Weichselhouten pijpenroeren
Auteur:
Don Duco
Jaar van uitgave:
2016
Uitgever:
Amsterdam Pipe Museum (Stichting Pijpenkabinet)
Beschrijving:
Materiaal, eigenschappen, productiemethode en gebruik van weichselhout voor roeren van tabaks- en sigarenpijpen.
Het belangrijkste onderdeel van de tabakspijp is de kop of ketel. Het is de brandruimte voor de tabak en bepaalt primair de smaak van de pijp. Toch wordt het uiterlijk van de tabakspijp voor een groot deel door de steel bepaald. Met zijn lengte en diameter maar ook met zijn steelhoek of curve vervolmaakt zij de uitstraling van de tabakspijp en geeft deze de juiste proportie. De steel, ook wel roer genoemd, transporteert niet alleen de rook, maar heeft ook een functie voor het afkoelen. Daarnaast kan het roer tevens een smaakverandering teweeg brengen.
In de loop van de achttiende eeuw ontstaan tabakspijpen van andere materialen als alternatief voor de standaard kleipijp. De keuze voor de grondstof van de pijpenkop wordt bepaald door de vuurbestendigheid samen met een neutrale smaak. Dat geldt niet voor de steel die alleen de rook doorgeeft met als voorwaarde dat zij geen bijsmaak geeft. Per materiaalgroep en per categorie rokers varieert de keuze van de pijpensteel en uiteraard zien we door de tijd heen modeverschuivingen. Die uit zich in lengte en dikte van het roer, maar ook in kleur en afwerking van de bast in licht of donker en in mat of glanzend. Ook de montage met schroefbussen, slap, sierstukken en het mondstuk is sterk bepalend voor het voorkomen van de tabakspijp en dus de doelgroep.
Buffelhoorn is het eerste materiaal dat algemeen voor pijpenroeren wordt toegepast, vogelbot is de curieuze en ivoor is de luxe variant. Al snel komt de pijpensteel van hout in gebruik. Vooral vruchtenhout blijkt goed te boren en is neutraal van smaak. Naaldhout daarentegen bezit die eigenschappen niet en heeft bovendien het nadeel van een hinderlijke, kleverige hars. Pijpen van alternatieve materialen zijn aanvankelijk nog zeldzaam en daarmee ook het separate roer. Pas in de negentiende eeuw gaan deze de markt bepalen en in die tijd neemt ook het belang van de houten pijpensteel toe. Bij de pijpenroeren wordt de boventoon al gauw gevoerd door stelen van weichselhout. Aan die soort is dit artikel gewijd.
Wat is weichselhout?
In de Nederlandse taal is het woord weichselhout niet algemeen in gebruik, maar Van Dale Groot Woordenboek vermeldt het wel.[1] Het woord is synoniem aan de prunus avium ofwel de zoete kers. Het is een houtsoort die bij uitstek geschikt is voor rookgerei. Het Nederlandse synoniem voor weichselhout is kersenhout, maar in kringen van pijpenfabrikanten en pijpenhandelaren is het woord weichselhout algemener en daarom wordt die term hier standaard gebruikt. De Fransen spreken van mérisier, ook wel van cérisier, in Engeland is het woord cherrywood algemeen in gebruik. In de Duitse taal zien we de aanduiding Weichselholz, het stamwoord voor de Nederlandse benaming.
De prunus avium ofwel vogelkers of zoete kers is de bekendste soort, maar het hout van de prunus mahaleb ofwel wilde kers wordt eveneens voor pijpenstelen gebruikt. Tot de prunus behoren ook de abrikoos, amandel, perzik of pruim. Al deze soorten rekenen we tot de rozenfamilie of rosacea. Zij komen oorspronkelijk uit het Midden-Oosten en Zuid-Europa, maar inmiddels groeien deze bomen al eeuwenlang over heel Europa.
