Van gidsfossiel tot statusindicator, een persoonlijk relaas van veertig jaar onderzoek naar kleipijpen

Auteur:
Don Duco

Jaar van uitgave:
2009

Uitgever:
Stichting Pijpenkabinet

Beschrijving:
Persoonlijk relaas over veertig jaar toewijding in onderzoek naar kleipijpen aan de hand van gerealiseerde publicaties en andere activiteiten.

De kleipijp is wel het meest courante archeologische voorwerp. Niet verwonderlijk want de productie vond over ruim drie eeuwen plaats en bij sommige bedrijven bij miljoenen stuks per jaar. Het gebruik was universeel, zeker in de tijd voor de intrede van sigaar en sigaret. Rokers rookten uit kleipijpen, handelaren zagen kans het materiaal wereldwijd te slijten. De Hollandse kleipijp stond door de superbe kwaliteit mondiaal in hoog aanzien. Hoewel vaak als wegwerpartikel aangeduid, gaat het om een gebruiksartikel, slechts in zeldzame gevallen om een verbruiksartikel. Iedere roker wist dat een pijp geleidelijk beter ging smaken, reden om er behoedzaam mee om te springen. Uiteraard zijn er uitzonderingen: op een pleisterplaats of in een herberg rookt men er enkele keren uit, soms wordt de pijp dan weggeworpen, in andere gevallen schoongebrand. Zeker is, dat het product niet alleen bij miljoenen is gemaakt, maar bij even grote aantallen is weggegooid. Bovengronds bleef vrijwel niets bewaard.

Voor de archeologie is de kleipijp dus een veelvoorkomende bodemvondst die door zijn witte materiaal ook nog in het oog springt. De gidsfossiel van de moderne tijd, zoals voor het eerst eind jaren vijftig wel is gezegd. Toch komt de belangstelling voor de kleipijp als archeologische vondst maar langzaam op gang. Dat is niet verwonderlijk. De archeologie heeft zich lang alleen met de vroegere tijd bezig gehouden, de prehistorie en de Romeinse tijd. De professionele belangstelling eindigde bij de middeleeuwen. Bij verzamelaars wordt de kleipijp pas in de jaren 1970 populair. Onderzoek vanuit de wetenschappelijke hoek is nog niet aan de orde, terwijl de amateurarcheoloog voor 1970 nog nauwelijks is opgestaan. Trouwens, waar dat wel het geval is concentreert ook die zich vooral op de vroegere tijd.

01-00.218-bodem-vedelaar-ooievaar-2
Afb. 1a. APM 218
02-00.218-bodem-vedelaar-ooievaar-3
Afb. 1b. APM 218

Mijn passie voor kleipijp gedurende veertig jaar leverde naast een studiecollectie als resultaat zo'n 250 artikelen en een dozijn boeken op (afb. 1). Met een onderzoekende geest als uitgangspunt ontrolden zich steeds nieuwe vragen over een zo triviaal voorwerp als de kleipijp. Met dit epistel wil ik terugkijken op een carrière in de pijpen, niet met een lesboek en zeker niet met een handboek maar met een persoonlijk relaas hoe de kleipijp als bodemvondst mij kon blijven boeien, met de uitdagende vragen en opmerkelijke antwoorden die de kleipijp steeds bood, zowel voor de archeologie als voor de geschiedschrijving. Mijn verhaal start in oktober 1969, na een beknopte inleiding op wat er aan vooraf ging. Een historische lijn die veertig jaar onderzoek, die als een rode draad door mijn leven heeft gelopen, met elkaar verbindt. Praktijkvoorbeelden van onderzoek naar vondsten van kleipijp leverden door het stellen van vragen en het zoeken naar antwoorden verbreding en verdieping van kennis op. Van dit veranderingsproces geef ik hier mijn verslag.

