Thoughts surrounding an enigmatic find group
Author:
Don Duco
Original Title:
Gedachten rond een raadselachtig vondstcomplex
Publication Year:
1995
Publisher:
Stichting Pijpenkabinet
Description:
Discussion of a find of the Doelengracht in Leiden in which, in addition to a considerable number of long quality pipes and a few counterparts of less allooy, a special clay pipe in the shape of a curved horn was found.
In januari 1987 werd bij archeologisch onderzoek achter een pand aan de Doelengracht in Leiden een latrine aangetroffen die stortmateriaal van kleipijpen bevatte. Het gaat om een partij van 183 pijpenkoppen en enkele honderden pijpenstelen. De vondst is bijzonder omdat het niet zoals zo vaak om een verstrooide groep koppen en stelen gaat, maar om een complex waarvan meer dan de helft van de pijpen tot op de volledige steellengte kon worden gereconstrueerd (afb. 1). De vondsten wekken alleszins de indruk op één en hetzelfde moment te zijn weggegooid. Aangezien het merendeel van de stelen passend was te krijgen, moeten de pijpen hier in nagenoeg complete toestand of slechts beperkt gebroken zijn gestort.
In dit artikel wil ik achtereenvolgens de modellen, de kwaliteiten en de merken bespreken om met deze gegevens te komen tot een synthese van informatie. Naast de intentie dit bijzondere vondstcomplex in een rapport vast te leggen is er nog een tweede doel. Ik wil graag laten zien dat zelfs bij een redelijk exacte determinatie van het vondstmateriaal we lang niet altijd meer over de gebruikers te weten kunnen komen.
Het pijpmodel en zijn evolutiekenmerken
Bij het sorteren en bestuderen van de vondsten blijkt de homogeniteit van de groep uitzonderlijk groot te zijn. Van de 183 pijpen behoren er 181 tot hetzelfde type. Het betreft pijpen van basismodel 1 en wel exemplaren gangbaar tussen 1655 en 1675. In deze periode wordt het pijpmodel bepaald door een ontwikkeling die in de stad Gouda in gang is gezet. Deze ontwikkeling kenmerkt zich door grote mate van uniformiteit als gevolg van sterke navolging in de branche, gekoppeld aan het streven naar een alleszins perfect product. De Goudse pijpenmakers zetten daarin de toon; makers uit andere productieplaatsen volgen dat voorbeeld na, al dan niet met een regionale variatie.
Van de aangetroffen pijpenkoppen hebben de meeste exemplaren (103 stuks ofwel 56 %) het bekende basismodel 1 met een hoge licht dubbelconische ketel. Zij zijn afgewerkt met een betrekkelijk dunne filtrand en als overgang naar de steel laten zij een geprononceerde cilindrische hiel zien (afb. 2). In de evolutie van basismodel 1 is het ketelmodel hier aanbeland in de slankere fase, geplaatst tussen het eerdere buikig-dubbelconische model en de ketel waaraan al een lichte trechtervorm valt af te lezen. Deze laatste verandering ontstaat rond 1675. In het tijdvak tussen 1655 en 1675 is de pijpenkop dus slank en betrekkelijk hoog terwijl de steel lang en tamelijk dik is. De dikte van de steel is te wijten aan het feit dat de lengte onder invloed van de mode in korte tijd met enige duimen toenam en van krap dertig naar ruim veertig centimeter groeide. Aangezien de pijpenmaker de breukgrens van het materiaal nog onvoldoende kende, durfde hij de steel nog niet direct dunner te maken. Pas tegen het eind van de zeventiende eeuw kan dit door een verbeterde kleisamenstelling wel gebeuren. Zodoende vertonen de pijpen uit het derde kwart van de zeventiende eeuw een merkwaardige maar specifieke combinatie van de gemelde slanke ketel en de relatief dikke steel.
Ondanks de wat ongewone verhoudingen van de pijp oogst dit pijpmodel onder de rokers grote bewondering. Het geheim zat hem wat dat betreft eerder in het imposante voorkomen van de steellengte dan in de elegantie van het model. Bovendien rookten deze verlengde pijpen koeler dan de kortere voorgangers zodat het gebruikscomfort het commerciële succes nog versterkte. Daarnaast zorgden de hagelwitte kleur en de fraaie afwerking voor verhoging van de statuswaarde. Voor het bakken werden de pijpen op de ketel en de steel met agaatsteen gepolijst en kregen hierdoor een glanzend uiterlijk. In veel gevallen werd het product na het bakken nog met een waslap opgewreven. Vanzelfsprekend zijn al dergelijke pijpen op de hiel van een makersmerk voorzien, als bewijs dat er van een luxe artikel sprake was.
De modellen van de gevonden pijpen liggen dicht bij elkaar, al is onder het materiaal wel een lichte variatie in de ketelvorm te herkennen. Sommige pijpen zijn wat kleiner en meer bescheiden, andere wat meer uitgesproken, overigens gaat het om verschillen van slechts enkele millimeters die tezamen wel een detailoverzicht van de vormevolutie geven. De vormverschillen laten ook zien dat de ene vinding net iets meer afgewogen was dan de andere, terwijl soms een vormverandering neigde naar een uit balans geraakte ketelvorm.
De pijpen gemerkt met de initialen OA tonen de evolutie in vorm van het hoge biconische model het best. De vroegste exemplaren met dat merk hebben de nog sterk dubbelconische ketel, terwijl zij op de steel nog niet van een zwaartepuntmarkering zijn voorzien (afb. 3). Na enkele jaren verschijnt de zwaartepuntdecoratie bestaande uit twee eenvoudige ringen van raderingen (afb. 4), terwijl gelijktijdig de steel iets langer wordt. In de fase daarna verandert het model definitief en krijgt de volwassen bi-conische vorm (afb. 5) terwijl ook de steel plotsklaps drie duim langer wordt. Bij deze lengtetoename hoort ook het forser en zwaarder worden van de pijp. Uit arbeidsbesparende motieven wordt de dubbele steelring dan vervangen door een enkele, al is deze wel veel uitgebreider en duidelijk geprononceerder. Uiteraard is deze verandering nodig om in harmonie te blijven met de zwaardere uitvoering van de pijp van dat moment. Een gevolg is dat het oorspronkelijke raffinement van de steelring zich hier omzet in opdringerigheid die vooral tot uiting komt in de zich tussen de ringen bevindende brede kruizenband.