Het hout van de weichselboom heeft bijzondere eigenschappen, zowel voor de pijpenmaker als voor de roker. Een pluspunt is dat veel takken kaarsrecht zijn terwijl het hout bovendien vrijwel geen knoesten heeft. Het bijbuigen van de stelen is daardoor zelden nodig. Gunstig is verder dat de kern zacht is en zich daardoor gemakkelijk laat boren, een vereiste voor een pijpensteel. Anders dan bij de meeste stelen, krijgen de weichselroeren een ruim rookkanaal. De diameter is soms wel zes millimeter, maar langere, dikkere stelen kunnen zelfs een rookkanaal van een centimeter hebben. Die wijde boringen zijn bedoeld om een filtersysteem in de pijpensteel aan te brengen. In esthetisch opzicht wordt weichselhout gekenmerkt door een aantrekkelijke glanzende bruinrode bast. Die bast heeft een wisselende charme gerelateerd aan de groeiomstandigheden. Kenmerk zijn soms cirkelvormige medaillons of kleine horizontale streepjes in het schors, de zogenaamde lenticellen (afb. 1). Bij imitaties van weichsel worden die typerende streepjes wel met de hand aangebracht.[2] Voor de roker is het welriekende weichselhout als pijpenroer buitengewoon geschikt omdat het de smaak van de rook licht aanzoet, maar zeker niet zal domineren. Vooral in de negentiende eeuw, toen de belangstelling voor aromatische tabakken sterk toenam, was dat een belangrijk pluspunt. Tenslotte is de vochtopname een voordeel want dat resulteert in een droge dus smaakvolle rook.
Weichselhout is taai en buitengewoon degelijk en dat zorgt voor de duurzaamheid van het roer, een andere positieve eigenschap. Eigenlijk is alleen de bast kwetsbaar. De kwaliteit van het pijpenroer wordt daarom bepaald door de bast, door handelaren aangeduid als sterk, zeer sterk en extra sterk. Jong hout is elastisch en taai, wanneer het weichselhout veroudert, droogt het volledig en lijkt enigermate versteend. Dat is zoals wij het doorgaans kennen. Soms worden specifieke benamingen als Moezel weichsel of Hongaarse weichsel gebruikt die op bijzondere soorten wijzen.[3] Zij leren ons dat de pijpenhandelaar en pijproker vroeger meerdere soorten onderscheidde en dat staat in groot contrast met onze beperkte kennis, waarin het vaststellen of het prunus is al lastig genoeg is.
Uiteraard kunnen ook andere houtsoorten voor pijpenroeren worden gebruikt, zoals het reeds gemelde pruimen- en perzikenhout. Tenslotte zijn ook houtsoorten als esdoorn, cederhout, peperhout, jacaranda en Spaanse aak geschikt voor pijpenroeren. Deze houtsoorten zijn echter nooit zo populair geworden als het weichsel. Soms is dat om de smaak, in andere gevallen omdat zij beperkt voorhanden zijn en door hun schaarsheid een hogere prijs hebben.
Grootschalige productie van pijpenroeren van weichselhout en aanverwante houtsoorten start aan het begin van de negentiende eeuw en wint snel aan belang. Weichselroeren zijn vanaf 1820 tot ver in de twintigste eeuw algemeen gebruikt en worden ook tegenwoordig nog benut. De reden dat weichselhout pas in de negentiende eeuw echt populair wordt heeft te maken met het moment dat een gepaste bewerkingswijze bedacht wordt die de smaak van deze houtsoort optimaliseert. In diezelfde tijd zoeken steeds meer rokers naar imposant rookgerei om op hun omgeving indruk te maken. Zowel bij de meerschuim pijp als bij de porseleinen pijpenkoppen komt de lange pijpensteel in de mode en het gebruik zet zich tot ver in de twintigste eeuw voort. Juist voor die langgesteelde tabakspijpen is weichselhout bijzonder geschikt.
Hoe wordt het hout tot stelen verwerkt?
Vanaf 1820 ontwikkelt men in Baden bij Wenen een werkwijze om het hout voor pijpenroeren geschikt te maken. Al snel komt de vervaardiging van pijpenroeren op gestroomlijnde, bijna industriële wijze op gang. Het hout wordt met paard en wagen gehaald en bedrijfsmatig verwerkt. Om een goede smaak en voldoende duurzaamheid te krijgen moet het volgens een vast procedé worden bewerkt. Eerst wordt het hout drie tot vier jaar in open schuren te drogen gelegd, uiteraard afgeschermd van de regen. Daarna krijgt het hout een stoombehandeling in een oven waarbij water het hout wast. In andere gevallen wordt het uitgekookt om schadelijke boomsappen kwijt te raken en zo een betere smaak te krijgen. Dan volgt een tweede droogproces over een periode van zes maanden bij een temperatuur tussen de 25 en 35 graden. Tijdens dit proces krimpt de bast zodat deze steviger om het hout komt te zitten. Dat komt de duurzaamheid van het roer sterk ten goede. Vervolgens wordt het hout geboord, soms met behulp van stoom gebogen en aan de einden voorzien van de gewenste afwerking.
