiel detail dat de roker zelf goed ziet, maar voor wie iets grotere afstand houdt verborgen blijft. Het bovenste eindstuk van de steel heeft de bekende reeds genoemde slap, ontleend aan de Duitse Gesteckpfeife. Dit flexibele deel is geheel van ivoor gemaakt zodat eenheid in materiaal is gebleven en het ivoor niet door een onderdeel met een andere kleur of textuur wordt onderbroken.
Al met al is het een prachtig ontwerp met een weldoordachte en fijn gesneden decoratie. Vanwege de lengte van ruim vijftig centimeter is het bovendien een majestueuze tabakspijp. Een gebruiksproduct met een hoge graad van imponeren. Dat de pijp werkelijk gebruikt is blijkt uit de aanslag van intensief roken in de pijpenkop, die overigens inwendig als bescherming van een eenvoudige kleipijpenkop is voorzien.
Hoezeer het bij dergelijke pijpen om een vast concept gaat bewijst een vergelijkbare pijp die zich vroeger in de collectie van het Seita in Parijs bevond.[4] Die pijp is wat bescheidener van uitvoering en heeft een iets lagere ketel, die ook wat indringender versierd is. Van de vogeluitbeelding is alleen de hals met kop gehandhaafd, rond de ketel is slechts een decoratie met rondlopende guirlandes of festoenen aangebracht. Hierdoor is de uitstraling van de pijp sterker ornamentaal dan figuraal zoals bij het boven besproken voorbeeld. De typerende lange nek met vogelkop zal overigens lang een kenmerk voor de Dieppe pijpen blijven. Of daarvoor een reden bestaat, is niet duidelijk. De literatuur meldt over de beide hier besproken tabakspijpen als herkomst Dieppe, overigens zonder nader bewijs.
Vrouwenportretten
Zoals opgemerkt is de adelaarskop onderaan de pijpenkop kenmerkend voor de ivoren pijp met het verticale silhouet. Het liefst wordt deze vogelkop gecombineerd met het borstbeeld van een elegante vrouw. Van dat type worden in dit artikel verschillende voorbeelden afgebeeld en besproken, die sterke overeenkomst vertonen, maar toch ook interessante verschillen laten zien. Het gaat steeds om vrouwenportretten, volgens een vast concept. Zij wekken de indruk dat de snijders gemakkelijk van details konden wisselen waarbij het voorkomen van de pijp in grote lijnen ongewijzigd bleef, maar de uitstraling steeds weer anders was.
Het gelaat van de vrouw treffen we aan de voorzijde van de pijpenkop aan, omzoomd door snijwerk van bladeren, bloemen en fruit, vaak in combinatie. Zij vormen de decoratie van een hoofddeksel of uitgebreidere hoofdtooi waarin ook een sluier verwerkt is. Vanwege de bloemenkrans in combinatie met de sluier ontstaat de associatie met een bruid die traditioneel beide elementen draagt. Zo is in Frankrijk de benaming pipe de marriage ingeburgerd geraakt. De sluier is vooral aan de achterkant van het hoofd uitgewerkt als geplooide stof waarbij ragfijne boorgaatjes kantwerk langs de randen suggereren. Veel van dat snijwerk is van een grote elegantie en ornamentaal vaak over de top. Alle hier besproken pijpenkoppen zijn prachtig gedetailleerd gesneden maar in stijl volledig verschillend. Zij benadrukken het werk in kleine series in een onverwachte variatie en over een grotere tijdsspanne.
Zoals opgemerkt vertonen de vrouwenportretten aan de onderzijde standaard een vogelkop met een doorgaans lange hals. De hals van deze vogelkop komt uit de vlakke basis van de pijpenkop voort en vormt met zijn wonderlijke kromming voor het oog een bizar fixatiepunt. De kop van het dier lijkt het meest op een adelaar voorzien van een kuif, een sterk gekromde bovensnavel en idealiter een losgesneden tong. De hals is altijd met schematisch weergegeven veertjes versierd, soms naturalistisch dan weer sterker gestileerd. In één geval zijn in de oogkassen groene pupillen gezet. Oorspronkelijk wordt de vogelhals uit een afzonderlijk stuk ivoor gesneden en vervolgens gemonteerd. Het aanzetpunt laat doorgaans een zekere cesuur zien. Reden voor die werkwijze is al vermeld, namelijk om het splijten van het ivoor te voorkomen.