Wat er aan vooraf ging

De Nederlandse prehistorie van pijpenpublicaties ligt besloten in het prachtige boek van Rembertus Westerhoff (1801-1874) met de lange titel en het uitgebreide notenapparaat: Oudheidkundige verhandeling en aanteekeningen betrekkelijk de kleine rookpijpjes, waaruit, naar 't volk hier en daar gelooft, de reuzen, alven, feeën en aardmannetjes oudtijds gerookt zouden hebben (afb. 2). Deze bijzondere publicatie die bijna de allure van een proefschrift heeft, geeft een fantastisch tijdsbeeld hoe de negentiende eeuwse onderzoeker te werk ging. Met een overdaad aan bronnen en te weinig vondstmateriaal is de auteur door redeneren steeds verder van de waarheid afgedreven. Westerhoff poogt, onder invloed van buitenlandse auteurs, te bewijzen dat er vanaf de prehistorie onophoudelijk gerookt is. Wanneer we met onze hedendaagse kennis deze verhandeling herlezen, is het bijna een farce op de geschiedenis van de tabakspijp en het roken. Er rijst zelfs de gedachte of Westerhoff met zijn publicatie dat roken al in oud-Germaasche tijden bekend was een grap uitlokte. Dankzij het zeer uitgebreide notenapparaat - meer dan de helft van het aantal pagina's - heeft deze publicatie echter toch een grote overtuigingskracht waardoor het boek lang zijn waardering behield. Het werd honderd jaar later zelfs nog geciteerd!

02-westerhoff-oudheidkundige-verhandeling-1
Afb. 2a. APM bibliotheek
02-westerhoff-oudheidkundige-verhandeling-2
Afb. 2b. APM bibliotheek
03-goedewaagen-helbers-goudsche-pjipen
Afb. 3. APM bibliotheek
04-12000-pijpen-in-nok
Afb. 4. APM documentatie

Tweede in de rij Nederlandse onderzoekers is Dirk Goedewaagen (1897-1972), in leven mededirecteur van de Koninklijke Goedewaagen, de laatste grote Goudse pijpenfabriek. Zijn liefde voor geschiedenis en warme belangstelling voor zijn geboorteplaats Gouda samen met zijn functie als pijpenfabrikant wakkerde het onderzoek naar de Goudse pijpennijverheid aan. In tegenstelling tot Westerhoff, een kamergeleerde, was Goedewaagen een praktisch ingestelde persoon die in zijn onderzoek een duidelijke tweestroom aanbracht. In materieel opzicht was hij er op gebrand de morfologie ofwel de vormontwikkeling van de kleipijp te reconstrueren. Daarnaast verrichtte hij historisch onderzoek in bestaande publicaties maar vooral in de originele bronnen op het stadsarchief van Gouda. Zijn bevindingen kunnen we nauwgezet volgen in de cahiers met aantekeningen die hij in de jaren 1920 en vooral 1930 aanlegde. Naast enkele artikelen voor de Oudheidkundige Kring Die Goude schreef hij de geschiedenis van het Goudse pijpenmakersmerk samen met conservator Gijsbert Helbers van het Stedelijk Museum van Gouda (afb. 3). Dat lijvige boek kwam in 1942 uit en zou ruim dertig jaar de meest betrouwbare bron voor de Goudse pijpenmakerij zijn. In die zin heeft Goedewaagen een belangrijke verdienste behaald.

Met amateur-archeoloog en verzamelaar Frits Friederich (1909-1973) wordt het woord pijpelogie geboren. Vanaf de jaren vijftig speurde hij rond zijn woning in Haarlem-Schalkwijk talloze bouwterreinen af en verzamelde alle denkbare vondsten. Op de zolder van zijn huis aan de Lorentzkade werden die voorwerpen gegroepeerd. Al snel ontwikkelde hij een grote belangstelling voor de kleipijp en verschoof het accent van zijn verzameling in die richting. Wie de krantenartikelen over Friederich volgt, ziet de groei van zijn collectie van enkele honderden naar vele duizenden pijpen. Overtuigend is de kop Twaalfduizend pijpenkoppen in Haarlems huis (afb. 4) in Dagblad Trouw in 1966, in 1970 kopte Het Vrije Volk van meer dan 14.000 pijpen. Friederich was een man met een sterk rekenkundige benadering. Net als Goedewaagen probeerde hij de evolutie in de kleipijp te reconstrueren, doch niet langs de lijnen van de morfologie maar sterker door een cijfermatige interpretatie. Overigens lag de bakermat van die werkwijze niet bij hemzelf. Het meten en rekenen gebeurde in navolging van Amerikaanse onderzoekers als Harrington en Binford die hiermee al in de jaren 1950 startten. Die Amerikaanse werkwijze kwam voort uit de sterk fragmentarische aard van het pijpmateriaal, dit in tegenstelling tot de massa's vondsten waarover Friederich beschikte.