Het houten roer wordt afhankelijk van de graad van luxe van de tabakspijp afgewerkt. De meest eenvoudige afwerking is die met een mondstuk uit het kersenhout zelf gesneden. Dit gebeurt door dit met een mes te verdunnen, maar wel een knopmondstuk te laten staan (afb. 2). Iets duurder maar vooral duurzamer is het buffelhoornen eindstuk, doorgaans in twee delen gemaakt: een dop voor de montage aan de steel, waarin het knopenroer zich met een schroefdraad vastdraait (afb. 3). Tegen het eind van de negentiende eeuw wordt dit hoorn steeds vaker vervangen voor pararubber dat uit één stuk bestaat (afb. 4). Die gegoten mondstukken zijn natuurlijk beduidend goedkoper te maken en bovendien sneller te monteren, zeker als men een kraagrand toepast waardoor de steelbus niet meer naadloos op het roer hoeft aan te sluiten. Naast deze standaardmontages wordt ook wel kunstbarnsteen gebruikt, terwijl bovenaan het natuurbarnsteen staat. Hoorn is het meest duurzaam, barnsteen voelt het fijnste tussen de lippen maar is wel kwetsbaar. De keuze voor een bepaald mondstuk ligt bij de preferentie van de roker en is grotendeels een gelds- en statusfactor.
De lengte van de weichselhouten roeren varieert sterk en is afhankelijk van het beschikbare hout en natuurlijk de wensen van de roker. De stelen lopen van minder dan vijf centimeter tot ruim een halve meter. Langere varianten bestaan vaak uit twee stukken die met een hoornen schroeftap aan elkaar verbonden worden. Vooral bij luxere pijpen wordt tussen het houten roer en het mondstuk nog een zowel functionele als decoratieve zone geplaatst met ondermeer een flexibel deel dat er voor zorgt dat het mondstuk rustiger tussen de lippen ligt. Dat onderdeel komt in de volgende paragraaf nog nader ter sprake. De zijde bij de pijpenkop schuift in de manchet, steelhouder of in de vochtzak. Het hout is nog vers en daardoor licht elastisch en klemt zich goed vast. Om losschieten te voorkomen worden de onderdelen van de pijp met een borgkoordje aan elkaar verbonden. Wanneer het om pijpen van breekbare materialen als bijvoorbeeld klei gaat, wordt tegen het risico van breuk een kurkje om het hout gelijmd. Bij schokken of stoten moet dat de breekbare manchet tegen beschadiging behoeden.
De handel in pijpenroeren raakt al gauw gestandaardiseerd. Per dozijn of gros worden de roeren naar de afnemers verzonden. De fabrikant van pijpen bestelt standaard roeren bij grote aantallen voor montage aan de door hem gemaakte pijpenkoppen. De groothandel of grossier neemt een breder assortiment af. Zij houden verschillende lengtes en kwaliteiten op voorraad en monteren daarmee hun producten naar de wens van de afnemer. Tenslotte is er de gespecialiseerde pijpenwinkelier die zelf pijpen monteert en repareert. Zij zijn klant voor kleinere hoeveelheden uiteenlopende soorten om de keuze voor de consument zo gevarieerd mogelijk te houden. In de loop van de negentiende eeuw verbreedt de productie van weichsel roeren zich met de vervaardiging van allerlei soorten tabakspijpen en sigarenhouders die geheel van weichselhout gemaakt zijn.
Waar is het weichsel roer favoriet?
Bij de tabakspijp met de porseleinen pijpenkop is weichselhout als steel het meest populair. Al vanaf het begin van de negentiende eeuw zijn er twee typen porseleinen pijpen: de ovale stummelvom geplaatst in een T-vormig vochtreservoir en de zakvorm met een aangegoten vochtreservoir. Bij beide soorten wordt het opgaande roer van weichselhout ongemeen populair. De verklaring hiervoor ligt in het feit dat porselein heet en vochtig rookt en een weichselhouten roer het vocht op de meest effectieve wijze afneemt. Bij deze zogenaamde Gesteckpfeife met porseleinen pijpenkop wordt de weichselhouten steel snel een waardig alternatief voor het oudere volledig uit buffelhoorn gedraaide roer. Hout is veel goedkoper en bovendien beduidend minder arbeidsintensief in de verwerking. Voor de roker levert het ook nog een drogere rook op dan bij buffelhoorn en dat is het belangrijkst. De vroegste weichsel stelen zijn recht toe recht aan en zonder versiering.