Naast pijpen met de volwassen hoge dubbelconische ketel zijn onder de vondsten van de Doelengracht ook enkele vroegere modelvarianten geborgen. Deze modellen belichten de vormontwikkeling tot de hoge ketel nader en zijn duidelijk ouderwetser. Het gaat om modellen kenmerkend voor de jaren rond 1655 en deze vondsten kunnen tot de vroegste pijpen in het complex worden aangemerkt. Zij zijn gemaakt door de Goudse familie De Vos, die heel toepasselijk het merk zittende vos stempelde (afb. 6). Ook hier laten de verschillende exemplaren stappen in de vormevolutie van de kleipijp zien en vertonen de aanloopmodellen tot het verhoogde ketelmodel. De pijpen van De Vos zijn ook in een ander opzicht vroeg: dat blijkt bijvoorbeeld uit de zwaartepuntdecoratie die nog bestaat uit gestempelde lelies in ruiten.
Het tweede afwijkende ketelmodel betreft een regionale variant op basismodel 1. Het gaat om de interpretatie van een Goudse pijp door een in Leiden werkzame pijpenmaker. Als sinds de jaren 1630 kenmerkt de kleipijp in Leiden zich door een bolbuikige ketel met een merkwaardige spanning aan de steelzijde terwijl de pijpenkop aan de zijkanten juist iets afgeplat is. Onder invloed van het Goudse pijpmodel zwakt deze Leidse vorm geleidelijk af (afb. 7), al handhaaft zich de buikige ketellijn. Kenmerkend voor lokale producten is ook de iets kortere steel, die overigens in harmonie is met het kleinere formaat van de ketel. Op de hiel zijn deze pijpen getekend met het meest algemene Leidse hielmerk de initialen HB, gezet in het bedrijf van Henry Bedford.
Ook de vondsten van Bedford laten een ontwikkeling van het pijpmodel zien. De vroegste exemplaren hebben de nog dubbelconische ketel waarin de Leidse buikigheid nog duidelijk opvalt. Eén zo’n exemplaar is tijdens het productieproces gebroken en door de pijpenmaker gerepareerd (afb. 8). Dat gebeurde vaker en wel op een heel specifieke manier. De stelen werden om de weijer gelijmd en op het dikkere stuk werden met het radeermes raderingen aangebracht. Ook het hielstempel van Bedford laat een evolutie zien, die later nog ter spake zal komen.
Bij de meest recente HB-pijpen zien we dat de meesterpijpenmaker de Leidse traditie verlaat en zich definitief op de Goudse vormgeving richt. Met die pijp wordt de ketelvorm slanker en meer Gouds, de merkscherpte neemt toe tewijl soms ook een zwaartepuntdecoratie in Goudse stijl wordt toegepast (afb. 9). Om de steel zien we dan tweemaal een ring met raderingen, waarvan het stempel in Gouda gegraveerd lijkt te zijn, zo gedetailleerd is het uitgevoerd. Wat nog niet Gouds is aan de pijp is dat de steel nog drie duimlengtes onder de Goudse standaardlengte hangt. De totstandkoming van dit product is illustratief voor het aanzien dat de Goudse importpijp toen genoot. Interessant genoeg laat het product zien hoe dicht de Leidse pijpenmakers de Goudse verdienste konden benaderen.
Wat betreft dergelijke regionale stijlen is het nog altijd onduidelijk waarom makers het lokale vormengamma zo sterk trouw bleven. Het conservatisme in het pijpmodel ligt vermoedelijk in de weinig vooruitstrevende werkwijze van de pijpenmaker, die zijn model niet revolutionair durfde te veranderen uit angst klandizie te verliezen. Hierdoor werden de veranderingen stapje voor stapje ingevoerd, steeds met behoud van het karakteristieke. Gezien de lange periode van activiteit van het bedrijf van Bedford, dat tot na 1665 heeft doorgewerkt, is een nauwgezette datering van de producten moeilijk te geven. Het lijkt er op dat de teruggevonden exemplaren uit de jaren 1650 stammen en dus tot de oudere pijpen van de vondst behoren. Het kan ook zijn dat de pijpen vanwege de kortere steel werden geprefereerd en dat dit relatief ouderwetse model gedurende een langere periode op de markt bleef.
De kwaliteiten nader beschouwd
In de periode tussen 1650 en 1675 onderscheidde men voor kleipijpen drie kwaliteitscategorieën: de grove, fijne en porceleijne. De grove soort is in dit vondstcomplex niet vertegenwoordigd. Het onderscheid tussen de twee fijnere kwaliteiten zit louter in de afwerking. De eerste categorie is niet zo zorgvuldig gepolijst omdat in veel gevallen minder dan de helft van het kleioppervlak met agaatsteen is behandeld. Voor deze kwaliteit had het Goudse gilde bovendien vastgesteld dat het nawrijven met een waslap verboden was, zodat deze pijpen duidelijk van de duurste soort te onderscheiden zouden zijn. De fijne soort was ongeveer een derde goedkoper dan de porceleijne kwaliteit. Deze duurste, zogenaamde porceleijne pijp werd beduidend zorgvuldiger afgewerkt en het polijstwerk is zo intensief verricht dat de agaatstrepen elkaar nagenoeg overlappen. Nadat de pijpen waren gebakken werden zij in een oplossing van was en zeepsop gedoopt om vervolgens met een waslap te worden nagewreven. Door die nabehandeling zag het product er blinkend en oogverblindend uit en vanwege kleur en glans gebruikte men voor die kwaliteit de benaming porselein. Uiteraard is er geenszins van echt porselein sprake doch hoogstens van een gelijkenis in glans en tint.