Deze drie spelers, met een zeer uiteenlopende achtergrond, gingen vooraf aan een nieuwe beweging die in de jaren 1960 startte. Door grootscheepse bouwactiviteiten in de Randstad lagen de archeologische vondsten letterlijk voor het oprapen. Opnieuw was het vanuit de hoek van de amateurs dat de fakkel werd doorgegeven. Gelijk met de toename van vrije tijd, staat er een leger van liefhebbers op die er op uit trekken om op bouwterreinen en in afgegraven grond naar pijpen en andere bodemvondsten te zoeken. Voor veel particulieren wordt het een liefhebberij om een verzameling aan te leggen en hun vondsten te rubriceren. Een uitdagende hobby die naadloos aansloot bij de toenmalige tijdgeest. De wetenschappelijke wereld stond dit oogluikend toe, ondanks het bestaan van een monumentenwet. Zij hielden zich niet met moderne archeologische voorwerpen op. Alles wat zich na de middeleeuwen voltrok, meende men, kon vanuit de geschreven bronnen en de overgeleverde objecten goed genoeg bestudeerd worden. Bij hen lonkten grotere historische vraagstukken uit meer duistere tijden.

Heroriëntatie

Midden jaren zestig vibreerde Nederland dus van de verzamelaars en liefhebbers die ieder hun steentje bijdroegen aan de archeologische puzzel. Al verzamelend werd het materiële verleden van weleer blootgelegd en stapsgewijs onderzocht. Belangstelling was er voor tegels, majolica, steengoed uit het Rijnland en met name in West-Nederland voor de kleipijp. Ongemerkt was daarmee de inventariserende fase van het pijpenonderzoek begonnen. Aan de hand van merken uit het werk van Goedewaagen en Helbers kon de determinatie van de kleipijp enige richting krijgen. Goeroe en wegbereider in die beweging was de reeds genoemde Friederich, die toen de nationale held was op het gebied van de Goudse pijp, vooral binnen de amateurvereniging voor de archeologie.

05-friederich-pijpelogie-iv-1
Afb. 5a. APM documentatie
05-friederich-pijpelogie-iv-2
Afb. 5b. APM documentatie
05-friederich-pijpelogie-iv-3
Afb. 5c. APM documentatie

Frits Friederich was niet alleen de meest fanatieke verzamelaar maar nam ook de leiding door al in 1964 een inventarisatie van kleipijpen te publiceren. Zijn drie afleveringen in het tijdschrift Westerheem, contactblad van de Archeologische Werkgemeenschap voor Westelijk Nederland, was de eerste publicatie over kleipijpen sinds de Tweede Wereldoorlog. Aan de hand van tekeningen gaf hij een overzicht van de kleipijp naar model, merk en decoratie met daarbij een voorzichtige introductie van wat later een dateringsformule zou worden. In 1970 volgde in hetzelfde blad Westerheem onder de titel Pijpelogie IV (1970) een herziening met meer inhoud (afb. 5). Daarin werd de grafiek voor determineren verder uitgewerkt en beter onderbouwd terwijl vooral de gedecoreerde kleipijp extra aandacht kreeg.

06-veertig-01-scans-groot-klei-051
Afb. 6a APM documentatie
06-veertig-01-scans-groot-klei-056
Afb. 6b. APM documentatie
06-veertig-01-scans-groot-klei-065
Afb. 6c. APM documentatie

In zijn Decimal Classification of Tobacco Pipes uit 1972 (afb. 6) gaat Friederich nog een stap verder. Hij werkt een systeem uit om de kenmerken van de kleipijp cijfermatig weer te geven. Met een goed ontwikkeld inzicht in getallen kon Friederich langs dergelijke lijnen denken, maar voor de gemiddelde verzamelaar voerde een indeling in cijfers gescheiden door punten wel wat te ver. Overigens is het aardig op te merken dat het later ontwikkelde Deventer systeem dezelfde uitgangspunten heeft! De Engelstalige titel was gekozen om aansluiting bij Britse en vooral Amerikaanse onderzoekers te vinden. Nederland meende toen qua onderzoek ver op die landen voor te liggen, maar dat was niet juist. Ons land was vooral in beeld omdat het materiaal hier was geproduceerd.