Omdat de porseleinen stummel aanvankelijk nog buitengewoon luxe is, wordt het roer soms met een zilveren bus gemonteerd (afb. 5). Het mondstuk is van buffelhoorn omdat dit slijtvast moet zijn. Aanvankelijk ligt de standaard lengte op circa twintig centimeter, tegen 1850 wordt de steel geleidelijk langer. Al snel wordt de zogenaamde slap toegepast (afb. 6), een flexibel deel dat de roker het comfort van een meebuigend mondstuk geeft. Deze slap bestaat uit een spiraalveer omwonden door zeemleer en afgewerkt met zijde, katoen of paardenhaar. Geleidelijk wordt het gewoonte de weichselhouten steel met een bekroning van kunstdraaiwerk te versieren. Simpele gedraaide knopen worden afgewisseld met rustieke onderdelen afhankelijk van de uitstraling van de pijp. Een veel gebruikte toepassing is een schijf of kroon van hertshoorn, indertijd roos genoemd. Ook grillige stukken hertengewei (afb. 7) doen als speels ornament dienst. Deze opstapelingen van onderdelen draaien heel vernuftig met schroeftappen in elkaar.
De negentiende eeuw is een tijd van uitersten en niet verwonderlijk komen dan ook extreem lange pijpen in gebruik. De stelen nemen toe tot meer dan een halve meter met als extreem de reservistenpijp. Die langste pijpenroeren bestaan uit twee delen door een schroeftap verbonden (afb. 8). Hun totale lengte kan de anderhalve meter overschrijden inclusief het draaiwerk met ornamenten, een slap en een lang knopenmondstuk. Het zijn prestigieuze pijpen en de langste exemplaren zijn bedoeld om staande te roken. In de loop van de negentiende eeuw neemt de kwaliteit van de porseleinen pijpenkop sterk af maar het uiterlijk van de roeren blijft vrijwel onveranderd. Over het algemeen worden zij meer opvallend en minder chique. Daarmee zakt ook de doelgroep geleidelijk van de middenstand naar het boerenmilieu en de soms wat kitscherige opsmuk van de weichsel roeren wijst daar ook op. Verfijning en raffinement maken plaats voor grof gestandaardiseerd werk. Vanaf de Eerste Wereldoorlog wordt de tabakspijp met porseleinen kop steeds sterker een curiositeit, al gaat de productie nog onverminderd door. In het laatst van de twintigste eeuw wordt het mondstuk zelfs van plastic gemaakt en dat is de laatste kwaliteitsconcessie. Het weichselhout van de steel is echter ongewijzigd gebleven.
De populariteit van de gemonteerde stummel zorgt voor een grote vraag die mechanisatie van het productieproces teweeg brengt. Dat heeft tot gevolg dat de prijs geleidelijk voordeliger wordt. Rond 1850 heeft het grootste deel van de porseleinen pijpen een roer uit weichselhout. Naar het eind van de negentiende eeuw loopt het percentage terug ten gunste van andere houtsoorten maar vooral vanwege de terugkeer van volledig uit gedraaid buffelhoorn opgebouwde roeren. Die konden toen met stoomkracht relatief goedkoop gemaakt worden. Naast het standaard verticale roer bestaan er enkele afwijkende soorten. Een ongebruikelijke variant laat een kort weichselhouten roer zien waarin de stummel rechtstreeks geklemd wordt, ook hier afgemonteerd met een afgeplatte buffelhoornen spits (afb. 9). Bij deze pijp verschuift het silhouet dus van verticaal naar horizontaal of in andere woorden van Duits naar Hollands. Bij roken uit porselein dat als materiaal geen vocht opneemt, verhoogt het weichselhout de smaakbeleving merkbaar en dat is de reden van de populariteit. Niet verwonderlijk dat we bij de porseleinen pijp dus relatief weinig alternatieve roeren zien.
Hoe zit dat bij pijpen van meerschuim?