De Doelengracht pijpen behoren vrijwel allemaal tot de categorie fijn en die conclusie wordt gestuurd door de wijze waarop de afwerking is uitgevoerd. Wanneer we vormscherpte, precisie van tremmen en vooral het glazen bestuderen constateren we talloze kleine imperfecties die plaatsing in de fijne kwaliteitscategorie rechtvaardigen. Zo zien we soms putjes of gaatjes in de klei, in een enkel geval is zelfs sprake van een weggebrand organisch insluitseltje. Verontreinigingen van de klei door kleine metaaldeeltjes komen eveneens voor. Verder is de afwerking lang niet altijd even zorgvuldig. De radering rond de ketelopening sluit niet altijd aan en bij één exemplaar is deze zelfs ontspoord en eindigde bijna haaks op de filtrand. De zwaartepuntdecoraties zijn ook niet erg afgewogen en de stempeling is onregelmatig. Soms is deze te diep aangebracht, dan weer te oppervlakkig maar de decoratieband vormt nooit een echt mooie onderbreking met het onversierde deel van de steel.
Tenslotte vertoont ook het glaaswerk imperfecties bijvoorbeeld omdat de steen te haastig langs de steel is gestreken en ging stuiteren waardoor op het oppervlak oneffen plekken zijn ontstaan. Behalve van haastwerk getuigt het glaaswerk ook van te weinig inzet. Zo zien we bijvoorbeeld dat de polijststrepen ruim voor het eind van de steel ophouden. Bij het merendeel van de pijpen is tweederde van het oppervlak niet met agaatsteen behandeld. Hierdoor is er wel van enige glans sprake, maar oogverblindend zijn de producten zeker niet geweest.
De kwaliteitsstandaard van de in Leiden gemaakte producten is in vergelijking tot de Goudse vondsten zeer behoorlijk. In feite zegt dat meer over de relatief lage kwaliteit van de aangevoerde Goudse producten dan over de gerealiseerde kwaliteit binnen de Leidse werkplaatsen. Leidse pijpen blijven nu eenmaal minder imposant doordat zij kleiner van ketel en korter van steel zijn. Zij hebben niet alleen een geringere ketelinhoud, maar zijn ook minder stabiel van model en samen met hun kortere steel missen zij de onverbiddelijke uitstraling van de Goudse pijp. Bovendien is de kleistructuur van de Leidse producten wat kalkachtiger terwijl ook de afwerking van het oppervlak niet zo zorgvuldig is want ook hier is het glaaswerk niet maximaal uitgevoerd. Tenslotte is de gravering van het merkstempel van de Leidse pijpen minder scherp. De geringere luxe van de Leidse producten komt bovendien nog tot uiting in het ontbreken van een zwaartepuntdecoratie op de steel. Het is duidelijk dat men in Leiden de aandacht maximaal richtte op een efficiënte productie, maar daarbij de esthetische kwaliteit van het eindresultaat uit het oog verloor.
Kortom, het voornaamste verschil in de uitstraling tussen de pijpen uit Gouda en uit Leiden zit hem in de steellengte en het accentueren van het zwaartepunt. Qua materiaalperfectie ontlopen de fijne Goudse en de beste Leidse producten elkaar niet veel. Een opmerkelijk gegeven blijft wel dat de Leidse nijverheid met een kleiner model met kortere steel wèl een eigen product leverde met een bestaansrecht naast de grotere en zwaardere Goudse variant. Dit Leidse product zal qua prijsstelling zeker voordeliger zijn geweest. Een extra voorsprong in de prijs was natuurlijk dat er in Leiden geen transportkosten voor de pijpen gemaakt hoefden te worden.
De merken en hun aantallen
De pijpvondsten van de Doelengracht hebben in totaal zeventien verschillende makersmerken opgeleverd (zie tabel). Bij gelijke vertegenwoordiging zouden van ieder merk tien pijpen gevonden zijn, maar uiteraard liggen de verhoudingen totaal anders. Het lettermerk HB overheerst: hiervan zijn 54 exemplaren gevonden zodat meer dan een kwart van alle pijpen uit één bedrijf afkomstig is. Maker is de reeds gemelde Henry of Henrick Bedford, zoon van de gelijknamige pijpenmaker Henry Bedford, een Engelsman die reeds voor 1620 in Leiden met zijn bedrijf moet zijn gestart. De werkplaats van Bedford junior is een echt familiebedrijf geweest. Behalve dat zijn vader reeds pijpenmaker was, bestierde ook zijn zuster met haar man een pijpenmakerij. Samenwerking tussen de verschillende gezinsleden zorgde voor een forse productie, al blijft het onduidelijk welke pijpen in welk bedrijf zijn gemaakt. Het belang van het familiebedrijf wordt bewezen door vondsten van de door hen gemaakte pijpen voorzien van het merk HB in verschillende varianten op veel locaties in en direct buiten Leiden.
In de pijpenmerken van Bedford kunnen we verschillende fasen herkennen. De oudst gevonden hielmerken dragen een vrij grof uitgevoerd monogram voorzien van een kroon (afb. 9). Enkele jaren later komt een fijner gegraveerd stempel in gebruik, waarbij het monogram wordt bekroond door drie lelies (afb. 10). Pas wanneer Bedford er in slaagt zijn product volledig naar Goudse richtlijnen vorm te geven, wordt ook de uitvoering van het hielmerk herzien. In die periode zijn de letters zorgvuldiger van uitvoering en staan weer onder een kroon, terwijl het merkteken omlijst wordt door een parelcirkel, zoals dat in die tijd ook in Gouda gebruikelijk was (afb. 11). Gelijktijdig wordt de steel van de pijp, overeenkomstig de Goudse gewoonte, ook van twee ringen met raderingen voorzien. Daarmee heeft het product een uitstraling gekregen waardoor deze nauwelijks nog van de Goudse pijp te onderscheiden is.
