Zeventig jaar Goudse pijpen in de Goudse musea

Auteur:
Don Duco

Jaar van uitgave:
2008

Uitgever:
Stichting Pijpenkabinet

Beschrijving:
De geschiedenis van het Pijpen- en Aardewerkmuseum "De Moriaan" van voor de start tot in deze eeuw.

Dit jaar is het zeventig jaar geleden dat in Gouda een gespecialiseerd museum voor pijpen, aardewerk en tegels opende. Het museum werd in 1938 gevestigd in een prachtig historisch pand aan de Westhaven in Gouda, dat vanouds de naam De Moriaan draagt. Medio juli van het afgelopen jaar kopte de lokale Goudse krant dat de nieuwe pijpenpresentatie in Gouda gereed was (afb. 1).[1] Een expositie die niet langer was ondergebracht in het vertrouwde pand op de Westhaven, maar nu in het hoofdgebouw Het Catharina Gasthuis. Een bezoek aan de nieuwe presentatie is aanleiding terug te blikken op zeventig jaar pijpenpresentatie in Gouda. Een reflectie over voorbije decennia waarin museale veranderingen elkaar steeds sneller opvolgden. In dit artikel wordt de verzamellijn gevolgd en komen de verschillende presentaties ter sprake, steeds in het licht van de directie en hun interesse. Het is een geschiedenis van de museale belangstelling voor een hoofdnijverheid in een provincieplaats en de wijze waarop die voor het publiek werd en wordt gepresenteerd.

Voorgeschiedenis

De interesse in de geschiedenis van Gouda lijkt te zijn geboren op het moment dat de stad zijn zeshonderdste verjaardag wilde vieren. In 1872 ontstaat er met het oog op de viering van het zesde eeuwfeest van hun stadsrechten het plan om een tentoonstelling van hoogtepunten uit de Goudse geschiedenis te organiseren. Het blijkt dat ene J.J. Bertelman de uitvoerende kracht achter dit initiatief is.[2] De tentoonstelling met als titel Goudsche Oudheden wordt een groot succes, al schrijven critici dat een langere voorbereidingstijd zeker tot een beter resultaat had kunnen leiden. Over de stroom geïnteresseerden heeft men echter niet te klagen, dagelijks bezoeken tussen de tachtig en tweehonderd mensen de uitstalling die wordt gehouden in de Goudse tekenschool aan de Markt, beter bekend als Arti Legi.

zeventig-jaar-goudse-pijpen-01
Afb.. 1. Doc. APM

Van die tentoonstelling is een register bewaard gebleven, waarin opgesomd wordt wat men zoal exposeerde. Wat betreft de pijpennijverheid gaat dat om een beperkt aantal voorwerpen: een reglement, enkele jaarboekjes waarin naamlijsten van pijpenfabrikanten, andere documenten en natuurlijk een aantal pijpen. Vanzelfsprekend ontbraken de insignia van het pijpenmakersgilde niet. Het voormalige gildenbestuur, dat zich inmiddels commissarissen noemde, had de zilveren gildenschilden, de gildenkist en het merkenbord welwillend in bruikleen afgestaan.[3] Hoewel de fabrikanten in die tijd nog ongelooflijk veel historische materiaal onder zich hadden, bijvoorbeeld bij de firma’s Jan Prince & Cie. en vooral bij de firma P. van der Want Gzn., is de presentatie dus tamelijk mager te noemen. Wel moeten we bedenken dat de kleipijp, lees Goudse pijp, in die periode nog in een breed assortiment verkrijgbaar was en juist dat meende men dus niet te hoeven tonen.

Na de viering constateert de tentoonstellingscommissie dat de tijd rijp is voor het stichten van een Muzeum van Oudheeden. Dat initiatief zou de belangstelling voor de lokale geschiedenis stimuleren maar zou ook moeten leiden tot een beter gestructureerde verzameling voorwerpen. Het gebouw Arti Legi aan de Markt in Gouda blijkt daarvoor geschikt genoeg.[4] In de jaren die volgen groeit de verzameling die gaandeweg het karakter krijgt van een rariteitenkabinet. Tot de aanwinsten behoren allerlei voorwerpen die schenkers van historische waarde achtten, alhoewel zij meer dan eens nauwelijks een relatie met de stadsgeschiedenis hadden. In de negentiende eeuw was het verzamelbeleid nog geenszins ontwikkeld: de museumcommissie accepteerde iedere schenking aan het nieuwe museum.

Op het gebied van de Goudse pijp is de verzameling aanvankelijk bijzonder mager. Tot de vroegste geregistreerde schenkingen behoort een gelegenheidspijp ter herdenking van de Pacificatie van Gent in 1876 door Van der Want gemaakt.[5] Na wat geharrewar met de commissarissen van het gewezen pijpengilde worden uiteindelijk ook de belangrijkste historische voorwerpen van het Goudse pijpenmakersgilde in het museum ondergebracht, zij het in bruikleen.[6] Het merkenbord en de gildenkist blijven echter in De Harmonie staan, omdat de commissarissen van het gilde daar dan nog altijd vergaderen.[7] Deze voorwerpen worden pas in 1911 aan het museum in eigendom overgedragen.[8]

Ook de start van het Goudse museum was het werk van de heer Bertelman. Deze teekenonderwijzer spoorde niet alleen de voorwerpen op, maar zorgde ook voor het opknappen en exposeren. Dankzij zijn inzet kan het museum op 12 mei 1874 zijn deuren openen, niet toevallig twee dagen voor het zilveren regeringsjubileum van koning Willem III. Voor de Gouwenaars betekende dat enkele dagen verlof om feest te vieren èn voor wie geïnteresseerd was om een bezoek aan het nieuwe museum te brengen.

Bertelman blijft ook daarna voor het museum actief. Zo reddert hij ondermeer over de kostbare zilveren gildenschilden. In 1875 wordt daarvoor op verzoek van het gildenbestuur een speciale vitrinekast gemaakt, waarin ook de verzameling oude pijpen een plaats krijgt.[9] De zorg en toewijding van Bertelman blijkt ook uit het besluit om een inventarisboek bij te houden, waardoor we een helder beeld krijgen van de vorming van de collectie vanaf dat moment.[10] Op het gebied van de pijpennijverheid blijken per jaar slechts één of enkele voorwerpen binnen te komen. Duidelijk is geen sprake van een serieus verzamelbeleid, men pakte aan wat werd aangeboden of wat men toevallig onder ogen kreeg. Onder de geregelde schenkers vinden we pijpenfabrikant C.J. C. Prince die zelfs tot zijn overlijden zitting heeft in de Commissie voor het Stedelijk Museum.[11] Zo nu en dan schenkt hij voorwerpen, soms pijpen maar ook antieke glazen en andere objecten. Na zijn overlijden in 1897 wordt zijn rol overgenomen door concurrent Pieter Goedewaagen. Vaak lijkt het erop dat de commissieleden juist dat inbrachten dat in hun eigen huis of fabriek overtollig was geworden. Overigens geldt dat meer voor Goedewaagen dan voor Prince.

De eerste aankoop voor de pijpenverzameling vindt pas in 1886 plaats met de beroemde bokaal van Bastiaan Overwesel. De prijs voor dit stuk bedroeg ƒ 7,50 en de keuze voor deze aankoop lag in de persoonlijke interesse van commissaris Jan Prince, die privé glas verzamelde. Nadien duurde het weer jaren eer er weer een pijp of een ander historisch voorwerp uit de pijpennijverheid werd aangeschaft. Duidelijk is, dat het budget van het museum in die periode bijna nihil was en dat stond aankopen in de weg. Ook het feit dat het voor alle betrokkenen een bijbaantje of eigenlijk een erebaantje was, zorgde ervoor dat het er niet zo professioneel aan toe ging.

Tussen 1900 en de crisistijd is de geschiedenis van het museum nogal duister. Het inventarisboek is vrijwel de enige bron en het lijkt er op dat de collectie een sluimerend bestaan leed. Ook in de kranten wordt er nauwelijks over het stadsmuseum geroemd. In de jaren dertig komt daarin verandering door het besluit een nieuw museum te openen en bovendien het pand Arti Legi te verruilen voor het Catharina Gasthuis.