Ook bij andere soorten pijpen komen weichselhouten pijpenstelen in gebruik. De pijp van meerschuim neemt daarin een bijzondere plaats is. Onder de tabakspijpen heeft deze soort het hoogste aanzien. Het exclusieve blokmeerschuim voorzien van een zilveren montering vraagt roeren van een overeenkomstige luxe. Reeds bij de vroegste meerschuim pijpen bestaan houten roeren naast het degelijke buffelhoorn of het dure ivoor. Bij de oudste roeren zien we zelden weichselhout maar vooral andere soorten vruchtenhout en doorgaans is het hout geschild zodat de bast volledig verdween. Een rustieke uitstraling was voor de geciviliseerde roker van de meerschuim pijp onaanvaardbaar. Kaal gehaald weichselhout is echter bijna niet meer te onderscheiden van andere vruchtenhoutsoorten (afb. 10). De reden dat de vroege houten roeren blank van tint moesten zijn, ligt in het modegevoel van de jaren 1820 en 1830, waar blank hout geadoreerd werd en dat zien we dus niet alleen in de meubels van die tijd terug maar ook in de pijpenstelen. Tegen het midden van de negentiende eeuw komt juist de zwart gelakte pijpensteel in de model en wordt het gewoonte de roeren juist donker tot zwart te tinten. Ook dan is er geen belangstelling voor de boombast.
Pas wanneer de laagwaardigere zogenaamde massameerschuim pijpen op de markt komen, wordt het weichselhouten roer met bast standaard toegepast. Dat is pas tegen het eind van de negentiende eeuw. Dan worden eenvoudige rechte roeren met een simpel buffelhoornen mondstuk gebruikt (afb. 11). In feite is het weichsel roer daar een anachronisme want de houten steel zou blank moeten zijn omdat deze geperste pijpenkoppen de indruk van luxe moet wekken en de traditie dus een blankhouten roer voorschrijft. Al rond 1880 verwisselt men het lange houten roer van de meerschuim pijp voor een korte steel van natuur of kunstbarnsteen. Alleen de oubollige soorten worden nog met een houten steel gemonteerd. Daarvan is een meer dan grote tabakspijp met een zogenaamde eierkop ketel een mooi voorbeeld (afb. 12). Hier zorgt de grote dikte van de weichselhouten steel en het welgevormde buffelhoornen mondstuk voor een volmaakte balans in deze tabakspijp. Opnieuw is het meerschuim geen blok maar pers.
Dat weichselhout ook als roer voor blokmeerschuim gewaardeerd wordt, bewijst een rechthoekig pijpenetui waarin een driedelig schroefroer aan het einde voorzien van een barnstenen mondstuk (afb. 13). In zo'n cassette opgeborgen krijgt dit materiaal plotseling een toegevoegde waarde. Ook bij dit etui is het de glanzende roodbruine bast van het weichselhout die hoog aangeslagen wordt. De oosterse uitstraling van dit foedraal is overigens een typisch westerse interpretatie. In landen als Turkije is jasmijnhout favoriet, daar zou men nooit voor een weichsel roer gekozen hebben.
Waar is weichselhout nog verder gebruikt?
Bij kleipijpen is weer een ander gebruik van weichselhout ontstaan. De meer imposante kleipijpen zoals de grote Jacobpijp en ander figuraal werk worden vaak met een weichselhouten steel uitgerust. De stevige, stoere steel past goed bij dergelijke pijpen, zoals de afgebeelde portretkop van Frédéric Soulié bewijst (afb. 14). Ook voor de Jacobpijp was weichselhout geliefd. Deze pijp werd in drie standaard formaten geleverd en daarvoor zijn ook drie steeltypen bedacht die qua lengte en dikte met de koppen in harmonie zijn (afb. 15). Zij zorgen voor de juiste balans in de tabakspijp. Bij kleinere pijpenkoppen met een manchet worden bescheiden stelen toegepast. Dan is weichselhout te zwaar en worden gebrand riet en later caoutchouc gekozen. Opnieuw is het een zaak van balans.
Wanneer tegen het eind van de negentiende eeuw de tabakspijp geleidelijk aan kleiner en bescheidener wordt, past het weichselhouten roer zich aan. In de twintigste eeuw prefereren veel rokers pijpen met een licht gewicht en een strakke vormgeving. Bij doorrokers en baronite pijpen bijvoorbeeld worden nog wel weichselhouten roeren toegepast maar die zijn inmiddels beduidend dunner. Naast elkaar worden zowel een eenvoudig gesneden mondstuk (afb. 16) als een met een hoornen spits afgemonteerd roer (afb. 17) gebruikt. Afhankelijk of de roker op zijn mondstuk bijt of er zelfs op kauwt kan hij zijn keuze maken. Met dergelijke weichsel stelen behoudt de pijp een wat rustiek voorkomen tegenover de strakke met pararubber gemonteerde exemplaren. Ook bij deze modernere pijpen is de keuze voor weichselhout gedeeltelijk gestoeld op het positieve smaakeffect en de vochtabsorptie van hout tegenover caoutchouc. Rook je nat, dan is een weichselhouten roer dus een geschikte oplossing.