De overige hielmerken uit het vondstcomplex zijn van Goudse origine, ofwel bijna driekwart van de pijpen werd uit Gouda aangevoerd. Voor Leidse begrippen is een dergelijk percentage import hoog, want in de jaren tussen 1650 en 1665 was de Leidse pijpennijverheid tamelijk dominant. In 1661 werd er zelfs een eigen pijpenmakersgilde opgericht.[1] Van Goudse herkomst zijn acht verschillende figuurmerken en zes lettermerken. De aantallen variëren van 1 tot 32 stuks maar in feite zijn van zeven merken tussen de acht en de dertig stuks gevonden. Bij de andere merken gaat het om slechts een of twee exemplaren.
Het merk OA uit de werkplaats van Ouwen Andriesz. uit Gouda overheerst met 32 exemplaren ofwel zeventien procent (afb. 12). Andriesz. bekleedde in Gouda een geheel eigen positie. Hij gaf leiding aan een fors bedrijf en zette mogelijk ook orders bij andere lieden uit. In ieder geval is zijn productie enorm geweest, hetgeen bewezen wordt door het frequent voorkomen van kleipijpen voorzien van zijn makersmerk bij opgravingen in West-Nederland en zelfs daarbuiten. De bedrijfsomvang blijkt ook uit de grote partijen pijpaarde die hij ingekocht.[2] De werkplaats van Andriesz. is in zeker opzicht met die van Bedford te vergelijken. Het bedrijf kenmerkte zich door efficiënte productie tegen een concurrerende prijsstelling. Als gevolg hiervan is van een wat magere kwaliteit sprake, al getuigen enkele uitzonderlijke producten van opgravingen elders van een hoger arbeidsethos.
De op de Doelengracht teruggevonden pijpen bewijzen dat het hier om grover concurrentie goed gaat met een voordelige prijsstelling. Dat lezen we af aan het wat zorgeloze fabrikaat dat vooral tot uiting komt in een haastige manier van afwerken. Hoewel de pijpen wel aan alle primaire kwaliteitskenmerken voldoen, bepaalt hun beperkte afwerking toch hun eenvoud. Het bedrijf van Andriesz. lijkt in de jaren 1650 en 1660 zijn grootste omvang te hebben bereikt. Na zijn overlijden in 1671 zet zijn weduwe Aechjen Hendricx de pijpenmakerij voort. Zij blijft tot na 1680 actief al loopt de omvang van de werkplaats tot een kwart terug.[3]
Het tweede Goudse merk in rangorde van aantal is het hielmerk bel (afb. 13), waarvan 24 exemplaren zijn gevonden. Helaas is van deze producten de eigenaar niet van naam bekend, hetgeen een veelvoorkomend euvel is bij vroege Goudse pijpenmerken omdat uit die periode de gildenadministratie verloren is gegaan.[4] Ook bij deze producten is geen sprake van een topprestatie al is opnieuw wel het concept van de kwaliteitspijp aangehouden. Qua uitstraling stemmen de producten sterk met die uit de werkplaats van Ouwen Andriesz. overeen. Andere hielmerken die bij ruimere aantallen zijn gevonden zijn de lettermerken CIS (afb. 14) en DA (afb. 15) en het figuurmerk maan (afb. 16).Wederom gaat het niet om de allermooiste Goudse pijpen. Ook hier treffen we talloze kenmerken van haastige productie aan die tot kleine onzorgvuldigheden hebben geleid.
Naast gangbare merken als de bovenvermelde zijn er ook enkele stempels aangetroffen van relatief onbekende makers. Een voorbeeld vormen acht pijpen voorzien van het merk HTB afkomstig van Hendrik Theunisz. Boon, werkzaam van c. 1672 tot ongeveer 1690 (afb. 17). Dit product stamt uit de latere tijd: de ketel is tamelijk hoog waardoor het model niet overtuigend Gouds oogt. Op de steel treffen we twee vage steelringen van raderingen aan, terwijl bij een van de ketels de radering ontspoord is. Uiteraard is de steellengte overeenkomstig de Goudse coutume, want daarvan werd in Gouda niet of nauwelijks afgeweken.
Interessant zijn de merken van de Goudse familie De Vos, die heel toepasselijk het merk zittende vos stempelde. Toeschrijving aan Reijnier Aelbertsz. de Vos is mogelijk dankzij de bijgeplaatste initialen RA (afb. 18). Opvallend bij deze producten is dat ook hier de kwaliteit buitengewoon mager is. Dat geldt voor de vrij zorgeloze gravering van het merkstempel, maar manifesteert zich ook in de afwerking van de pijpen. De vroege datering van deze producten bewijst dat in de jaren 1650 de uniformiteit van de Goudse pijp nog niet zo afdwingend was. Onverwacht is tenslotte het voorkomen van het hielmerk IVK, dat toebehoorde aan een handelshuis dat doorgaans de hogere echelons aan kwaliteiten leverde.
Wanneer we de verhoudingen waarin de merken gevonden zijn bestuderen, dan constateren we dat een kwart van de merkpijpen lokaal is geproduceerd. De grote moot is echter aangevoerd en hierin domineert het merk OA met bijna een derde. De andere merken scoren tussen de halve procent en de dertien procent. Bij de merken die op aantal zijn gevonden is geen sprake van producten van dezelfde leveringen, al komen identieke pijpen wel voor. Dankzij de minimale detailverschillen laat zich bij gelijke merken een chronologie vaststellen, die er op wijst dat het materiaal niet bij grote aantallen is aangevoerd, maar per stuk of bij enkele exemplaren tegelijk is aangeschaft.