Dat Friederich wel leidinggevend was maar niet alleen stond, wordt onderstreept door andere publicaties. Al in 1960 typt Sjoerd Laansma op basis van de Goudse gildenboeken een lijst van Goudse pijpenmakers met hun merk uit. Dit manuscript werd in een gestencilde oplage van vijftig stuks op de markt gebracht. Ene Frits Douwes publiceert in het tijdschrift Ons Amsterdam in 1964 een relaas waarin hij heel knap de kleipijp met de tabaksgeschiedenis van Amsterdam verbindt en zo een nieuwe invalshoek creëerde. Zijn artikel is een bloemlezing van feiten geworden die een tip van de sluier van het rookgedrag van onze voorouders oplicht. Het is duidelijk dat de kennis zich verbreedt en verdiept al blijft deze dicht bij het product. De belangstelling blijft beperkt tot het inventariseren en determineren. Aan de mogelijkheden voor verdere studie wordt dan nog niet gedacht. Overigens was al die liefhebberij en soms ook gewichtigdoenerij een geweldige pass time voor velen zonder ooit diepere wensen te koesteren. De verzamelaars hadden hart voor het onderwerp maar bleven als liefhebberij beoefenen, naar diepgang werd niet gestreefd.

Een unieke vondst als katalysator

Na enkele jaren eens een pijpenkopje te hebben opgeraapt start mijn carrière als pijpenonderzoeker dankzij een wonderlijk toeval. In oktober 1969 wordt een grote rechthoekige beerput aan de Keizersgracht in Amsterdam opengetrokken, achter het huidige bankgebouw Mees en Hope op de grens van de huisnummers 685-687. Als jongen van net zestien jaar deed ik daar de vondst van mijn leven. Deze beerput bevatte namelijk naast allerlei huisraad vele duizenden kleipijpen, kortom een vondst van ongekend grote omvang. Belangrijker was dat het geen onsamenhangende stort betrof gedaan op een braakliggend bouwterrein, maar een vondstcomplex met een structuur en een historische achtergrond. Bijkomende vondsten bewezen dat het materiaal uit de beerput aan de Keizersgracht een beperkte periode omspande, van 1625 tot 1645 met een geringe uitloop.

Het interpreteren van de pijpvondsten van de Keizersgracht bleek niet eenvoudig. Niet meer dan een bescheiden aantal historische artikelen en slechts de drie reeds genoemde boekpublicaties waren voorhanden. Daarin werd de zeventiende eeuwse tabakspijp nauwelijks behandeld, terwijl de nadruk sterk op de Goudse pijp lag. Buiten literatuurstudie, die weinig opleverde, restte alleen de mogelijkheid tot archiefonderzoek met de hoop kruisbestuiving van kennis tussen de vondsten en de bronnen te krijgen. Met achteroom Jos Banning, amateurhistoricus en kenner van Amsterdam als mentor, werd deze taak opgepakt. Banning was een uiterst precieze man, een man van noten, annoteren en bronvermeldingen. Die inslag werd de basis van het onderzoek dat op zich een fase van pionieren was, zonder wetenschappelijke uitgangspunten en hoe onbegrijpelijk voor nu zelfs zonder vraagstellingen. Toch was het resultaat van belang.

07-huwelijksakte-merk-hr
Afb. 7a. APM documentatie
07-huwelijksakte-merk-rw
Afb. 7b. APM documentatie

In de huwelijksregisters van het Amsterdamse gemeentearchief stonden dikwijls de beroepen vermeld. Door deze registers van dag tot dag door te lopen, konden de pijpenmakers getraceerd worden. Hun namen gaven de mogelijkheid die met de gevonden initiaalmerken te vergelijken en zo enkele hielmerken van de pijpen toe te schrijven. Een heidense klus maar met geduld kwam de informatie geleidelijk boven water. Triomfen waren natuurlijk die schaarse akten waarin het pijpenmakersmerk als handtekening werd gebruikt omdat de persoon zelf niet schrijven kon (afb. 7). Na een inventarisatie van namen konden de pijpenmakers verder getraceerd worden en in sommige gevallen zelfs nader geduid. Zo ontrolde zich stap voor stap de geschiedenis van de Amsterdamse pijpennijverheid waarover tot op dat moment niets bekend was. En in tegenstelling tot wat altijd aangenomen werd, ging het bij de Keizersgrachtvondst niet louter om Goudse pijpen, maar in veel gevallen om lokaal gemaakte producten.