Aan de keerzijde van de ketel is een vlak stukje aangebracht waar de aanhechting zit naar de opgaande steel. Twee oplossingen zijn mogelijk. Bij sommige exemplaren is hier van een knoop of tussenstukje gebruik gemaakt, waardoor de ketel vrij van de steel komt te staan (afb. 4). Met die ruimte worden de onderdelen onderscheidenlijk en lopen niet in elkaar over. Een meer compacte oplossing is dat twee afgevlakte delen aaneen gezet worden (afb. 5). Deze wijze van monteren is nodig om het rookkanaal van de steel met de boring onderin de pijpenkop te verbinden. Een schroeftap is voor de consument prettig, de pijpensteel kan gemakkelijker worden schoongemaakt. Een vaste verbinding geeft de pijp echter meer stevigheid.
De vroegste pijp van de vier portretkoppen heeft de grootste fijnheid (afb. 3). Het minutieuze, uitermate priegelige snijwerk maakt de pijp optimaal gedetailleerd. Het gelaat van de vrouw is klein, onopvallend en tamelijk gestileerd. Anders is dat met de kleding en de ornamentiek. Zo vertoont het borstbeeld van de voorgestelde onder een parelsnoer maarliefst vier gestapelde kragen, het summum van opulentie. Een wervelende plooikraag wordt ingesloten tussen twee kantkragen. Daaronder bevindt zich nog een volledig ajour gesneden kraag met bladranken. Begrijpelijkerwijs maakt dit vrijstaande snijwerk de pijp fragiel en kwetsbaar. De vogelhals is hier prachtig vloeiend aan het borstbeeld gezet, de vogelveren lijken zelfs op het borstbeeld door te lopen. Een strakke muts op het hoofd van de vrouw heeft wederom een ajour kantrand, bekroond met een wingerdrank met volle druiventrossen. De bladeren zijn ook hier volledig driedimensionaal en los van de ondergrond. Vanaf de achterkant ontvouwt zich een sluier in enkele plooien voorzien van vrij eenvoudig kantwerk. Bij deze pijpenkop is het reliëf wonderlijk diep ingesneden en getuigt van groot vakmanschap. De wingerd vormt een verbindend element tussen de voorzijde van de ketel en de steelaanzet. Alleen de aanhechting met de steel is versierd met bloeiende bloemknoppen van andere aard. Waarom dit motief boven de wingerd is verkozen is onduidelijk.
Dat de snijder van de pijpenkop meer in zijn mars had bewijzen twee minuscule ringetjes aan de basis van de pijp, tussen de vogelhals en de sierpunt. Zij zijn het toonbeeld van vaardige ivoorsnijkunst en bewijzen dat hier ooit nog wat onverwachte pendeloques te zien waren, al kan het ook wijzen op een schakelkettinkje waaraan een dekseltje voor de pijpenkop zat. Met het snijden van schakelkettingen uit één stuk ivoor bewees de snijder zijn ultieme vakmanschap. Het is niet verwonderlijk dat dergelijke fragiele details de tijd niet hebben overleefd. Gelukkig geldt dat niet voor het prachtige snijwerk op de staart, de steelonderzijde van deze pijp. Daar zien we dezelfde diep uitgesneden wingerd als in de hoofdtooi van de voorgestelde.
Deze kleine en verfijnde pijp is nog voorzien van zijn originele steel die met zijn lengte van twintig centimeter beduidend bescheidener is dan bij de vogelpijp. Het feit dat de bloemen op deze steel maar matig bij de wingerd op de pijpenkop aansluiten wijst op een andere hand van snijden. Dat is niet ongebruikelijk in een productiecentrum als Dieppe waar arbeidsspecialisatie een gewoonte was. Het artistieke werk werd door de meester gedaan, het ondersteunende snijwerk door leerjongens. Onderdelen konden ook bij andere werkplaatsen betrokken worden. Overigens doet de steel in fijnheid van snijwerk niet onder voor de pijpenkop. De afwisseling van gecanneleerde vaasvormen met bloemslingers en guirlandes is zeker geraffineerd.