De fase Helbers

In  1920 koopt de gemeente Gouda het gebouw De Moriaan aan, inclusief een deel van de oorspronkelijke winkelinventaris met het doel dit gebouw in de toekomst tot museum te bestemmen.[12] Dit grachtenhuis gelegen aan de schilderachtige Westhaven heeft een betoverende gevel uit 1617 met beeldhouwwerk van Gregorius Cool (afb. 2). Van binnen bezit het nog een authentieke indeling met een prachtig oer Hollands interieur en men meent dat dit pand voor de presentatie van de Goudse nijverheidsgeschiedenis bijzonder geschikt zou zijn. De gemeentelijke molen maalt echter niet zo snel. Pas in 1931 gaat men over tot de restauratie van het gebouw, aanvankelijk om hier de deelcollecties keramiek en pijpen samen met de Vereeniging voor Vreemdelingenverkeer te huisvesten.[13] Om allerlei redenen zal het nog tot 1938 duren eer het museum voor het publiek toegankelijk wordt.

zeventig-jaar-goudse-pijpen-02
Afb. 2.
zeventig-jaar-goudse-pijpen-03
Afb. 3.
zeventig-jaar-goudse-pijpen-04
Afb. 4.

De indeling van het pand is kenmerkend voor de Hollandse wooncultuur uit de zeventiende eeuw. Aan de straat vinden we de hoge winkel (afb. 3) met achter het linker raam een klein vertrekje, het zogenaamde comptoirtje waar de winkelier zijn administratie deed. Achter de winkel zijn twee vertrekken, de zogenaamde binnenkamer en daar achter de wat ruimere sael. Een gang loopt links, waarin later achterin een keukentje is afgescheiden. Vanaf de gang kom je met een eiken spiltrap op de etage die twee niveaus heeft. De voorkamer boven de winkel is met een trapje van enkele treden te bereiken, achter zijn twee lagere verdiepingen waarvan de bovenste de kerfzolder wordt genoemd. Hier stond vanouds de tabakskerfmachine, een apparaat om verse tabak te snijden. Hier krijgt ook de werkbank van de pijpenmaker een plaats (afb. 4). Tenslotte is er nog een prachtige zolderkap, waaronder vroeger opslag plaatsvond. 

Om het gebouw als museum geschikt te maken dienen allerlei kleine en grote veranderingen te worden aangebracht, die onder leiding van conservator Bert Helbers worden uitgevoerd. Uit zijn dagboeken lezen wij de werkzaamheden die nodig waren eer het zo ver was dat het museum open kon. Wie nu De Moriaan bezoekt is onmiddellijk onder de indruk van de magnifieke indeling en de historische details van dit oer-Hollandse huis. Echter op het moment dat Helbers daar begon zag de situatie er heel wat anders uit. Veel bouwkundige details zijn niet zo oorspronkelijk als je zou hopen en zijn zeer zorgvuldig door timmerman Van Harten gereconstrueerd. Zo wordt uit het voormalige weeshuis een prachtige maar veel te opvallende schouw in de binnenkamer herplaatst. Ook de vloeren worden nieuw gelegd: plavuizen in de ene, in de achterkamer een prachtige vloer van marmertegels. In diezelfde zaal worden ook een historische schouw en fraaie gesneden deurposten aangebracht. Van oorsprong waren die rijke details dus niet aanwezig. Het pand moet inwendig uiterst sober zijn geweest.

Om de museumpresentatie kijkwaardig te maken wordt besloten de winkelruimte de sfeer van een negentiende eeuwse tabakswinkel te geven, waar tegen de wand een winkelkast met planken wordt gereconstrueerd. Deze kast vult men met snuiftabakspotten, vaatjes en enkele theeblikken. De andere vertrekken krijgen de uitstraling van woonkamers en hier hangt Helbers de wanden vol met verschillende soorten vitrines. In deze kasten en kastjes worden collecties pijpen van diverse pluimage uitgestald. Het gaat om meerschuimen sigarenhouders, pijpen van hout, been en steen maar er is ook een vitrinetje met rookgerei uit het nabije en verre oosten. Tussen de rookinstrumenten door worden allerlei curieuze tabacologische voorwerpen geplaatst.

De achterkamer krijgt als thema de geschiedenis van de pijpennijverheid en de pottenbakkerij in Gouda. Ook hier houdt de sfeer het midden tussen een oudheidskamer en een rariteitenkabinet. In de verschillende vitrines en kastjes is een bonte verscheidenheid aan voorwerpen te zien zonder systematiek of chronologie. Het accent ligt op de pijpen zelf, maar we vinden er ook de gildenstukken van de Goudse pijpenmakers. De pottenbakkerij komt er wat bekaaid van af. Weliswaar staat de gildenkist van de pottenbakkers opgesteld maar verder is er niet meer te zien dan een reeks miniatuuraardewerk van Goudse makelij en een verscheidenheid aan historisch vaatwerk. Wat aanvankelijk nog ontbrak is het bekende Goudse plateel, dat toen nog te recent van datum was om te worden getoond. In die tijd wordt met de aanduiding Gouds aardewerk alleen het Goudse grofaardewerk ofwel gebruiksgoed bedoeld.

Omdat in De Moriaan beduidend meer ruimte voor de pijpen beschikbaar komt dan in Arti, kan meer getoond worden. Zodoende gaat Helbers op zoek naar geschikte aanvulling op dezelfde wijze als Bertelman ruim zestig jaar eerder ook deed. De belangrijkste verzameling die hij verwerft is de collectie van ene J. de Sonneville uit Den Haag, die voornamelijk uit etnografische pijpen bestond. Deze verzameling wordt in 1939 geschonken. Verder worden allerlei voorwerpen in bruikleen genomen zoals talloze porseleinen pijpenkoppen uit de collecties van John Brasem en Van Leeuwen.[14]

Tijdens de periode van inrichting worden de nog bestaande pijpen- en pottenbakkerijen van het initiatief op de hoogte gesteld en aangemoedigd om historische voorwerpen aan het nieuw te stichten museum te schenken. Het is voor het eerst dat het museum de industrie benadert om een bijdrage te leveren. De response is boven verwachting. In februari 1938 schenken de firma’s P. van der Want Gzn., P.J. van der Want Azn. en Goedewaagen bescheiden verzamelingen kunstaardewerk. Ook de bedrijven Zwartjes en Van der Kist verrijken het museum met enkele voorwerpen. In de Goudsche Courant worden de fabrikanten voor hun inzendingen uitgebreid bedankt.[15] Terzelfder tijd vult de firma P.J. van der Want Azn. de collectie aan met het oudste merkenbord van het gilde, het zogenaamde draagbord als bruikleen.

De opening vindt in de nazomer van 1938 plaats en de belangstelling valt niet tegen want in dat jaar nog bezoeken 1003 personen De Moriaan.[16] Eenmaal ingericht blijft het museum zo als het is, al vermindert bij Helbers de activiteit niet, hij zoekt verder naar uitbreiding van de verzameling. Dat heeft tot onvermijdelijk gevolg dat aanwinsten een plaatsje krijgen in de bestaande presentatie en het al snel een kwestie van proppen wordt. Na tien jaar verzamelen barst de inventaris uit zijn voegen en komen plannen om het bovenhuis bij de expositie te betrekken.