Bij de intrede van de tabakspijpen van bruyèrehout worden buffelhoorn en pararubber als roer geprefereerd. Alleen wanneer een bijzondere uitstraling van een pijp verlangd wordt, continueert het gebruik van weichselhout. Voorbeeld daarvan is een rustieke bruyèrekop met de fleuron rondom de ketel (afb. 18). Zo’n grote kop verdient een stevig roer van weichselhout. Hetzelfde geldt voor de meer geciviliseerde pijpenkop met kubieke vorm, eveneens voorzien van een rustiek roer (afb. 19). Een voorbeeld van meer elegantie is een Zoeavenportret van bruyère gemonteerd aan een weichselhouten steel zoals ook bij de Jacobpijp gebruikelijk was (afb. 20). Ook hier komt het aroma van bruyèrehout en dat van kersenhout tezamen. Wat de inspiratie van dit laatste roer meer Duits maakt dan Frans is dat het weichselhout overgaat in een blankhouten bekroning met schijf voordat het buffelhoornen mondstuk begint. Die oplossing is afgekeken van de roos van hertengewei die veel Duitse pijpen met porseleinen koppen hebben.
Een kortstondige mode zien we tenslotte nog rond 1900 wanneer weichselhout als tussenstuk in de bruyèrehouten pijp gemonteerd wordt (afb. 21). Het is een reminiscentie aan pijpen met een weichsel roer, die de pijp een bepaalde rustieke en stoere uitstraling geeft. Natuurlijk dient het stukje weichsel tevens om de smaak van de pijp op te vijzelen, al zal alleen de zeer smaakgevoelige roker dat werkelijk proeven. Zoals zo vaak betreft het hier een modegril die zo'n tien jaar later vrijwel verdwenen is. In de twintigste eeuw verdwijnt het belang van weichselhout geleidelijk. Alleen bij pijpontwerpen met een rustieke uitstraling blijft het weichselhouten roer in gebruik.
Tot besluit
Uit het bovenstaande blijkt dat weichselhout twee eeuwen lang een geschikt materiaal voor pijpenroeren is geweest. Deze houtsoort moet al in de achttiende eeuw ontdekt zijn. Grootschalige toepassing vindt vanaf 1820 plaats wanneer men het hout weet te veredelen. Dankzij de positieve eigenschappen wordt weichselhout dan snel populair. Vooral bij de porseleinen stummel is weichselhout favoriet. In mindere mate komt het bij pijpen van andere materialen in gebruik. Bij de meerschuin roker is weichselhout nooit echt populair geworden, De bast werd als te rustiek gezien en bij voorkeur geschild. Uitzondering vormen de geperste massameerschuimen pijpenkoppen met jachttaferelen uit de latere tijd en lagere prijsklasse. Onder invloed van de moderne bruyèrepijp verdwijnen de weichselhouten pijpenroeren aan het begin van de twintigste eeuw. Alleen bij folkloristische producten blijft het in gebruik, naast een incidentele toepassing bij alternatieve tabakspijpen met rustieke uitstraling. De populariteit van het weichselhout is mede te danken aan de machinale vervaardiging waarbij roeren bij duizenden de fabriek verlaten. Grossiers en pijpenwinkeliers zorgen voor een vlotte verspreiding. Dat is vanaf 1820 het geval. De grote vraag loopt tot aan het eind van de negentiende eeuw al blijft weichselhout tot 1980 in gebruik. In de twintigste eeuw zakt weichselhout qua belang af van een luxe houtsoort met positieve eigenschappen naar een rustiek product bestemd voor toeristenpijpen. Het zijn de moderne porseleinen en ceramische pijpen met een weichselhouten roer die de waardering voor deze houtsoort hebben weggenomen en dergelijke pijpen onterecht een oubollig imago hebben geven.
© Don Duco, Amsterdam Pipe Museum, 2016.
Afbeeldingen
- Voorbeelden van de bast van pijpenroeren van weichselhout en semi-weichselhout. Duitsland en Frankrijk, 1800-1980.