Een variant op het vrouwenportret (afb. 4) is wat zwaarder en kloeker van uitvoering en absoluut minder verfijnd gesneden. Ook hier is de hals van de adelaar als een los element toegevoegd, als opgemerkt om het gebruik van ivoor te economiseren, maar primair om het risico van breuk te verminderen. Opvallend is dat het een concept is geworden, dat aangebracht werd vanuit een traditie, maar geen werkelijk logische toevoeging aan de hoofdvoorstelling vormt. De hals van het dier is te sterk gebogen en komt wat onlogisch uit de vlakke onderzijde van het borstbeeld vandaan. De goed uitgewerkte vogelkop komt daardoor wel extra prominent naar voren. Het borstbeeld zelf mikt hier op een gefantaseerde exotisch uitgebeelde vrouw. Zij heeft een vrij grof gelaat met een sieraad op het voorhoofd en twee ruitvormige oorhangers. Om haar hals is een dubbel snoer parels te zien, heel subtiel loopt in het midden het ene snoer over het andere heen. Op het hoofd draagt zij een tulband, opnieuw versierd met parelkettingen en enkele bloemknoppen. Vanuit de tulband hangt een sluier die langs het gelaat in een enkele slag naar achter is gevouwen. De boord heeft hier slechts één perforatierand, waardoor hier geen kanteffect bereikt is. De vrouw draagt een geruite jak, afgezoomd met een gelobde kraag voorzien van een halve zonnebloem op de afsnee van haar borststuk.
Bij deze pijp ontbreekt het dekseltje, maar de aanhechtingspunten voor de scharnier geven aan dat deze er ooit geweest is. Ook hier is als binnenketel de kop van een kleipijp, die gemonteerd is met een laagje kurk tussen het ivoor en de binnenketel. Dat kurklaagje moest overtol aan warmte weren en zo het ivoor sparen. De pikzwarte aanslag maakt duidelijk dat deze pijp zeer langdurig en intensief is gerookt. Er is dus zeker niet van een sierpijp sprake.
De bevestiging met de opgaande steel is hier niet koud tegen de kop geplaatst maar een knoop geeft dit enige afstand. De punt naar beneden is hier op originele wijze vormgegeven als de kop van een man met een lange baard met een getande kroon met een dubbele rij punten met langs de hoofdband een rij parels. Dit element gaat over in ornamentwerk van grote, kloek gesneden bladmotieven. Kennelijk is dit onderdeel door een andere snijder uitgevoerd wiens werk een meer indringend voorkomen heeft. Het is niet duidelijk of er tussen de beide voorgestelde figuren een relatie bestaat, ogenschijnlijk is sprake van fantasiefiguren zonder diepere betekenis.
Nog twee vrouwenportretten
Kenmerken de twee reeds besproken vrouwenborstbeelden zich door fijn snijwerk en licht gewicht, de twee andere pijpenkoppen (afb. 5 en 6) zijn beduidend massiever uitgevoerd. Voornaamste verschil is dat zij uit één stuk tand gesneden zijn. Beide gezichten zijn groter van formaat en wat anoniemer qua gelaatstrekken. De pijpenkop met het borststuk (afb. 5) laat een soort rijglijf zien met pofmouwen aan beide zijden. Om het middel van het lijfje is een lint aangebracht met aan één zijde heel speels een uitgesneden strikje met vrijhangend lint. Qua mode lijkt het om een dracht uit de laat-Napoleontische tijd te gaan, zo rond 1810. Uit dit borststuk komt de vogelkop vrij natuurlijk tevoorschijn, het is een vertrouwd element met een goed gekozen verhouding. Bij deze pijpenkop is de vogelhals niet te lang maar juist van pas, zij lijkt aan te sluiten bij de basisvorm van de tand die is gebruikt. Het gezicht wordt omzoomd door een bladerkrans met druiven en peren, dezelfde motieven als we eerder zagen. Een bescheiden kanten muts wordt mooi herhaald in de opengewerkte dekselrand. De sluier is zwaar geplooid, maar niet opengeboord, aansluitend bij de wat massieve uitvoering van het geheel. In de korte plooien van de sluier meen ik Egyptische invloed te zien, ook dat wijst op een datering niet lang na 1800.