Met de bezetting door de Duitsers in mei 1940 gaat het museum tijdelijk dicht. Een aantal topstukken wordt wegens de oorlogsomstandigheden weggenomen en in bankkluizen ondergebracht. In augustus 1940 wordt De Moriaan weer voor publiek opengesteld.[17] Omdat de belangrijkste stukken opgeborgen blijven, heeft Helbers allerlei veranderingen in de opstelling aangebracht, vooral bedoeld om de leeggekomen plekken in te vullen. Over de heropening schrijft de pers uitgebreid en roemt vooral de nieuwigheden, aangevuld met historische achtergronden. Klaarblijkelijk is die informatie uit de mond van de bevlogen conservator opgetekend, want de kennis getuigt alleszins van het opgetogen dilettantisme van de conservator die de pers goed wist te bespelen. Zo lezen we dat dankzij het terugvinden van negentiende eeuwse mallen in een Goudse boedel nu bewezen is dat in Gouda rijk versierde pijpen zijn gemaakt.[18]

Hetzelfde artikel omschrijft de taak van Helbers als moeilijk want hij moet niet alleen de voorwerpen goed tot zijn recht laten komen maar ook het huiselijke karakter van het gebouw in stand houden. Helbers was hiervoor de juiste man. Zelfs wie hem jaren na zijn pensionering bezocht kon zich verbazen over de sfeervolle inrichting van zijn moderne verzorgingsflat, waar achttiende eeuwse deuren en andere bouwelementen moeiteloos waren ingebracht. In dezelfde periode blijft het groote museum gesloten. Daarmee duidt men op het Catharina Gasthuis want het gebouw Arti Legi was kort voor de oorlog gesloten en de presentatie zou in het voormalige stadsziekenhuis heropenen.

Ook uit andere krantenartikelen blijkt dat Helbers een harde werker is met een brede belangstelling voor kunst en kunstnijverheid, een bevlogen man met een grote inzet en contacten in alle Goudse gelederen. Maar Helbers is niet alleen aan het verzamelen en aan het inrichten. Samen met Dirk Goedewaagen schreef hij in die eerste oorlogsjaren een monografie over de Goudse pijp. Ondanks de oorlogstoestanden kon dit boek in 1942 verschijnen en voorwerpen uit de museumcollectie vormen daarvan de basis. Ook in de jaren die volgden blijft hij de pers voor zijn werk interesseren.[19] Wanneer de oorlogsdreiging definitief voorbij is, worden de museumvoorwerpen uit kluizen teruggehaald en is de presentatie weer volwaardig.[20]

Verzamelbeleid uit het inventarisboek

Dankzij het bewaard gebleven register van inkomende en uitgaande stukken weten we waar het verzamelbeleid in de eerste helft van de twintigste eeuw op was gericht. Duidelijk blijkt dat ook toen nog niet van een gestructureerd collectioneren sprake was, terwijl aankoop alleen bij gezaghebbende voorwerpen bespreekbaar was. De afwachtende houding die vanaf 1872 bestond is ook dan nog bepalend: men pakte aan wat werd binnengebracht en in feite bepaalden de schenkers dus de richting van de collectie. In andere gevallen ging men schijnbaar willekeurig in op het aanbod van handelaren of particulieren. Toch werd door Helbers wel meer gekeken vanuit de bestaande verzameling, hij vulde deelgebieden aan en hield zijn ogen open voor spectaculaire uitbreidingen. Wat de pijpen aangaat viel er echter nauwelijks te scoren. De oude fabrieken waren inmiddels opgeheven en het merendeel van het materiaal was al verloren gegaan.

Wel werden warme banden met de Koninklijke Goedewaagen-fabriek onderhouden, mede door de vriendschap tussen Helbers en Dirk Goedewaagen. De fabriek doneerde nogal eens geld voor aankopen enerzijds of historische voorwerpen uit hun eigen bezit anderzijds. Zo schonk zij bijvoorbeeld een prachtige monstercollectie van hun kleipijpen die in de stedelijke pijpenverzameling een wonderlijke uitwas werd omdat er van de andere fabrieken vrijwel geen materiaal aanwezig was. Omdat de vriendschapsband tussen de conservator en de fabrieksdirecteur zichtbaar was in de expositie was de verhouding met de beide firma’s Van der Want beduidend koeler. Toen de firma P.J. van der Want Azn. aan het begin van de jaren 1950 originele pijpenverpakkingen aan het museum schonk, werden die niet opgehangen. Volgens zeggen zou Dirk Goedewaagen, toen lid van de museumcommissie, er tegen zijn geweest de pijpenmerken van de concurrent te exposeren. In 1953 leidde dat tot een conflict dat escaleerde in het terughalen van het oudste merkenbord van het pijpenmakersgilde dat sinds 1938 in bruikleen was gegeven.

In Nederland zelf bestond in die jaren een toenemende belangstelling voor pijpen en tabak. Vooral het volkskundige aspect en de bonte variatie aan rariteiten hielden verzamelaars bezig. Door diverse particulieren werden verzamelingen aangelegd, waarvan het museum nauwelijks weet had. Zo was in de jaren veertig Georg Brongers al actief aan het verzamelen. Ook op gespecialiseerde veilingen, zoals bij Van Huffel in Utrecht, verscheen het museum niet en zelfs van de bijzondere collecties als die van Van der Hoef in Zeist was men niet op de hoogte. Toen deze voor Nederlandse begrippen topverzamelaar het Goudse museum bezocht, was hij over de variëteit en kwaliteit van de collectie bijzonder teleurgesteld.

Voor een deel zijn al deze verzamelperikelen terug te voeren op geldgebrek en een voor de directeur veel te groot verzamelgebied. Uiteindelijk was de Goudse pijp maar één aspect van De Moriaan, waartoe ook aardewerk en tegels behoorde. Daarnaast was er het grote Stedelijke Museum het Catharina Gasthuis aan de overzijde van de gracht waar kunst en geschiedenis centraal stonden. Om reden van tijd- en geldgebrek ging men niet in op talloze aanbiedingen, zoals de uitnodiging een uithangteken van een handelaar in pijpaarde aan te kopen.[21] Wanneer de vitrinekastjes vol zijn en zelfs de gepleisterde wanden hier en daar opgesmukt zijn met opmerkelijke pijpen en andere curiosa, lijkt de verzamellust gedood. Kwaliteitsverbetering is een aspect dat in die tijd nog nauwelijks gold.

zeventig-jaar-goudse-pijpen-05
Afb. 5a. Doc. APM
zeventig-jaar-goudse-pijpen-05bis
Afb. 5b. Doc. APM

Duidelijk is dat in die jaren dertig en veertig de museale discipline nog geenszins gevestigd was. Uit mijn gesprekken met Helbers herinner ik mij zijn enthousiasme en zijn bevlogenheid, maar van een wetenschappelijke achtergrond was het museum toen volledig verstoken. Het ging om de uitstalling en de verwondering, de uitdrukking "vind je niet leuk" overvleugelde bij Helbers het kennisniveau. Ook met het beheer van de voorwerpen nam men het niet altijd zo nauw, zoals blijkt uit een briefje van commissielid Goedewaagen (afb. 5). Bij het schenken van een bijzondere figurale pijp maakt hij een vinnige opmerking over een eerder geschonken kleipijp die volgens de schenker niet goed beheerd zou worden en inmiddels misschien zelfs wel gebroken zou zijn.

In 1948 vindt de noodzakelijke aanvullende verbouwing plaats. Dan worden de bovenverdiepingen van De Moriaan onder handen genomen. Op de turfzolder komt de eerste educatieve presentatie. Centraal staat daar de reeds gemelde immense kerfmachine, die van origine in dit pand hoorde. In de ene hoek wordt een pottenbakkersschijf opgesteld compleet met wat vers draaigoed, aan de andere zijde komt de werkbank van de pijpenmaker te staan. Helaas, de laatste geen originele maar een slechte reconstructie met een werkblad op volstrekt onjuiste hoogte. Niet lang daarna wordt ook de zolderkap voor expositie vrijgemaakt en hier komt een overzicht van de hedendaagse Goudse keramiek. Vanaf dat moment kon de bezoeker het hele pand bekijken, behoudens de twee vertrekken die nog door de beheerder werden bewoond.