De merken zijn tenslotte nog van belang om de reeds op basis van het model verkregen datering te staven. Daarbij blijkt dat de startdatum van 1655 gehandhaafd kan worden. De einddatum van de vondst, zoals die reeds was vastgesteld, dient naar aanleiding van de merken wel iets verruimd te worden. De makers Boon en Woerlee startten hun bedrijf pas in de jaren 1670 en 1680. Hun producten kunnen dus aangemerkt worden als de meest recente van het vondstcomplex.
aantal | procent | merk | plaats | maker | werkzaam | datering |
24 | 13% | bel | Gouda | 1660-1675 | ||
1 | 0,5% | maanvorm | Gouda | 1660-1670 | ||
10 | 5% | maan (brede maan, rechter helft) | Gouda | 1660-1675 | ||
19 | 10% | vos met initialen RA, lelies op steel | Gouda | Reijnier Aelbertsz. de Vos | 1638/1644 – 1655, weduwe 1660 | 1650-1665 |
1 | 0,5% | vos met initialen RA, bolle ketel | Gouda | Reijnier Aelbertsz. de Vos | 1638/1644 – 1655, weduwe 1660 | 1650-1655 |
1 | 0,5% | hart gekroond | Gouda | Dirck Ariensz. Jonckhart | 1655/1660-1667, weduwe 1674 | 1660-1670 |
2 | 1% | zespuntige ster (of rad) | Gouda | 1660-1670 | ||
1 | 0,5% | roos gekroond | Gouda | Jan Fransz. van ’t Land | 1675-1685/1695 | 1675-1680 |
1 | 0,5% | zeepaard | Gouda | Mels Jeroensz. Lorijn | 1661-1691/1697 | 1670-1680 |
36 | 20,5% | HB met drie lelies, slank model | Leiden | Henry Bedford | 1630-1665> | 1650-1660 |
14 | 8% | HB gekroond, bol model | Leiden | Henry Bedford | 1630-1665> | 1655-1665 |
4 | 2% | HB gekroond, laat model | Leiden | Henry Bedford | 1630-1665> | 1660-1665 |
28 | 15% | OA | Gouda | Ouwen Andriesz. | 1640/1648 – 1671, weduwe 1680 | 1660-1670 |
3 | 1,5% | OA, kleine ketel | Gouda | Ouwen Andriesz. | 1640/1648 – 1671, weduwe 1680 | 1655-1660 |
1 | 0,5% | OA, bolle ketel | Gouda | Ouwen Andriesz. | 1640/1648 – 1671, weduwe 1680 | 1655-1660 |
9 | 5% | DA met ster | Gouda | Daniel Andriesz. | 1660/1665 – 1670/1675 | 1660-1670 |
13 | 7,5% | CIS | Gouda | Cornelis Jooste Soutman | 1674/1675 – 1696 | 1675-1685 |
8 | 4% | HTB | Gouda | Hendrik Theunisz. Boon | 1670/1674 – 1691/1700 | 1675-1685 |
1 | 0,5% | IAW | Gouda | Jan Aartsz. Woerlee | 1686–1702 | 1685-1690 |
3 | 2% | II met punten erboven en eronder | Gouda | 1660-1675 | ||
1 | 0,5% | IVK | Gouda | Jacobus Jacobsz. van Kleef | 1658/1660 – 1704 | 1670-1680 |
2 | 1% | ongemerkt fijne kwaliteit | Gouda | 1655-1665 | ||
1 | 0,5% | kromhoorn pijp | Gouda | 1640-1650 | ||
184 ex. | 100% | 1640-1685 |
Een a-typisch product
Buitengewoon bijzonder is de vondst van één pijp, waarvan tot op heden alleen enkele fragmenten bekend waren. Het betreft een a-typisch model met hoornvormig voorkomen (afb. 19), waarbij de ketel zonder enige markering in de steel overgaat. Aan de halvecirkel vormige steel, die zich naar het eind toe verjongt, is een teruggebogen mondstuk aangebracht. De opmerkelijke curve zorgt voor het silhouet van een hoorn, een vinding die niet inpasbaar is in het standaard modellengamma van de Hollandse pijpenmaker. De pijp is ook bijzonder vanwege de onverwachte wijze van vervaardigen. De pijpenkop is namelijk in een gangbare persvorm gemaakt, die daarna is opgenomen in een met de hand gerolde steel. De doorboring van de steel is met een weijer gebeurd en nadat de weijerdraad was verwijderd is de steel in de beschreven s-vorm gebogen. Als modelbenaming is het woord kromhoorn wellicht het meest geschikt al is er in feite van een fantasiemodel sprake.
De persvorm waarin de ketel van deze bijzondere pijp is gemaakt behoort tot het zogenaamde dikkop-type. Het gaat om een zware dubbelconische pijpenkop, die een variant is op het gewone bi-conische model en in de mode was voor de slanke ketel ontstond. Deze soort is tussen 1640 en 1655 bij een zeer beperkt aantal Goudse pijpenmakerijen vervaardigd. Als product heeft dit pijpmodel nooit echte populariteit gekregen. Vermoedelijk ligt de reden hiervoor in de zwaarte ervan.