Achter de pijpenkop is een reep tandmateriaal blijven staan. Aan de zichtzijde is dat met bladwerk versierd waarop de sokkel voor de pijpensteel bevestigd is. De vorm van het stuk ivoor verraadt eerder maritieme herkomst dan dat van een olifant en het lijkt erop dat één tand voor dit voorwerp is gebruikt en dat moet potvistand zijn. Daarvoor pleit ook de schuine stand van de vogelkop die met de iets asymmetrische vorm van de tand meebuigt. Door dat zo vorm te geven maakte de snijder heel geraffineerd gebruik van de tweezijdige kromming van de tand en hoefde maar een minimum aan materiaal weg te snijden. Dat deze uiting een op zich staand type is wordt bewezen door een variant in de literatuur.[5]
De tegenhanger (afb. 6) heeft ook dezelfde tandvorm en is opnieuw uit één potvistand gesneden. Tegen de gewoonte buigt de vogelkop hier niet naar voren maar naar achteren. Bij deze pijpenkop is het niet de variatie aan onderdelen, maar de kloeke wijze van snijden van de bloemen en vruchten die de pijp haar specifieke karakter geeft. De expliciete vruchten bedekken het hele kapsel en worden prachtig gerepeteerd in het borstbeeld onder de kraag met parelketting. De voorgestelde is hier van uiterst subtiele gelaatstrekken voorzien resulterend in sterkere persoonlijke karakterkenmerken. De zilveren steelhouder is vermoedelijk pas halverwege de negentiende eeuw aangezet, toen een oudere ivoormontage gesneuveld was.
De uitwerking van het snijwerk is prachtig met mooi afgeronde vormen maar per zone steeds met een andere interpretatie. Langs de ketelopening sluiten Lodewijk XIV-bladmotieven aan bij de vier bladeren die op het vlakke klepdeksel zijn aangebracht. Aan weerszijden van de pijpenkop vinden we gefantaseerde vruchten in een ruime variatie. Deze motieven worden in een grotere vorm maar in geringer aantal herhaald aan de ketelbasis achter een driehoekige kraag. Een strik boven het voorhoofd van de vrouw hangt tussen de bladmotieven en het uitgebeelde fruit. De vullingen van het driehoekige borststuk neigt weer naar de Lodewijk XIV-stijl. Hier schept vooral het parelsnoer orde in de veelheid aan ornamenten. Al met al is een kloek en zeer charmant voorwerp verkregen dat zijn waardering verdient door de grootse aanpak meer dan door de detaillering.
Nuchter beschouwd zijn de vier vrouwenportretten dus in twee paren te verdelen, de meer verfijnde uit twee delen samengesteld (afb. 3 en 4) en de kloekere die allebei uit één tand gesneden zijn (afb. 5 en 6). Qua vakmanschap is er geen sprake van beter of hoger werk ten opzichte van een mindere prestatie. Iedere pijpenkop is interessant door zijn verschijningsvorm en valt op door zijn eigen wijze van uitvoering en behaalde graad van kunstzinnigheid.
Mansborstbeeld
Van geheel andere orde, maar behorend tot dezelfde familie is tot slot het borstbeeld van een ridder ofwel Chevalier (afb. 7). Hier is het concept ontleend aan de standaard borstbeelden zoals we die uit de beeldhouwkunst kennen. De ridder is weergegeven compleet met een fors borststuk bestaande uit een kuras met schouderstukken. De uitgebeelde heeft een grof gelaat met stevige horizontale snor. Zijn lange haar loopt in twee vlechten over de oren tot in zijn nek, eindigend in een knoop. Het is een typische haardracht voor soldaten tijdens een veldtocht. Imposant is het borstbeeld waarvan het borststuk aan de voorzijde een driehoekig veld met snijwerk toont dat refereert aan een gedreven metalen borstschild. Hier zien we een geometrische versiering waartussen twee naakte figuren, hun hoofden verdwijnen wat onelegant onder de kraag. Op de schouders bevindt zich een leeuwenmasker overgenomen uit renaissance prenten. Het borststuk is rondom van een soort schubbenkolder voorzien, afgesloten met een lauwerkrans rond het middel en een smalle boord van roesjes rond de mouweinden.
Beslist vernuftig is de afwerking van de helm. Deze is nogal fors uitgevallen met een zittende vogel als bekroning en een geheel losgesneden vizier met twee vleugels op de draaipunten. Vanwege de helmbekroning kon het scharnier niet op de gebruikelijke wijze aan de steelzijde gemonteerd worden. In dit geval klapt het deksel daarom niet naar achter open, maar naar de zijkant. Zo is een onverwachte oplossing voor een technisch probleem gevonden. De scharnier en de klemveer zijn aan de zijkanten van de pijpenkop zichtbaar maar de aandacht wordt heel inventief afgeleid door twee zilveren knopjes die suggereren dat het vizier draaibaar is. Dat is echter niet het geval. Wonderlijk genoeg heeft de Chevalier-pijpenkop geen gaatjes in het deksel zoals standaard gebruikelijk, er blijkt echter voldoende trek in de pijp doordat de helm kiert. Toch wijst het ontbreken van de gaatjes op een niet erg geroutineerde pijpenmaker. Inwendig is in de ketel een pijpenkop van klei geplaatst met langs de bovenrand een vatting van zilver.