Anders dan met de pijpencollectie viel er op het gebied van de tegels nog wel te verzamelen. Zo werd in 1953 het beroemde tegeltableau met de staande haan aangekocht.[22] Nog gezaghebbender was de aankoop van het indrukwekkende tableau van plateelbakkerij De Swaen voorstellende ‘De Eendracht’. Deze prachtige tableaus krijgen een plaatsje in de voorkamer op de eerste verdieping.

zeventig-jaar-goudse-pijpen-06
Afb. 6. Doc. APM

Helbers blijft tot in de jaren vijftig actief maar richt zijn aandacht vanaf 1943 sterker op de restauratie en inrichting van het voormalige Catharina Gasthuis als stedelijk museum. Ook daarvan vinden we in zijn dagboeken het relaas over de verbouwing en inrichting en tussen de regels door lezen we zijn grote enthousiasme en zijn geweldige fysieke inzet en betrokkenheid bij al die verbouwingen. Hij zal de laatste directeur zijn die daadwerkelijk de handen uit de mouwen stak. In 1953 verruilt Helbers zijn functie voor de post van directeur van het Provinciaal Museum van Drenthe in Assen. In die periode trok De Moriaan ruim tweeduizend bezoekers per jaar en dat is iets minder dan een derde van het bezoek dat het stedelijke museum Het Catharina Gasthuis toen kreeg.[23] Een van de hooggeëerde gasten was koningin Juliana (afb. 6).

Een nieuwe directeur

De plaats van Helbers wordt in 1957 door Schouten ingenomen, doctor Jan Schouten, een veelzijdige persoon. Burgemeester James verkiest hem boven talloze andere kandidaten waaronder publicist en tabaksverzamelaar Georg Brongers. In tegenstelling tot Helbers was Schouten geen directeur met een grote stimulans voor presentatie; binnen de musea bracht hij weinig verandering. Uiteraard lag dat ook in de tijd besloten, de jaren vijftig waren jaren van wederopbouw en zuinigheid. Voor cultuur en geschiedenis was minimaal ruimte en zeker nauwelijks budget. In die tijd bestond er nog een geweldig verschil tussen de directeur die tevens conservator was en het museumpersoneel, de zogenaamde bediendes. De wetenschappelijk georiënteerde Schouten was voor het personeel geen aanspreekbare persoon. Schouten manifesteerde zich van achter zijn bureau en daar zou hij zijn carrière slijten, vooral verdienstelijk voor de stadsgeschiedenis en de talloze kunstliefdes die hij koesterde.

Directeur Schouten hield zich niet actief bezig met het bijeenbrengen van museumobjecten en zeker niet van voorwerpen over de stedelijke nijverheid laat staan de pijpenmakerij. Dat zien we ook in het meergeciteerde inventarisboek terug, het register van inkomende en uitgaande stukken dat nog altijd werd bijgehouden.[24] Op het gebied van de pijpennijverheid werden wel voorwerpen aangepakt wanneer die aan de museumbalie werden aangeboden, maar de aankoop van iets spraakmakends vindt niet plaats. De expositie in De Moriaan veranderde nauwelijks en achter de schermen werd er met het materiaal niets gedaan. Ook naar het publiek toe ging van het museum weinig stimulans uit. Toen ik het museum aan het begin van de jaren 1970 een brief schreef om meer over de pijpencollectie te weten te komen, kreeg ik als antwoord dat het museum veel materiaal bezat, maar dat het niet voor bezoekers toegankelijk was.

zeventig-jaar-goudse-pijpen-07a
Afb. 7a. Doc. APM
zeventig-jaar-goudse-pijpen-entreebewijs
Afb. 7b. Doc. APM

Het beheer van museum De Moriaan werd in die periode door het echtpaar Binnendijk verzorgd, dat in het bovenhuis woonde. Bezoekers konden op vastgestelde tijden aan de bel trekken en mevrouw deed dan open voor een rondleiding. Dat eerste bezoek dat ik er bracht kan ik mij nog goed herinneren (afb. 7). Jongen van zestien, net geboeid geraakt door het onderwerp, we schrijven zomer 1970. Een strenge mevrouw met donker haar, statig dat wel en vooral onverbiddelijk. Wanneer ik mijn jas ophang en een bloknootje tevoorschijn trek om misschien wat te noteren wordt mij dat resoluut verboden. Wel kijken, niet schrijven! De persoonlijke rondleiding onder toezicht was een ervaring, zij het verstoken van enig historisch fundament, al wist ik zelf toen ook niet veel beter.

Dat de presentatie zelf en de getoonde voorwerpen niet de historische perfectie hadden, deed er in die periode niet zo toe. In een vergelijk met veel andere Nederlandse musea en oudheidkamers kon De Moriaan de toets doorstaan. De professionalisering van het museumvak had in de jaren zestig en zeventig nog nauwelijks ingezet. In die fase gold het tentoonstellen van de voorwerpen uit het verleden als belangrijkste taak. Het educatieve aspect was minder van belang dan het verstrooiende recreatieve karakter. Bij de meeste musea was de verzameldoelstelling nog niet geformuleerd en een smaak toegespitst op de ultieme objecten was in die tijd nog geen streven. Men toonde het bezit en daarmee af.

De periode van Schouten loopt van 1957 tot 1976, het jaar van zijn pensionering. Bij zijn vertrek is de situatie in De Moriaan niet zo veel anders dan bij zijn komst. De verbouwingen van Helbers en diens inrichtingen waren wat dichtgeslibd, maar nauwelijks verbeterd. Het aspect rariteitenkabinet had zijn hoogste niveau bereikt. De educatieve factor kwam niet verder dan de enkele kartonnen kaartjes met getypte objectteksten waarvan de inhoud vaak discutabel was. Alleen op de turfzolder was de presentatie wat publieksvriendelijker. De individuele bezoeker kwam het niveau van de verwondering niet te boven, zeker niet onder leiding van mevrouw of mijnheer Binnendijk. Anders was het met de groepsrondleidingen, daarbij werden de bezoekers wèl in de watten gelegd. Op maat gesneden praatjes doorspekt met anekdotes en spreekwoorden werden afgedraaid om het verleden te beleven. Het vertrek van Jan Schouten valt bijna samen met de verhuizing van het echtpaar Binnendijk uit De Moriaan. Zij waren de laatste bewoners van het pand. Kort daarop wordt eindelijk het hele gebouw museum: hun woonvertrek wordt expositie, hun slaapkamer depot.

Van directeur naar directrice

In 1976 wordt Jan Schouten opgevolgd door Josine de Bruyn Kops, kunsthistorica en uitnemend organisator, feministe in hart en nieren. Zij is bijvoorbeeld een van de medeoprichters van Vrouwen in de Beeldende Kunst. Met razend veel enthousiasme gaat zij in het museum aan de slag. Met haar komst verandert de sfeer op slag. De werknemers krijgen voornamen, er is tijd voor overleg en ongenoegens zijn bespreekbaar. Josine verschaft zich al snel een eigen werkkamer in de voormalige regentenkamer van het gasthuis en laat de inmiddels geïnstalleerde conservatrice mevrouw Loohuizen met de administrateur Van Swieten op de overvolle administratie achter.

Vanuit dit kantoor gaat zij het museum besturen en dat doet zij met verve. Inmiddels zijn de taken in de Stedelijke Musea Gouda verder verdeeld en er zijn legio plannen voor uitbreiding. De staf neemt toe en de verschillende deelverzamelingen krijgen een eigen conservator. Hans Vogels is de eerste deelconservator voor het Gouds plateel dat inmiddels als historisch artikel nationaal belang had verworven. Voor de pijpen is de eersteling Gerrit Willems, binnengehaald als een vriendje van de directeur, aanvankelijk als educatief medewerker. Dankzij zijn avondstudie mag hij zich na enige jaren conservator noemen. Hij kreeg de oude kunst onder zijn hoede maar werd daarbij ook met de pijpen toebedeeld. Die taak vervulde hij niet met liefde, maar het was een onderwerp waarvoor collega Hans Vogels tijd noch interesse had.

In juni 1977 liep ik mijn eerste stage in Gouda. De veranderingen waren in volle gang gezet, een frisse wind waaide door de ingestofte ruimtes. Onder begeleiding van Josine maakte ik kennis met het dynamische museumbedrijf en haar begeleiding was zowel grondig als veelzijdig. In museaal opzicht een dankbare praktijkervaring maar ook leerzaam om nader bekend te worden met de collecties pijpen die Schouten als omvangrijk had voorgespiegeld. Dat viel fors tegen. Het lezen van het inventarisboek verschafte opheldering over de passieve houding van het museum als verzamelende instelling. Naast de dozen geschonken pijpen van Goedewaagen waren er in de kelder van De Moriaan zakken met bodemvondstpijpen. Van een algemeen overzicht van de Goudse pijp was zeker geen sprake.