Amsterdam Pipe Museum APM ........ - Weichselroer met een mes van een mondstuk voorzien. Baume-les-Dames, Eugène Ropp, 1910-1940.
Amsterdam Pipe Museum APM 21.746 - Warrelhouten pijp met weichselroer afgewerkt met hoornen schroefmondstuk met knopen. Ulm, 1830-1850.
Amsterdam Pipe Museum APM 19.610 - Weichselroer met pararubber schroefmondstuk. Vogezen, 1945-1955.
Amsterdam Pipe Museum APM 1.333 - Porseleinen pijp gemonteerd met opgaande weichselhouten steel met luxe montage met tienkante zilveren bus en buffelhoornen mondstuk. Duitsland, 1830-1840.
Amsterdam Pipe Museum APM 1.247 - Porseleinen pijp gemonteerd met weichselhouten steel en buffelhoornen eindstuk met slap. Duitsland, 1880-1910.
Amsterdam Pipe Museum APM 8.607 - Porseleinen pijp gemonteerd met weichselhouten steel met hertshoornen bekroning. Duitsland, 1855-1890.
Amsterdam Pipe Museum APM 20.613 - Porseleinen reservistenpijp gemonteerd met weichselhouten steel in twee delen met schroefverbinding. Duitsland, 1890-1895.
Amsterdam Pipe Museum APM 2.449 - Porseleinen stummel met eenvoudig weichselhouten roer met buffelhoornen mondstuk. Duitsland, 1840-1860.
Amsterdam Pipe Museum APM 20.968 - Meerschuim tabakspijp met blankhouten steel geschild uit vruchtenhout. Oostenrijk, 1828.
Amsterdam Pipe Museum APM 17.767 - Massameerschuim met semi-gesneden voorstelling en weichselhouten roer met buffelhoornen mondstuk. Ruhla, 1880-1920.
Amsterdam Pipe Museum APM 15.861 - Tabakspijp van massameerschuim met groot eierkop model gemonteerd met weichselhouten roer en gebogen hoornen mondstuk. Ruhla?, 1900-1920.
Amsterdam Pipe Museum APM 15.907 - Cassette met pijpenkop en weichselhouten roeren met schroeftappen en barnstenen mondstuk. Praag, Carl Wisocky, 1880-1900.
Amsterdam Pipe Museum APM 11.443 - Kleipijp met hoofd van Frédéric Soulié gemonteerd aan een lang recht weichselhouten roer met busje en hoornen mondstuk. Givet, firma J. Gambier (pijpenkop), 1860-1885.
Amsterdam Pipe Museum APM 12.252 - Drie formaten Jacobpijpen met ieder hun bijpassend weichselhouten roer met buffelhoornen mondstuk. Givet, firma J. Gambier (pijpen), 1890-1910.
Amsterdam Pipe Museum APM 13.828, APM 8.237b en APM 6.433 - Doorroker met eenvoudig weichselhouten roer met afgeplat eind. Gouda, Koninklijke Goedewaagen (pijp), 1920-1935.
Amsterdam Pipe Museum APM 17.857 - Doorroker met weichselhouten roer met buffelhoornen mondstuk. Gouda, Koninklijke Goedewaagen (pijp), 1915-1930.
Amsterdam Pipe Museum APM 17.854 - Tabakspijp van bruyère met grote rustieke kop met fleuron. Saint-Claude, 1880-1915.
Amsterdam Pipe Museum APM 19.964 - Tabakspijp van bruyère met forse kubieke ketel en weichselhouten roer met buffelhoornen mondstuk. Frankrijk, Saint-Claude, 1920-1940.
Amsterdam Pipe Museum APM 17.724 - Tabakspijp van bruyèrehout met Zoeavenportret gemonteerd met weichselhouten roer. Saint-Claude?, 1875-1915.
Amsterdam Pipe Museum APM 15.663 - Tabakspijp van bruyère met weichselhouten tussenstuk en hoornen roer. Nancy, Edouard Wahlster, 1890-1920.
Amsterdam Pipe Museum APM 1.427
Noten
[1 Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, Utrecht, 1992, deel III, p. 3562.
[2] Amsterdam Pipe Museum APM 8.445 firma J. Gambier, modelnummer 927.
[3] Tabakspfeifen, Otto Henze Pfeifen-Fabrik, Hannoversch Münden, Katalog Nr. 81, p 4.