De vlakke onderzijde van de pijpenkop tenslotte is niet onversierd gelaten omdat het kopse ivoor doorgaans niet de mooiste oplossing geeft. Hier wordt de decoratie voortgezet met een vierbladige kruisbloem tegen enkele geschulpte bladranden. Een kogelvormige getordeerde bal verbindt de pijpenkop met de steel. Deze steelpunt is met acanthusbladeren versierd en de uiterste punt steekt voorbij het borstbeeld waardoor de pijpenkop niet op zijn vlakke onderzijde kan staan.
Vanwege zijn massieve uitvoering staat deze pijpenkop in sterk contrast met de boven besproken elegante vrouwenportretten. Het is een stoer object met een krachtige uitstraling passend bij een krijgshaftige ridder. Helaas maakt het forse gewicht de pijp als gebruiksartikel niet erg comfortabel. Onduidelijk is of de inspiratie voor deze pijp uit de beeldhouwtraditie komt, of uit de Franse figurale pijp die in de jaren 1820 opkwam en furore maakte. Uiteraard is dat gegeven zeer bepalend voor de datering van het voorwerp. Is het een achttiende eeuwse interpretatie van een zeventiende eeuws borstbeeld, of gaat het om een negentiende eeuwse kopie van een contemporaine kleipijp? De vrij grove en expliciete uitvoering duiden eerder op het laatste.
Toeschrijving en datering
Het zou interessant zijn de hier besproken zes ivoren pijpen in chronologie te plaatsen en daaraan een scherpe datering te verbinden. Toch is dat geen eenvoudige opdracht. Er is uiteindelijk weinig houvast qua motieven en uitvoering. Dat is vermoedelijk de reden dat de ivoren tabakspijp in de literatuur altijd gemakshalve als achttiende eeuws wordt bestempeld. Daarmee sluiten zij aan bij de productie van andere tabakgerelateerde voorwerpen in Dieppe, zoals snuifrapsen en snuifdoosjes. De vraag is of dat een juist uitgangspunt is.
Leggen we de pijpenliteratuur naast elkaar, dan blijkt al snel dat alle auteurs elkaar klakkeloos overschrijven. Door de extreme zeldzaamheid van de ivoren pijpen worden vaak foto’s van dezelfde exemplaren herbruikt, zonder dat de schrijver de pijp ooit in de hand heeft gehouden. Die werkwijze maakt een nauwgezette bestudering en identificatie onmogelijk. De datering is daardoor dus zeker een eeuw lang op achttiende eeuw blijven staan zonder ooit te zijn heroverwogen. Kijken we stilistisch naar de vrouwenportretten dan zijn de gelaatsomrandingen van vruchten en bloemen eerder een zeventiende eeuws motief, terwijl andere specifieke stijlkenmerken pas tijdens de Lodewijk XVI periode opduiken. Daartoe behoren festoenen en guirlandes, ook de bokkenkopjes, de cornucopia en het acanthusblad die we op sommige pijpen zien. Weliswaar zijn het allemaal motieven uit eerdere stijlperioden maar in samenhang raken ze pas met de Lodewijk XVI-stijl rond 1780 in zwang.