Tot een van mijn taken behoorde naast het organiseren van een tentoonstelling beeldende kunst het ordenen van de pijpencollectie. Dat was actueel omdat de voormalige slaapkamer van Binnendijk tot depot voor de pijpen zou worden ingericht. Op die plaats werden de pijpen samengebracht, die uit allerlei kasten en dozen tevoorschijn kwamen. Het was een eerste analyse van dit verzamelgebied die leidde tot het voorstel een groep pijpen aan te kopen om in ieder geval de latere periode compleet te krijgen. Het bedrag dat daarmee gemoeid was, 1700 gulden, bleek echter niet beschikbaar.

Een bezoek aan de Koninklijke Goedewaagen, waarvoor ik toen ook de weg bereidde en dat ik samen met Josine aflegde, leerde mij dat het verzamelbeleid nog niet veel gestructureerder was. De fabriek wilde een deel van haar historische materiaal wel kwijt, inzonderheid toonkamermateriaal en persvormen. Josine koos alleen een paar zaken op het gebied van de keramiek. Directeur Aart Goedewaagen was gebelgd. In dezelfde jaren kwamen van kleine pijpenmakerijen en vooral van ex-werknemers van Goedewaagen verschillende documenten, oude pijpen en gereedschappen op de markt, die zonder uitzondering hun weg vonden naar particuliere verzamelaars.

Ruim vijf jaar later, voorjaar 1983, keerde ik samen met Benedict Goes terug, nu voor twee taken. Als onderdeel van het toen ingezette herinventarisatieproject lag er de uitgebreide taak van nummeren en beschrijven van voorwerpen. Als stage voor onze studie kunstgeschiedenis hebben wij deze inventarisatie opgezet en ons met maximale inzet door de ongeïnventariseerde pijpencollectie heen gewerkt. In hoog tempo beschreven wij 1400 voorwerpen waarmee wij de collectie is al zijn aspecten leerden kennen. Onze werklust was zichtbaar, geen eerdere stagiair of werknemer produceerde zo’n volle bak met kaarten van een deelcollectie.

zeventig-jaar-goudse-pijpen-jager
Afb. 8. APM doc.

Als tweede taak bereidden wij de eerste pijpententoonstelling in Gouda voor. Daarvan vond de opening begin juli 1983 plaats onder de titel Gouda / was eens een / pijpenstad.[25] De expositie werd in de prachtige gerestaureerde Gasthuiskapelzaal gehouden en werd door fabrikant Dirk van der Want, zevende generatie pijpenmakers van vader op zoon, geopend. Het was een prachtige, transparante expositie met aandacht voor de hoofdverdiensten van Gouda als pijpenstad: de modelontwikkeling, de productverfijning en het merkenrecht. Daarnaast werd het sociale aspect verbeeld in drie portretten van pijpenmakers. Het mondde uit in een bijzonder resultaat. Wat Benedict en mij wel een beetje pijn deed was dat wij als organisatoren, inrichters en tekstschrijvers een envelop met bescheiden inhoud ontvingen terwijl het volledige budget werd opgesoupeerd door de vormgeefster Marijke van de Wijst en de grafisch ontwerper Tjaard Jager (afb. 8). Beiden streefden naar minimalisme en werden mede daardoor van ons initiatief slapende rijk (afb. 9).

zeventig-jaar-goudse-pijpen-09a
Afb. 9a.
zeventig-jaar-goudse-pijpen-09b
Afb. 9b.
zeventig-jaar-goudse-pijpen-09c
Afb. 9c.
zeventig-jaar-goudse-pijpen-09d
Afb. 9d.

Het bestaan van De Moriaan zelf kenmerkt zich in de periode van Josine haar directeurschap door voortdurende politieke touwtrekkerij. Gouda had als provinciestad teveel vierkante meters aan museum en een actief en dus kostbaar beleid op het gebied van de hedendaagse kunst. Vandaar dat in de behandeling van de gemeentelijke begroting voortdurend het plan terugkwam De Moriaan te sluiten en de collecties een plaats in het Catharina Gasthuis te geven (afb. 10). De verkoop van het pand betekende het eind van een eeuwig exploitatietekort en zou een blijvende verlichting voor de begroting zijn, het onderhoud en de openstelling kostten veel geld.[26] Maar zoals dat vaak in de politiek gaat, men debatteert eindeloos over de voor- en nadelen maar het definitieve besluit wordt voortdurend uitgesteld.

In de jaren tachtig is het met het kennisniveau in De Moriaan overigens nog droevig gesteld. De eerste deeltijd conservator bakte er niets van en dat lag niet alleen aan tijdgebrek. Jarenlang werden brieven met vragen voor beantwoording naar het Pijpenkabinet in Leiden doorgestuurd als gevolg van de plezierige contacten met Josine. De nog steeds onveranderde pijpenpresentatie bleef het stiefmoederlijke deel van De Moriaan, want in de bovenzalen kwamen wel diverse malen nieuwe presentaties van het Goudse aardewerk tot stand. Fabrikant Dirk van der Want, altijd op de bres voor de historie van de Goudse pijp, poogde herhaalde malen de interesse bij de museumstaf te wekken. Een van zijn meest zieltogende missies was om een visben die al jarenlang als pijpenben gepresenteerd werd van een juist opschrift voorzien te krijgen. Zijn missie ging tot aan de wethouder toe maar bleef zonder succes.

zeventig-jaar-goudse-pijpen-10
Afb. 10a.
zeventig-jaar-goudse-pijpen-10a
Afb. 10b.

In 1985 moest Josine om gezondheidredenen haar taak neerleggen. In nog geen tien jaar was het museum omgetoverd tot een dynamisch bedrijf met een intensief tentoonstellingsbeleid, een prachtige nieuwe Gasthuiskapelzaal als expositieruimte en een nieuw fris kantoor voor staf en bibliotheek. Zij was niet alleen bouwpastoor geweest maar ook een innemende directrice waar geweldige stimulansen van uitgingen. Alleen, dat stukje vergeten historie over de Goudse pijp, dat had maar beperkt aandacht gekregen. Weliswaar was het bezit geïnventariseerd en de eerste grote zomertentoonstelling daaraan gewijd, maar een geïntegreerd deel van het museum was het niet geworden. De incidentele aandacht, werklust en daadkracht hiervoor was van het Pijpenkabinet gekomen en verstilde na afloop van de opdracht dus weer.

Vernieuwingen bij het vijftigjarig bestaan

Het vrij plotselinge vertrek van de directeur zorgde even voor een vacuüm in de continuïteit. Nieuwe directrice werd Nicolette Sluijter-Seijffert, in die periode ging de voorkeur nog uit naar een vrouw zoals ook de vacature meldde. Sluijter werd in 1986 geïnstalleerd en was opnieuw kunsthistorica en evenals Schouten gepromoveerd. Zij was van het Mauritshuis afkomstig en zag de Goudse Stedelijke Musea als een tussenstap voor terugkeer naar Den Haag maar dan in de rol van directeur. Dat zou er niet van komen. Opnieuw heeft de pijpennijverheid niet de warme belangstelling van de directeur, het was een vakgebied dat bij de stad hoorde maar de grote kunst die zij beminde had weinig raakvlak met de ambachtelijkheid van de pijpenmakers van weleer.

Bij het halve eeuwfeest van museum De Moriaan in 1988 wordt onder directrice Nicolette Sluijter naar een daad gezocht dit museum beter neer te zetten. De expositie op de benedenverdieping van het pand was hopeloos verouderd en was bovendien dichtgeslibd met allerhande niet ter zake doende curiosa: waterfilters, mallen en gietvormen voor aardewerk, kisten en kasten en vaatwerk van diverse pluimage. Inmiddels was het frisse museum de norm geworden, de overtol moest verwijderd worden en transparante, educatief verantwoorde presentaties genoten de voorkeur. Daarnaast sluimerde in politiek Gouda nog altijd de gedachte het museum op te heffen en een herinrichting zou die plannen definitief moeten stuiten.