In de afwerking van de kromhoornpijp zien we de verworvenheden van de Goudse pijpennijverheid terug. De ketelopening heeft de schuin toelopende rand van de botter waaronder de gebruikelijke rondlopende radering is aangebracht. Als decoratie is de steel van een zwaartepuntmarkering voorzien, die in feite niet zo mag heten aangezien zij op het dikste gedeelte van de pijp is geplaatst, die bij dit buitenmodel allerminst het zwaartepunt is. De steeldecoratie bestaat uit een patroon van drie partijen ruiten gevuld met een lelie ieder. Deze decoratie is op de standaard wijze aangebracht al is het stempel beduidend vaker afgedrukt dan bij de gewone tabakspijp gebruikelijk was. Uiteraard heeft dit met de grotere diameter van de steel te maken. De drie partijen worden afgezoomd met driemaal een omgaande ring van het radeermes die haaks op de steel staan. Het patroon van deze zwaartepuntdecoratie kennen we uit de jaren 1640 en deze werkwijze raakte na 1650 in onbruik. Het stempelen van een dergelijke compositie was te arbeidsintensief geworden, zodat we in de jaren 1650 alleen nog een sterk vereenvoudigde versie zien. Bij de kromhoornpijp is de zwaartepuntmarkering uitgegroeid tot een vormoverwoekerende decoratie die bijna tweederde deel van de pijp beslaat.
Van de mogelijkheid om het product te glazen heeft de maker geen gebruik gemaakt. De uitgebreide gestempelde patronen vragen zo veel aandacht dat de onversierde delen weg lijken te vallen. Bovendien leent de handgerolde klei zich slecht voor een strakke verglazing, want het oppervlak is te pokdalig om met een enkele streek van de agaatsteen vlak en glanzend te worden.
De vakbekwaamheid waarmee deze bijzondere pijp is gemaakt verraadt seriële productie. De geroutineerde verwerking van een geperste pijpenkop in een handgerolde steel vraagt om oefening. Onduidelijk blijft of het om enkele exemplaren gaat of om een serie van tientallen stuks of zelfs meer. Evenmin is het duidelijk of een dergelijke pijp een presentje van de fabrikant aan een gerespecteerde klant was, bijvoorbeeld om een pijpenwinkel mee op te sieren. Het kan ook gaan om een exclusief handelsartikel dat voor de smaakbewuste consument bestemd was en tegen een aantrekkelijke winstprijs werd verkocht.
De kwaliteit van een dergelijk product laat zich niet nader in een categorie plaatsen, curiositeiten behoren nu eenmaal niet tot een vastgestelde kwaliteitsklasse. Zij worden op de markt gebracht door een maker die hiervoor zelf de prijs vaststelt en het is de originele uitstraling die de marktwaarde van dit product bepaalt. Gezien de kenmerken van vervaardiging, de gebruikte zwaartepuntstempels en de wijze van toepassing ervan is het zeker dat het om een Gouds product gaat. Een makersmerk ontbreekt echter zodat we de pijp niet aan een persoon of werkplaats kunnen toeschrijven. Een overeenkomst van het leliestempel met andere pijpen levert ook geen bruikbare aanwijzingen op voor een werkplaats of exacte datum van ontstaan. Zeker is wel dat de kromhoorn rond 1645 moet zijn gemaakt. Interessant daarbij is dat de datering zo’n tien jaar eerder ligt dan de overige pijpvondsten. Klaarblijkelijk heeft deze a-typische pijp dus een langere gebruiksperiode gehad alhoewel de brandsporen in de ketel slechts beperkt gebruik suggereren. Om die reden gaat de gedachte uit naar een eerste gebruik als winkeldecoratie om pas in tweede instantie te zijn gerookt.
Gedachten over het gevondene
Na beschrijving en determinatie van het vondstmateriaal komt de vraag aan bod door wie deze pijpen zijn gerookt en waarom zo’n grote groep pijpen is weggegooid. De vinder veronderstelde dat de pijpen tijdens een bijzonder feest of gelag zouden zijn gebruikt en vervolgens zijn weggegooid. Hij kwam tot deze gedachte door de ongebruikelijke vondstomstandigheden. In de latrine die naar een kleine beerput liep werden de pijpen bij elkaar aangetroffen zonder enige bijkomende vondsten. Na het storten van dit materiaal zijn de latrine en bijbehorende put in onbruik geraakt. Alles wijst er dus op dat de pijpen gelijktijdig zijn gestort, waarna de toegang tot de put is dichtgemaakt. De beerput zelf bevatte op wat pijpenstelen, een enkel glasscherfje en een fragment van Delfts beschilderd kommetje na geen vondsten.
Toch houdt deze hypothese geen stand. De tijdsspanne van een generatie tussen de oudste en de jongste exemplaren maakt gelijktijdig gebruik van de kleipijpen erg onwaarschijnlijk. Bovendien zijn de meeste pijpen tussen de vijf en de dertig keren gerookt, hetgeen voor een eenmalige bijeenkomst bepaald niet logisch is. Die enkele kleipijp die maar een paar maal gerookt is moeten we zien als een vroegtijdig gebroken exemplaar.
De vondstomstandigheden wijzen er wel onmiskenbaar op dat deze pijpen als groep bij elkaar hebben behoord en tegelijk zijn weggeworpen. Alle reden om de mogelijkheden voor groepsgebruik nader te onderzoeken. Zo komt het gebruik van pijpen bij grotere aantallen vaker voor, bijvoorbeeld bij verenigingspijpen, die zorgvuldig werden gerookt en goed werden bewaard tot een volgende gelegenheid zich aandiende. Het gezamenlijk roken op een vergader- of andere locatie was in het verleden wel gebruikelijk. Een kist met rookgerei bestemd voor de regenten van een hofje, een lade met pijpen gebruikt door de leden van een universitair genootschap, of een doos bestemd voor militairen uit een kazerne kan jarenlang in een vaste setting dienst hebben gedaan. Bij periodiek gebruik, bijvoorbeeld tijdens de maandelijkse bijeenkomsten, zullen de gebruikssporen in de pijpen zelfs na jaren niet van grote intensiteit getuigen.
De hypothese van een vast pijprokend gezelschap blijft voor dit vondstcomplex het meest waarschijnlijk al wordt deze gedachte helaas niet ondersteund door namen of initialen van de rokers op de pijpen. Het was vroeger immers gewoonte dat de roker zijn pijp met een persoonlijk tekentje of naam individualiseerde. Zou dit hier het geval zijn geweest, dan zijn door inwerking van de grondzuren de signaturen hier volledig verbleekt en dat laatste is niet erg waarschijnlijk.