Stijlkenmerken overwegende moeten de pijpen uit de afbeeldingen 2 en 3 het vroegst qua datering zijn. De datering van de vogelpijp en het fijnste vrouwenportret wordt bepaald op basis van het ornamentwerk en de verfijnde uitvoering. Daarbij is een datering vroeger dan 1780 niet waarschijnlijk. De stijlelementen, met name de festoenen, komen op nadat de rococo volledig is verdwenen. Dat is zeker niet voor 1770. Wanneer je je realiseert dat beide voorwerpen in een reeks tot stand kwamen moet de ontstaanstijd van beide pijpen in de periode 1780 tot 1800 liggen. Bij de vogelpijp zijn de Lodewijk XVI-kenmerken evident aanwezig, voor het oudste vrouwenportret (afb. 3) geldt dat minder, de minifestoentjes op de steel uitgezonderd. Zij bepalen uiteindelijk de datering. Dat een variant met vrouwenportret in vergelijkbare uitvoering in de literatuur op circa 1700 gedateerd wordt is zonder enige grond.[6]
Kijkend naar afbeelding 4 zien we een meer exotische uitstraling overheersen. De pijp is weliswaar in de achttiende eeuwse traditie gemaakt, maar stamt vermoedelijk uit het eerste begin van de negentiende eeuw. Daarop wijst vooral de manier waarop het gezicht is vormgegeven. Gratie en elegantie hebben voor een conceptueel gelaat plaatsgemaakt. Helaas liet de snijder geen enkel expliciet stijlkenmerk na om de pijp exacter te dateren.
De afbeeldingen 5 en 6 zien er opnieuw wat recenter uit. Zij kunnen tussen 1800 en 1840 gemaakt zijn. Hoewel zij in alles de achttiende eeuwse traditie volgen, is de uitstraling toch negentiende eeuws. Bovendien is hun herkomst wellicht eerder Duits dan Frans, vooral de snijwijze van het grove bladwerk wijst daarop. Is er van Duitse makelij sprake dan gaat het hier niet om olifantsivoor maar om tanden van maritiem ivoor uit het Noordpoolgebied zoals potvistand. Dat wordt mede bevestigd door de reeds genoemde draaiing in de nek van een van de vogelkoppen (afb. 5), factoren die al genoemd zijn. Ook het grotere soortelijke gewicht wijst op potvistand. Of de ene kop vroeger is dan de ander valt niet te zeggen. Met afbeelding 7 zijn we weer terug bij olifantsivoor. Bovendien zijn we dan eerder in de Franse dan in de Duitse traditie aanbeland. Hier kan een datering tussen 1820 en 1840, eventueel nog iets later gelden.
Aangezien datering en herkomst buitengewoon onzeker blijven is het niet mogelijk een toeschrijving aan een stad, laat staan aan een specifieke maker te geven. Dat is mede omdat er nauwelijks vergelijkingsmateriaal voorhanden is. Feit is dat alleen de ivoorwerkers met een werkelijk belangrijke staat van dienst bij naam bekend zijn, de overige snijders bleven anoniem. Zelfs voor toeschrijving aan de plaats Dieppe zijn onvoldoende bewijzen. Wel stralen de twee meest verfijnde vrouwenfiguren en de vogelpijp de fijnheid van ivoorsnijwerk uit Dieppe uit. Vooral het kantachtige snijwerk van de vrouw met de vier kragen wijst daarop. Dat werk zien we ook terug op enkele andere vroege pijpenkoppen.[7]
Heel onverwacht maar niet onbelangrijk is de grote verwantschap tussen pijpen van ivoor en exemplaren gesneden uit coquillanoot. In de jaren tussen 1810 en 1840 bloeide die nijverheid en de productie hield aan tot ver in de tweede helft van de negentiende eeuw. Helaas tasten we ook bij de pijpen uit tropische noten gesneden in het duister aangaande de exacte productieplaats. Het is wel zeker dat ivoorwerkers uit Dieppe eveneens in coquillanoot werkten en zelfs soortgelijke ontwerpen afleverden. De techniek van kunstdraaiwerk op een precisiedraaibank gecombineerd met boren en snijden in hard materiaal komt sterk overeen. Doordat noch van de ene noch van de andere groep gegevens over makers voorhanden zijn, kunnen we niets met zekerheid vaststellen. Behalve dat er stilistische overeenkomsten zijn, hoe zeldzaam ook.