Om zich breder te oriënteren brengt Nicolette een bezoek aan het Pijpenkabinet dat sinds 1982 in Leiden was gevestigd. Met het oog op de nieuwe plannen word ik gevraagd een presentatie van de Goudse pijp te maken, want op dat moment is Gouda zich pijnlijk bewust van de voorsprong die Leiden inmiddels heeft. Als er een eerste opzet wordt gemaakt, blijkt het manco in de verzameling om de geschiedenis van de Goudse kleipijp te presenteren. Van de firma Goedewaagen is een prachtige verzameling aanwezig, maar van andere bedrijven vrijwel niets. Bovendien waren er wel allerhande bodemvondstpijpen aangepakt, maar werkelijk representatieve voorbeelden uit de zeventiende en achttiende eeuw ontbraken vrijwel. Kortom, het maken van een historisch overzicht kon alleen met bruiklenen geschieden. Die leemtes werden door het Pijpenkabinet ingevuld.

zeventig-jaar-goudse-pijpen-11a
Afb. 11a.
zeventig-jaar-goudse-pijpen-11b
Afb. 11b.

Met minimale middelen moest de nieuwe presentatie tot stand komen. Als locatie werd de Sael gekozen, die voor het eerst sinds vijftig jaar volledig werd leeggeruimd. Centraal werden hier vier zogenaamde Van Beuningen vitrines gegroepeerd, afdankertjes van museum Boymans Van Beuningen, maar strak en neutraal genoeg om in de historische atmosfeer van de achterkamer geschikt te zijn (afb. 11). Zelfs het formaat en de kleurstelling accordeerden goed met de ruimte. Naar het draaiboek van het Pijpenkabinet kwamen in deze vier vitrines de vier eeuwen van de Goudse pijpennijverheid. Iedere kast had drie legborden, zodat per eeuw drie facetten uit de pijpenhistorie konden worden getoond: de modellen, steellengte, merken, decoraties of andere aspecten. Opnieuw werd de klus door het Pijpenkabinet geklaard, niet alleen de ideeontwikkeling maar ook de menskracht.

De begeleidende teksten waren kort maar helder. De geëxposeerde objecten dienden als representatie voor de verschillende stromingen in de geschiedenis van de Goudse pijpennijverheid. Omdat de legplanken uit de vitrines aan de kopse zijden afgeschuinde driehoeken hadden, werd daarop steeds een voorwerp uit pijpengeschiedenis van concurrerende centra getoond en toegelicht. Kortom een doordacht verhaal aan de hand van representatieve voorwerpen met een hechte samenhang tussen objecten en tekst.

De opening van de gerenoveerde zaal vond op 19 februari 1988 plaats en werd door de inmiddels hoogbejaarde oud-directeur Bert Helbers hoogstpersoonlijk verricht. De breuk met het verleden was duidelijk en Helbers kreeg van de strakke zakelijke inrichting bijna een hartstilstand, hij was het immers die vijftig jaar eerder de huiselijke sfeer van De Moriaan voorstond.[27] Toch was de transformatie een belangrijke zet in het wordingsproces van stedelijke oudheidskamer naar educatief museum voor de Goudse ceramische nijverheden.

zeventig-jaar-goudse-pijpen-12a
Afb. 12a.
zeventig-jaar-goudse-pijpen-12b
Afb. 12b.
zeventig-jaar-goudse-pijpen-12c
Afb. 12c.

Nu de banden met het Pijpenkabinet ook onder de nieuwe directeur waren gelegd was het tijd te kijken in hoeverre de twee deelverzamelingen elkaar konden versterken. Zo kwam er in oktober 1989 een dubbeltentoonstelling van pijpvormen uit voormalig bezit van de Koninklijke Goedewaagen zowel in Leiden als in Gouda (afb. 12).[28] Aanleiding was de overdracht van dit materiaal van Goedewaagen naar het Leidse museum, nadat Gouda hiervoor al onder Josine de Bruyn Kops bedankt had. Uiteindelijk werd het geen hechte samenwerking: Nicolette wenste geen inmenging in haar zaken en het huwelijk met het Pijpenkabinet zou dus niet lang duren.

Zoals opgemerkt vond de herinrichting in 1988 plaats, enkele jaren later werd een nieuwe koers ingezet. Was hier sprake van een ad hoc beleid ? Nicolette Sluijter had in november 1988 het Goudse Catharina Gilde laten oprichten en er kwam sponsorgeld beschikbaar om De Moriaan in zijn geheel op de schop te nemen. In januari 1992 gaat het museum dicht voor een grondige renovatie, maar zou die zomer weer opengaan.[29] Uiteindelijk gebeurt dat in augustus 1993. Bij die renovatie wordt het pand van onder tot boven geschilderd, krijgt centrale verwarming, nieuwe elektriciteit en adequate beveiliging en alle andere noodzakelijke accessoires.

zeventig-jaar-goudse-pijpen-12e
Afb. 12d.

Dan is het ook tijd voor nieuwe vitrines, waarvoor een ontwerpbureau wordt ingeschakeld. Door Josine was dat zo succesvol gedaan met de prachtige wisselvitrines in de Gasthuiskapelzaal. In De Moriaan zou dat een mislukking worden. Er komen allesoverheersende vitrines, te groot en te zwaar voor de kleinschaligheid van het zeventiende eeuwse pand. In kolossale kasten die een smal gangpad voor de bezoekers overlaten, wordt de nieuwe presentatie opgezet. De Moriaan krijgt dankzij het Catharina Gilde een nieuw gezicht. Provinciale kneuterigheid maakt plaats voor een vormgeving gedicteerd door zelfingenomen ontwerpers die het postmoderne design uitdragen, zo volstrekt ongeschikt voor de Hollandse eenvoud van het gebouw.

Het concept van de publiekspresentatie blijft echter vrijwel onveranderd. De benedenverdieping wordt voor de pijpen en de tabacologie bestemd, op de etages komt het Goudse aardewerk, dat inmiddels niet langer door het Goudse plateel wordt overheerst, maar waaraan vooral seriële keramiek uit de latere tijd was toegevoegd. Wat betreft de pijpen was de inhoud al in 1988 vastgesteld. Het museum poogt de bruiklenen van het Pijpenkabinet te kopen, mede om de banden met Leiden te breken. Als die aankoop mislukt, legt Gouda contact met verzamelaar Ab Vrij en neemt diens collectie bodemvondsten over om de presentatie in De Moriaan nieuwe stijl mogelijk te maken.[30] De bruiklenen van het Pijpenkabinet gaan naar Leiden terug en daarmee eindigt de samenwerking.

Voor de nieuwe inrichting wordt verzamelaar Hans van der Meulen gevraagd. Helaas is wat hij doet geenszins verdienstelijk te noemen: het bestaande concept wordt in de nieuwe vitrines letterlijk nagemaakt, nu aan de hand van de voorwerpen uit de collectie Vrij. Op zich is goede namaak geen bezwaar, maar het raffinement van het oorspronkelijke concept werd niet begrepen waardoor het resultaat iedere samenhang miste. De pijpen worden buiten hun historische context getoond, voorzien van neuzelige teksten, bijna als kunstvoorwerpen. De bijschriften gaan niet langer in op het specifieke van de Goudse pijpengeschiedenis. Maar … de Goudse pijp staat weer te kijk.

Op initiatief van het Pijpenkabinet wordt in 1994 door Job van Doorne, die met zijn organisatiebureau het Goudse Catharina Gilde van de grond kreeg, gepeild of de tijd rijp was om een samenwerkingsverband tussen de pijpen- en tabakscollecties in Nederland tot stand te brengen met als locatie De Moriaan. Partner Stichting Pijpenkabinet zou naast de collectie vooral inbreng hebben in de knowhow, terwijl Niemeyer belangstelling had zijn collectie vanuit Groningen naar hetzelfde museum over te brengen. Bij dat plan zou de keramiek op de zolders van het Catharina Gasthuis terecht komen en De Moriaan helemaal pijpen- en tabaksmuseum worden. Sluijter is aanvankelijk voor deze toevoeging maar vraagt Niemeyer een onheuse financiële bijdrage. Wanneer dit bij Niemeyer afketst, loopt ze het vuur uit de sloffen om het plan tegen te gaan uit angst de zeggenschap over De Moriaan te verliezen wanneer de stem vanuit Leiden te groot zou worden. Ondanks positief advies van het Catharina Gilde gaat het plan niet door; Sluijter wordt door deze zet zowel door de Raad als door de Goudse Rotary ter verantwoording geroepen. Kort daarop verhuist het Pijpenkabinet naar Amsterdam en vestigt daar het nationale pijpenmuseum.