Een andere optie leidt naar tabakspijpen van een particulier huishouden. Het zou om pijpen van een enkele roker kunnen gaan of van een huisgezin al dan niet met gastenpijpen. Een roker kan uit zuinigheid of als herinnering zijn gebruikte pijpen bewaard hebben en in een kistje terzijde hebben gezet. Naast het reguliere goed bezat deze persoon als begeerde curiositeit ook nog een opmerkelijke pijp: een hoornvormige exemplaar gekregen van zijn tabakswinkelier, nadat deze pijp jarenlang als decoratie dienst had gedaan. De grotere ouderdom ten opzichte van de andere pijpvondsten zou met een tweede gebruik kunnen worden verklaard. De roker bewaarde zijn pijpen met zorg, maar na zijn overlijden hadden zij geen functie meer en werden achteloos weggeworpen.
Of het nu een enkele roker met of zonder gasten was of een groep of rookgenootschap, de vondstomstandigheden bewijzen in ieder geval dat het materiaal gelijktijdig is gestort. Dat moet gebeurd zijn op het moment dat de latrine werd gesloten en de beerput in onbruik raakte. Het afvoeren van de voorwerpen naar deze plaats blijft een merkwaardig gegeven maar is in het licht van het afsluiten van de latrine begrijpelijk. Blijkbaar stemde de behoefte om de ruim 180 pijpen weg te werpen overeen met het moment om de latrine af te sluiten. Het ontbreken van bijkomende vondsten bevestigt het storten van de pijpen op hetzelfde moment. Tijdens het roken heeft men ongetwijfeld gedronken uit glazen waarvan er wel eens een sneuvelde en men zal zich ook zo nu en dan van een lege fles hebben ontdaan. Bij het rondgaan brak er zeker ook wel eens een vuurtestje. Van dit alles is niets in de put aangetroffen. Zelfs organische resten als doppen van noten, schillen, pitten, schelpen of ander overblijfselen van voedsel zijn niet als bijkomende vondsten geborgen. Het gaat louter en alleen om kleipijpen. Kortom, we beschikken niet over de vondsten van de rookmomenten doch slechts over de pijpen en het heeft weinig zin om de fantasie de vrij loop te laten en over het gebruik van de pijpen nog verder te associëren.
Het feit dat de exacte locatie van de vondst bekend is, heeft het ook niet mogelijk gemaakt de eigenaar van de latrine te achterhalen. Archivalische bronnen kunnen ons over dergelijke bouwkundige details lang niet altijd nader informeren. Uiteraard heeft dat te maken met de eindeloze bouw en verbouw op het betreffende terrein, terwijl de mogelijkheid blijft bestaan dat het materiaal niet eens aan de Doelengracht zelf is gebruikt maar bijvoorbeeld op het Rapenburg, aan de andere zijde van het bouwblok. Op het moment dat de latrine werd dichtgemaakt zijn de pijpen hier gestort en het blijft dus onduidelijk waar zij vandaan kwamen.
Conclusie
De vondst aan de Doelengracht te Leiden behoort tot een van de merkwaardigste complexen van gebruikers die tot op heden zijn gedaan. De groep pijpen valt in eerste instantie op door zijn luxe uitstraling. De preferentie van de rokers ter plekke richtte zich louter op de lange pijp terwijl een bijzondere handgemaakte pijp als curiositeit de groep nog intrigerender maakt. Toch gaat het hier niet om de meest exclusieve pijpen, de zogenaamde porceleijne soort, maar om de fijne kwaliteit die wel de indruk van luxe wekt doch de top niet haalt.
De pijpvondsten blijken redelijk exact te determineren. Herkomst, maker, periode maar ook kwaliteit en uitstraling van de pijp laten zich duiden. De modellen, kwaliteiten en merken uit het verleden zijn voor een belangrijk deel in kaart gebracht en de pijpen zijn naar voorkomen goed te determineren. Ook is hun datering betrekkelijk scherp te geven. Onder de vondsten schuilen altijd nog onverwachte objecten, doch zelfs die blijken na bestudering redelijk determinabel. Dankzij onze huidige materiaalkennis kunnen we dus met zekerheid vaststellen dat het materiaal de ontwikkeling van de kleipijp over een tijdspanne van zo’n 25 jaar laat zien. Daarbij zijn de veranderingen in ketelmodel en formaat, maar ook in steellengte duidelijk waarneembaar. Ook blijkt de evolutie uit de veranderingen in de zwaartepunt decoratie. Het voorkomen van zeventien verschillende makersmerken geeft aan dat pijpen van diverse bronnen zijn betrokken, terwijl er juist weinig identieke exemplaren zijn aangetroffen die aanschaf van meer exemplaren op hetzelfde moment bewijzen. Ook in dit geval beheersten de grotere bedrijven de markt want het merendeel van het materiaal stamt uit deze werkplaatsen.
De determinatie levert wel nieuwe informatie op. Zo krijgen we een helder beeld van de verschuiving van Leidse naar Goudse pijpen die in die periode plaatsvond, terwijl ook de algemene toename van kwaliteit en het geleidelijk langer worden van de steel uit de vondsten spreekt. Gekeken naar de kwaliteit is duidelijk dat het eerder om materiaal tot vertoon dan om kwalitatief hoogwaardige producten ging.