Tenslotte is er nog het issue van de gebruiksfunctie. Auteurs beschreven generatieslang dat ivoren pijpen nooit gerookt zouden zijn. Ivoor zou niet geschikt zijn voor een rookpijp want het tandmateriaal is ondoordringbaar, neemt slecht vocht op en geeft bovendien bij verwarming een groot risico tot barsten of breken. Zo interpreteerden de auteurs de pijpen op basis van een foto, maar konden niet in de ketel kijken. Dat gezichtspunt is inmiddels veranderd doordat alle hier beschreven pijpen zich in de collectie van het Amsterdam Pipe Museum bevinden en dus nauwgezet door mij bekeken zijn. Het merendeel van de ivoren pijpen dat mij onder ogen kwam was weldegelijk gerookt en vele pijpen hebben zelfs langere tijd als gebruiksvoorwerp dienst gedaan. Het kwam al ter sprake dat de ketelwand aan de binnenzijde gedoubleerd werd met blikzilver of een andere metaal, vaker nog wordt een pijpenkop van pijpaarde als bescherming gebruikt. De laatste oplossing is de meest geschikte omdat deze qua smaak volledig neutraal is. In een bijzonder geval is zelfs een laagje kurk tussen het ivoor en de pijpaarde aangebracht. Wat vertekenend werkt bij gebruikt versus ongebruikt is dat de ongerookte pijpen eerder bewaard zullen zijn gebleven dan de gebruiksexemplaren. Het is veilig te stellen dat ivoren pijpen weldegelijk gebruikspijpen zijn geweest, al blijft hun aantal gering gegeven de hoge aanschafprijs indertijd.
Nawoord
Door nader te kijken naar zes ivoren tabakspijpen in de collectie van het Amsterdam Pipe Museum en deze te vergelijken met wat er uit de literatuur bekend is, krijgen we een bijgesteld beeld van deze even wonderlijke als aantrekkelijke voorwerpen. De vijf eerst besproken voorbeelden zijn illustratief voor de unieke prestaties uit de tijd tussen 1780 en 1840. Het lijkt erop dat dit type dat bekend staat als Dieppe-pijp zo’n zestig jaar stand heeft gehouden en tot de exclusieve keuzemogelijkheden voor de roker behoorde. Deze bewaard gebleven objecten suggereren een doorlopende productie in een geleidelijk veranderende stijl binnen eenzelfde concept.
In zekere zin is dit een teleurstellende conclusie. De ivoren pijp uit Dieppe had vóór dit artikel de status veel ouder te zijn, namelijk altijd en zonder uitzondering uit de achttiende eeuw, door enkele auteurs zelfs ouder geschat. Bovendien verschuift, nu blijkt dat naast ivoor ook potvistand is gebruikt, de productieplaats naar elders, mogelijk zelfs van Frankrijk naar Duitsland. Daarmee zijn de gesneden ivoren pijpen van een uiterst exclusieve verdienste naar een regulier verkrijgbaar artikel verworden. Met enig onderzoek en wat combineren en deduceren is nieuwe kennis gecreëerd zodat oude semi-waarheden nu komen te vervallen. Op die wijze komt er een meer realistisch beeld ter tafel, ondanks sommige onzekerheden in onze kennis. Met dit artikel verdwijnt dus de door anderen genoteerde en geroemde uniciteit, al blijft de schoonheid en het vakmanschap van de objecten onverminderd overeind.
De ontwikkeling van de ivoren tabakspijp reikt overigens verder dan dit verhaal. Eerder al, zo blijkt uit de catalogus van de beroemde pijpenverzamelaar Bragge, werden in Italië pijpen van ivoor gemaakt met een middellange tot lange steel.[8] Die pijpen hebben een horizontaal silhouet met een ketel die haaks op de steel staat. Daarbij zijn zowel de kop als de steel versierd, in beide gevallen bijna overwoekerd met menselijke figuurtjes. Een eenvoudige gezichtpijp met de portretkop van een monnik is eveneens bekend, ook met een horizontaal silhouet.[9] Daarnaast bestaat er de rechte semi-Goudse pijp met knorrendecoratie uitgevoerd in ivoor.[10] Zij wijzen erop dat er meer keuze op de markt was, met andere woorden er bestonden ook pijpen die niet aansluiten bij het boven besproken type.
Ook in latere tijden zijn atypisch tabakspijpen van ivoor en andere tandsoorten gemaakt. Zo bestaat er een gesteckpijp met de uitbeelding van drie portretten waarbij heel toepasselijk een vrouw uit een korte kleipijp rookt (afb. 8). Primitiever is een pijpenkop met klepdeksel in volkskunstige stijl, eerder een eenling van een amateur-snijder.[11] Ook in dit geval werd een potvistand gebruikt. Zij behoren alle tot de uitzonderingen die naast de bovengenoemde pijpen in de Dieppe-stijl incidenteel geproduceerd zijn. Hun zeldzaamheid maakt dat de pijpenverzamelaar zich daarop niet kan specialiseren. Daarmee blijven zij de unieke positie van zeldzame pijpen behouden.