In de jaren negentig vermindert onder invloed van de antirook de belangstelling voor pijpen en tabak, terwijl juist de interesse voor de algemene kunstnijverheid toeneemt. Het is tijd om meer keramiek tentoon te stellen en meer ruimte in De Moriaan wordt daarvoor bestemd. Vanuit die gedachte verdwijnt in 1998 de pijpenpresentatie naar de turfzolder om een gelijkvloerse ruimte voor tijdelijke exposities beschikbaar te hebben. Met één vitrine minder past het precies. In dit lage vertrek ogen de designvitrines nog kolossaler, terwijl door het inschikken van de pijpen de historische lijn van het geëxposeerd volledig verdwijnt. Opnieuw is het Dirk van der Want die zich openlijk over deze achteruitgang uitspreekt.

Midden jaren 1990 omarmt conservator Gerrit Willems Van der Meulen opnieuw om een uitgave van de Goudse merken te maken. Van der Meulen meent de ontbrekende merkenboeken teruggevonden te hebben en wil dat wereldkundig maken. Daarna gaat het museum een nieuw huwelijk aan met het verzamelaarsverband de Pijpelogische Kring Nederland. Dit mondt uit in enkele initiatieven zoals een expositie van de Leidse verzamelaar Ruud Stam. Van juni tot september 1999 toont deze onder de titel Pijp en Politiek een presentatie van pijpen met een politiek thema, afgekeken van de succesvolle tournee over de Oranjepijp uit 1992-1996 door het Pijpenkabinet, gebracht in zeven musea.[31] Wellicht weer niet de juiste keuze, want bouwde Stam zijn collectie niet op uit afdankertjes van het Pijpenkabinet. Het publiek zal het niet gezien hebben. De begeleidende brochure behandelt het thema zonder veel samenhang en zonder synthese.

Met het vertrek van Gerrit Willems naar Dordrecht wordt zijn plaats ingenomen door conservator Ewoud Mijnlieff, die in 2001 aantreedt. Hij continueert de lijn ingezet door Willems, een voorganger als inspiratie is een veilige basis. Een van zijn eerste pijpen-daden is de tentoonstelling Gouda had er tabak van in 2003, ingericht door leden van de Pijpelogische Kring. Daarna werd de sfeer rond roken nog grimmiger en scoorden activiteiten op dit gebied nog minder. De Goudse pijp kreeg geen hernieuwde aandacht, de stiefmoederlijke presentatie op de turfzolder stofte verder in.

Nieuwe koers

Bij het aantreden van Ranti Tjan als nieuwe directeur in augustus 2004 wordt met enkele oude situaties rigoureus gebroken.[32] Na twee directrices bleek het opnieuw tijd voor een frisse wind met een nieuwe positionering van de Goudse musea, mede vanwege de veranderde trends in de Nederlandse museumwereld. De vereenvoudigde naam museumgoudA doet zijn intrede, de hoofdletter aan het eind van het woord went snel al blijft het idee ver achter bij de naamgeving van bijvoorbeeld de Kunsthal. Deze nieuwe naam moet illustratief worden voor de veranderingen in de Goudse musea.

In openbare presentaties ontvouwt Tjan een hecht beleid voor het museum. Verzamelen hoeft niet meer, er is voldoende materiaal onder verzamelaars dat zo nodig als bruikleen benut kan worden voor exposities. De vaste presentatie zou rond enkele thema’s moeten gebeuren: religie, emancipatie en sociale vernieuwing. Dit kan tot uiting komen in de typische Goudse onderwerpen als de reformatie, de Goudse aardewerkindustrie en de door Josine de Bruyn Kops geïnitieerde collectie vrouwenkunst. Ook de pijpen zouden hierin een plaats kunnen krijgen als voorbeeld van een ambacht dat zich ontwikkelde tot industrieel bedrijf en uiteindelijk via het plateel tot een kunstproductie kwam. Voorlopig valt in het museum zelf van deze theorie nog weinig te ontdekken. De Goudse ceramiek bijvoorbeeld wordt met een selectie getoond als individuele kunstvoorwerpen. Het lijkt er op dat de conservatoren de filosofie van hun directeur nog niet in de vingers hebben.

Inmiddels staat de oude bewaar- of archieffunctie van het museum ter discussie, het opkomende ontzamelen is daarvan het gevolg. Tjan had hiermee in zijn vorige functie bij het Centraal Museum in Utrecht al ervaring opgedaan. Een van zijn eerste schokkende acties is een tentoonstelling van voorwerpen die wat hem betreft op de nominatie staan om afgevoerd te worden. Deze expositie vindt in de zomer van 2005 plaats. MuseumgoudA trekt daarmee nationale media-aandacht maar ook afschuw bij de Goudse bevolking. Ook de pijpenverzameling kan opgeschoond worden, alles wat niet Gouds is kan in principe weg. Probleem is dat niemand in de museumstaf het onderscheid kan maken tussen Goudse pijp en pijpen uit andere Nederlandse steden. Het compromis wordt daarom de Nederlandse pijp te behouden. De praktische uitvoering van de afstoting kost echter nogal wat administratieve handelingen. Na een eerste selectie objecten geeft de staf prioriteit aan andere werkzaamheden.

Een actueel thema in de jaren 2000 is ook de afstemming en samenwerking onder musea. Het beste voorbeeld daarvoor zijn de Nederlandse volkenkundige musea. Door onderling overleg en met een gezamenlijk aankoopbudget worden de collecties zonder te concurreren uitgebreid en uitgewisseld. In feite is van één grote collectie sprake, al zijn de deelgebieden in verschillende musea gehuisvest en staan ze onder verschillende directies. Het Pijpenkabinet uit Amsterdam nam in navolging daarvan het initiatief om de musea voor pijpen en tabak nader tot elkaar te brengen, nadat deze poging in 1994 gestrand was. Als eerste actie bracht zij in 2006 een folder uit om deze deelcollecties gezamenlijk te promoten. Door het individualisme van de partners lukte het niet om enig vervolg contact tot samenwerking zelfs maar te bespreken laat staan van de grond te krijgen, museumgoudA was daarin geen uitzondering.

In alle veranderingen van de laatste jaren is de wijziging van De Moriaan tot Nationaal Farmaceutisch Museum wel de grootste. Het aloude pijpen- en aardewerkmuseum krijgt een nieuwe museale bestemming; een nieuwe constructie maakt aan de eindeloze touwtrekkerij van de politiek om het museum te sluiten en van de exploitatielasten af te zijn een einde. De apothekersbranche gaat De Moriaan huren ten behoeve van een te stichten farmaceutisch museum, waarvan de Nederlandse apothekers de exploitatie gaan dragen. Het pand wordt exponent van deze bedrijfstak en daarmee worden de keramiek en de pijpen dakloos. Zij gaan naar het stadsmuseum aan de overzijde van de gracht.

Om voor de Goudse bevolking de sluiting van hun laagdrempelige museum goed te maken, is het natuurlijk nodig een waardige presentatie van beide verzamelgebieden in het Catharina Gasthuis te maken. Na het Goudse plateel staan de pijpen voor 2007 op het programma. Al in 2006 vinden enkele oriënterende gesprekken plaats tussen het bestuur van de Stichting Pijpenkabinet en directeur Ranti Tjan, waaruit de wens naar voren kwam om een eenmalig advies van het Pijpenkabinet in te winnen voor een historisch verantwoorde pijpenpresentatie. Conservator Mijnlieff dacht hier blijkbaar anders over. Medio 2007 werd in de voormalige Arzeniuszalen de geschiedenis van de Goudse pijp geopend, volledig naar eigen inzicht (afb. 13).

museum-gouda-pijpenzaal-2012-1b
Afb. 13a.
museum-gouda-pijpenzaal-2012-2b
Afb. 13b.