Met het verstrijken van de tijd neemt de frequentie van gebruik van pijpen wellicht iets af, alhoewel we veel producten niet exact kunnen dateren. In ieder geval stammen de meeste pijpen uit de tijd tussen 1655 en 1670; enkele merken worden later geregistreerd en bewijzen een gebruiksperiode ten minste tot 1680 en mogelijk zelfs iets langer. Het merendeel van de Leidse producten stamt uit de vroegere gebruiksperiode. De Goudse pijpen dateren met name uit het latere tijdvak. Daarvoor is een verklaring te vinden, want na 1660 ontstaat er in Gouda een overschot aan pijpen en Goudse makers gaan met pijpen in Leiden en andere steden venten. Uiteraard gebeurde dat niet met de beste kwaliteiten, aangezien daarop voldoende klandizie werd verkregen. Juist de goedkopere, minder afgewerkte producten waren voor de verkoop aan huis geschikt omdat de prijsstelling hiervan gunstiger was.
In alle opzichten uitzonderlijk is de bijzondere hoornpijp. Niet alleen van vorm en makelij, maar ook omdat zij zo’n tien jaar ouder is dan het andere vondstmateriaal. Dat gegeven is al verklaard: met een curiositeit wordt nu eenmaal voorzichtiger omgesprongen dan met een reguliere pijp. Het lijkt erop dat deze pijp pas later op deze locatie is terechtgekomen. Een intensief gebruik heeft zij in ieder geval niet gehad want er is hoogstens een tiental keren uit gerookt.
Het resultaat van dit vondstrapport overziend, blijkt dat we inmiddels in staat zijn pijpvondsten voldoende te determineren. Moeilijker ligt het met de interpretatie van de vondsten. De vragen die ons resten hebben vooral betrekking op de raadselachtige gebruikers. Wie waren zij en in welke setting zijn de pijpen gerookt? Wat ging er aan het wegwerpen van de voorwerpen vooraf en wat was de aanleiding zich van het materiaal te ontdoen? Zelfs de reden waarom het materiaal gelijktijdig is gestort kon niet worden opgelost. Hoewel dergelijke vragen niet langer tot het feitelijke materiaalonderzoek van de kleipijp behoren, richt de archeoloog zich doorgaans wel op die zaken. En dat is terecht want uiteindelijk gaan voorwerpen leven naarmate de gebruiksgeschiedenis ervan sprekender wordt. Een sluitend antwoord hierop heeft dit onderzoek helaas niet opgeleverd.
Een selectie van de vondst bevindt zich in de collectie van de Stichting Pijpenkabinet te Amsterdam, Pk 9.601-9.606 en Pk 9.608-9.616a-i.
© D.H. Duco, Stichting Pijpenkabinet, Amsterdam, 1995.
Afbeeldingen
- Een deel van de pijpvondst van de Doelengracht te Leiden.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 9.601-9.606 en Pk 9.608-9.616a-i
- Dubbelconisch ketelmodel kenmerkend voor het tijdvak 1655-1675, de meest algemene pijp uit dit vondstcomplex. Hielmerk bel, Gouda, 1660-1670.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 9.604b
- Vroeg model met dubbelconische ketel, steel nog geen zwaartepuntmarkering, hielmerk OA. Gouda, Ouwen Andriesz., 1655-1660.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 9.616g
- Dubbelconische ketel, steel intaglio zwaartepunt van twee ringen met raderingen, hielmerk OA. Gouda, Ouwen Andriesz., 1655-1665.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 9.612
- Volwassen dubbelconische ketel, steel intaglio zwaartepunt van een kruizenband afgezoomd met ringen raderingen, hielmerk OA. Gouda, Ouwen Andriesz., 1660-1670.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 9.606
- Zwaartepunt geometrisch patroon van gestempelde lelies. Gouda, Reijnier Aelbertsz. de Vos, 1655-1660.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 9.610b
- Dubbelconische pijpenkop met afgezwakt Leids ketelmodel, onversierde steel, hielmerk HB monogram gekroond. Leiden, Henry Bedford, 1650-1665.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 9.616f
- Reparatie aan een pijpensteel met op de las raderingen. Leiden, Henry Bedford, 1650-1665.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 9.616f
- Hielmerk HB monogram gekroond. Leiden, Henry Bedford, 1650-1660.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 9.616i
- Hielmerk HB met drie lelies. Leiden, Henry Bedford, 1655-1660.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 9.614
- Hielmerk HB gekroond. Leiden, Henry Henricxz. Bedford?, 1660-1665.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 9.616d
- Hielmerk OA. Gouda, Ouwen Andriesz., 1660-1670.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 9.616b
- Hielmerk bel. Gouda, 1660-1675.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 9.604c
- Hielmerk CIS. Gouda, Cornelis Jooste Soutman, 1675-1685.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 9.602a
- Hielmerk DA met ster. Gouda, Daniel Andriesz., 1660-1670.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 9.603
- Hielmerk maan. Gouda, 1660-1675.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 9.605b
- Hielmerk HTB. Gouda, Hendrik Theunisz. Boon, 1675-1680.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 9.608
- Hielmerk zittende vos met initialen RA. Gouda, Reijnier Aelbertsz. de Vos, 1655-1660.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 9.610a
- Tabakspijp met kromhoorn model, de steel gestempeld met patronen van ruiten gevuld met een lelie, afgewisseld met driedubbele ringen met raderingen. Gouda, 1640-1650.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 9.601
Noten
[1] D.H. Duco, De kleipijp in de zeventiende eeuwse Nederlanden, Oxford, 1981, p 215.
[2] SAHM (Stedelijke Archiefdienst Hollands Midden), ONA (Oud Notarieel Archief) 358, fol. 32, notaris
W.R. Coolwijck, 04-11-1656, ONA 237, fol. 172, notaris N. Straffintveldt, 26-11-1659, ONA 246, fol. 12, notaris N. Straffintveldt, 30-01-1669
[3] D.H. Duco, Biografische gegevens van de pijpenmakers in Gouda, Amsterdam, 1976 e.v.
[4] D.H. Duco, Merken van Goudse pijpenmakers 1660-1940, Lochem, 1982, p 45.