© Don Duco, Amsterdam Pipe Museum, 2021.
Afbeeldingen
- Snuifrasp met rugdecoratie van Apollo met lier. Dieppe, 1720-1750.
Amsterdam Pipe Museum APM 21.969 - Tabakspijp van ivoor vogel met gespreide vleugels. Dieppe, 1760-1820.
Amsterdam Pipe Museum APM 24.524 - Tabakspijp van ivoor borstbeeld vrouw, ketelbasis adelaarskop. Dieppe, 1760-1800.
Amsterdam Pipe Museum APM 24.525 - Tabakspijp van ivoor borstbeeld vrouw, ketelbasis adelaarskop. Dieppe, 1790-1820.
Amsterdam Pipe Museum APM 24.528 - Tabakspijp van ivoor borstbeeld vrouw, ketelbasis adelaarskop. Duitsland, 1800-1835.
Amsterdam Pipe Museum APM 24.526 - Tabakspijp van ivoor borstbeeld vrouw, ketelbasis adelaarskop. Duitsland, 1800-1830.
Amsterdam Pipe Museum APM 24.527 - Tabakspijp van ivoor borstbeeld van een ridder. Frankrijk, 1825-1845.
Amsterdam Pipe Museum APM 24.531
8. Gesteckpijp van ivoor met drie portretten. Frankrijk, 1830-1860.
Amsterdam Pipe Museum APM 17.088
Noten
[1] Christian Teuerkauff, Elfenbein, Berlin, 1986, p 19. Vanaf 1680 vanuit Guinee handel in ivoor. Idem, G. Guyot, Les Pipiers Français, Histoire et Tradition, Thomery, 1992, p 145. Ook: A.P. Bastien, La Pipe, Paris, 1973. Afb. 59. Overgenomen door Levárdy, p 60.
[2] F. Bazin, “Les ivoiriers dieppois”, in: Encyclopédie du tabac et des fumeurs, Paris, 1975, p 437-440. Eugen von Philippovich, Elfenbein, München, 1961 (1982).
[3] Voor het eerst afgebeeld in: Bernard Mamy, Eppe Ramazzotti, Pipes et fumeurs de pipes; un art, des collections, Paris, 1981, p 94. Geduid als Dieppe, 18e eeuw.
[4] Marie-Claire Adès, Catalogue Musée-Galerie de la SEITA; histoire du tabac et de ses usages, Paris, 1992, nr. 145. Guirlandes en adelaarskop aan de basis, steel cornucopia met bloemen. Geduid als Dieppe, 18e eeuw. Ook: Michel Belloncle, Les objets du fumeur, Paris, 1971, p 67. Nagetekend in: Ference Levárdy, Our pipe-Smoking Forebears, Budapest, 1994, tekening p. 60.
[5] Jean Rebeyrolles, La folie des Pipes, Paris, 2001, p. 318. De zilveren top lijkt een latere toevoeging.
[6] J.-Ch. Rhein, L’art de la pipe, Genève, Pl. II-2, toegeschreven Dieppe, c. 1700. H. 7,5 cm.
[7] J. Trevor Barton, A Portfolio of William Bragge and his Pipes of all Peoples, Letchmore Heath, 1991, fichekaarten. Collectienummer Ac4, pijp 29 inch lang. Ook: Rapaport, A complete quite to collecting Antique Pipes, Exton, 1979, p 186. Reemtsma collectie, Hamburg. Bij beide exemplaren de kragen sterker geboord.
[8] J. Barton, (Portfolio of William Bragge), Letchmore Heath, 1991, fichekaarten, resp. 23 en 15,5 inch.
[9] APM 24.529.
[10] APM 19.828. Beschreven in: Don Duco, Topstukken uit het Pijpenkabinet, Amsterdam, 2010, Hoofdstuk: Een kleipijp in ivoor vertaald. Dit exemplaar. Vergelijkbare steelpijp met een volkskunstige portretkop in Gustav Casparek et al., Von der Leidenschaft des Pfeifenrauchers, Bielefeld, 1984, p 143. Collectie Tabaksmuseum Bünde.
[11] APM 19.891. Beschreven in: Don Duco, Hoogtepunten uit het Amsterdam Pipe Museum, Amsterdam, 2020, hoofdstuk: Een tand als pijpenkop.