Nadere beschouwing van de nieuwe vaste presentatie geeft echter een weinig imponerend beeld, omdat de inrichting eerder vanuit vormgeving dan vanuit kennis en inhoud blijkt te zijn gemaakt. Wat dat betreft herhaalt zich de fout van de herinrichting van De Moriaan onder subsidie van het Catharina Gilde. De lange smalle ruimte in de nok van het voormalige Catharina Gasthuis werd grondig onderhanden genomen en omgetoverd tot een prachtige museumzaal met aan weerszijden ondiepe nissen met lange smalle, horizontale vitrines. De toch wel duistere ruimte werd enorm opgefleurd door in deze nissen een muurprint aan te brengen met een warme Bordeauxrode kleur waarop met een zekere ritmiek kleipijpen te zien zijn. Kortom een geslaagde ambiance voor een hecht historisch verhaal.

Helaas, dat laatste kwam niet tot stand. Tegen iedere museumregel in werd de looprichting tegendraads gemaakt; nog extra verwarrend werkt het ontbreken van enige thematiek. De criteria van selectie van de objecten blijft bovendien volstrekt onduidelijk. De twaalf vitrines, zes aan iedere zijde, lijken schijnbaar zonder thema te zijn ingericht. Met eenzelfde ritmiek als op de muurprints liggen allerlei bodemvondstpijpen in het gelid waarvan hun relatie tot de geschiedenis van de Goudse pijp volstrekt onduidelijk is. Kortom, de grote lijnen van de Goudse pijpengeschiedenis komen absoluut niet uit de verf.

Aan de twee kopse kanten van de zaal worden de vitrines met pijpen afgewisseld met enkele grotere objecten. De ene zijde toont het unieke gildenbord en de bijbehorende kist van het pijpenmakersgilde. Daar staat ook wat verloren een lelijke gereconstrueerde pijpenpot uit Alphen aan den Rijn, de Goudse tegenhanger was blijkbaar onvindbaar. De andere zijde toont twee rokersstoelen uit de tijd dat de sigaar in was, een pijpenstandaard – niet de mooiste uit de collectie - en het befaamde glas met het pijpenmerk van Bastiaan Overwesel. De bezoeker moet uit deze losse objecten zelf maar een verhaallijn destilleren. Kortom effectbejag zonder duidelijke inhoud, het publiek wordt er niet wijzer van.

Een zaalpapier lijkt nog enige houvast voor de bodemvondstpijpen in de vitrines te bieden. Wie de samensteller is, blijkt niet, wel dat het pamflet gedrukt is voordat de spellingzoeker en een proeflezer deze heeft gezien. Taalfouten zijn niet van de lucht. In een wat langdradige stijl wordt de Goudse pijp besproken, hier en daar met een overdaad aan details, kennelijk bedoeld om historische kennis te etaleren, maar simpelweg overgenomen uit de evidente handboeken. De grote lijn blijft volledig buiten het blikveld: over de omvang en expansie van de nijverheid wordt nergens iets vermeld. Voor de Goudse pijp opnieuw een gemiste kans en dat in de stad die in de wereld beter bekend staat om haar pijpen dan om welk ander artikel dan ook. Desinteresse van de museumstaf en minachting voor het onderwerp moeten welhaast de achterliggende gedachte zijn. Voor de bezoeker in ieder geval teleurstellend en weinig instructief.

Duidelijk is in ieder geval dat zeven decennia na de opening van De Moriaan als pijpenmuseum er in Gouda nog steeds geen unieke presentatie van de Goudse pijp tot stand is gekomen. Indertijd al liep Helbers achter op de particuliere collecties in ons land. Later werd die positie ingenomen door het Pijpenkabinet. Daarna liet Gouda de kans voorbij gaan een nationaal museum naar zich toe te trekken, terwijl zij tegelijkertijd niet van de expertise van de collega’s gebruik wilde maken. Het lijkt er op dat de nieuwe presentatie in de nok van museumgoudA is gemaakt om snel te verdwijnen. Tè trendy en modegevoelig in vormgeving en minimaal van inhoud kan deze presentatie na enkele jaren en geringe waardering geruisloos worden afgevoerd en daarmee veegt Gouda zijn pijpengeschiedenis definitief onder de mat. Alles wijst er op dat museumgoudA deze politiek voorstaat, een werkwijze die conservatoren in Nederlandse musea overigens wel vaker wordt verweten. De tijd zal leren welke koers met deze verandering werkelijk is ingeslagen.

 

© Don Duco, Stichting Pijpenkabinet, Amsterdam, 2008.

 

Afbeeldingen

  1. Knipsel uit Krant van Gouda over de heropening van de presentatie kleipijpen in juli 2007.
  1. De beroemde gevel van De Moriaan aan de Westhaven in Gouda.
  2. Interieur van de historische tabakswinkel.
  3. Werkhoek van de Goudse pijpenmaker op de kerfzolder.
  1. Brief van D.A. Goedewaagen over een geschonken pijp.
  1. Bezoek van koningin Juliana aan De Moriaan.
  1. Entreebewijs van museum De Moriaan.
  1. Affiche van de tentoonstelling Gouda / was eens een / pijpenstad, zomer 1983. Ontwerp Tjaard Jager.
  1. Blik in de tentoonstelling Gouda / was eens een / pijpenstad, zomer 1983.
  1. Een van de talloze krantenartikelen waarin De Moriaan wel of niet gaat sluiten.
  1. Herinrichtring van De Moriaan met de pijpenpresentatie nieuwe stijl, 1988.
  1. Dubbeltentoonstelling gewijd aan pijpenmakersgereedschap.
  2. De nieuwe pijpenpresentatie op de zolder van het Catharina Gasthuis. 

 

Alle afbeeldingen uit de documentatie van het Pijpenkabinet, Amsterdam.

 

Noten

[1]      Krant van Gouda, 13-07-2007.

[2]      Dr. Jan Schouten, Gouda van sluis tot sluis, De geschiedenis van Gouda in de negentiende eeuw, Den Haag, 1977, p 138.

[3]      D.H. Duco, Bronnen tot de geschiedenis van de pijpennijverheid in Gouda, Amsterdam, 1976, G1872-06-03.

[4]      G1911.

[5]      G1876-07-26.

[6]      G1875-02-08.

[7]      G1891-07-06.

[8]      G1911.

[9]      G1875-1877, G1877-02-12, G1877-03-06, G1890 c..

[10]     G1874-1943.

[11]     G1897-04-15, G1897-08-07.

[12]     G1954-05-08.

[13]     G1931-06-23.

[14]     G1934-06.

[15]     G1938-03-08.

[16]     G1939-02-08.

[17]     G1940-08-10.

[18]     Het betreft materiaal dat vermoedelijk in Ruhla, Thüringen is aangeschaft en in Gouda nooit is gebruikt.

[19]     G1941-06-11.

[20]     G1944-06.

[21]     G1934-12-21.

[22]     G1944-1956.

[23]     De Nederkandse Musea, ’s-Gravenhage, 1954, p 119.

[24]     G1957-1976.

[25]     G1983-07-08, Goudsche Courant, 17-08-1983, Rien Wilpert is het pseudoniem voor Dr. Jan Schouten.

[26]     Goudsche Courant, 06-03-1984. Rijn en Gouwe, 22-10-1987.

[27]     G1988-02-19.

[28]     Holland Silhouet, 18-10-1989. Leidse Post, 18-10-1989.

[29]     Algemeen Dagblad, 24-01-1992.

[30]     Goudsche Courant, 19-09-1992.

[31]     Deze tournee, gestart onder de titel "Ik rook Oranje" in Paleis Het Loo en vervolgd als "Vorstelijke pijpen" in vier Nederlandse en twee buitenlandse musea, deed bewust Gouda niet aan uit protest voor de geringe belangstelling die Gouda aan de geschiedenis van de pijp besteedde.

[32]     Goudsche Courant, 06-07-2004.