08-09.568a-bodem-elleboog-edward-bird-1
Afb. 8a. APM 9.568a
08-09.568a-bodem-elleboog-edward-bird-6
Afb. 8b. APM 9.568a

Aanvullende archiefgegevens zoals data van de burgerlijke stand, huizentransporten, leerlingovereenkomsten en handelscontracten zorgden ervoor dat sommige pijpenmakers geleidelijk een gezicht kregen. Zo kon enig reliëf in de Amsterdamse pijpennijverheid worden aangebracht. Prominent in Amsterdam waren Edward en zoon Evert Bird, die tussen 1640 en 1670 een gigantisch exportbedrijf in pijpen bleken te hebben en mega orders voor de Nieuwe Wereld uitvoerden (afb. 8). Dat zoiets toen in Amsterdam plaatsvond had niemand zich kunnen voorstellen. Daarnaast was er de Engelsman William Heptenstal die zijn pijpenmakerij met een pottenbakkerij combineerde en vooral zaken deed in de regio (afb. 9). Hij is het schoolvoorbeeld van een pre-industriële ondernemer uit de zeventiende eeuw. Een derde interessante familie draagt de naam Wilkin. Verschillende leden waren als zelfstandig pijpenmaker werkzaam en verzorgden fraai afgewerkte pijpen die kwalitatief met de Goudse waar konden wedijveren.

09-01.851-bodem-dubbelconisch-roos-1
Afb. 9a. APM 1.851
09-01.851-bodem-dubbelconisch-roos-3
Afb. 9b. APM 1.851

Al die nieuwe informatie werd uiteindelijk in 1975 tot een artikel over de Amsterdamse pijpennijverheid verwerkt, zij het zeer gecomprimeerd. Zo vond de nieuw verworven kennis over het pijpenonderzoek zijn neerslag en verspreiding. Een sluitende interpretatie over de vondstlocatie zelf is echter nooit verkregen. De meest sprekende gedachten is om de locatie een hoerehuijs of bordeel te noemen, maar het kan evengoed een uitspanning van allure zijn geweest. Zeker is dat op die locatie een cultuur van potlach heeft bestaan, waarbij de kleipijp kennelijk al na één avond werd weggegooid. Voor mij persoonlijk waren de vondsten uit de tuin van de bank Mees & Hope in elk geval een aanmoediging om door te gaan op beide sporen: het verzamelen van pijpen met hun merken en daarnaast het speuren in de archieven naar namen. Zo zorgde vervolgonderzoek voor de ontbrekende puzzelstukjes van de vaderlandse pijpennijverheid.

Het graven en zoeken ging op andere locaties onverminderd door, steeds in samenhang met archiefonderzoek. Naast bouwplaatsen in de binnenstad was er de Bijlmermeer. Rond het jaar 1970 werd daar volop gebouwd en veel grond verzet. Op allerlei plaatsen waren pijpenkoppen op te rapen, vooral daar waar wegbermen werden aangelegd en de opgespoten zandlagen met vruchtbare zwarte aarde werden afgedekt om zo sneller begroeid te raken. Die Bijlmervondsten completeerden de studieverzameling pijpen naar de nieuwere tijd, vooral met Goudse importwaar. Dit recentere vondstmateriaal bevestigde de scheiding tussen de Amsterdamse nijverheid die tot ongeveer 1670 bloeide en de opkomst van het Goudse kwaliteitsproduct, in tijd doorlopend tot diep in de negentiende eeuw.

Inmiddels volgde nog een nieuwe impuls in het pijpenonderzoek. Ceramiekliefhebber en amateurarcheoloog Niels Augustin (1928-2004) openbaarde zijn liefhebberij door in 1971 een museumwinkel te openen waar hij naast ceramiek ook pijpen uit verschillende streken tentoonstelde. Augustin was een man van initiatieven en plannen, vooral van praktische ideeën. Zijn blikveld was ruimer, hij haalde ook de Duitse en Belgische nijverheid voor het voetlicht. Het succes van zijn museumwinkel werd voortgezet aan het Frederiksplein met de veel grotere Galerie Icon waar ceramiek en pijpen een belangrijke plaats innamen. Van daar uit startte Augustin in 1974 een reeks monografieën over kleipijpen, waarin ook buitenlandse en niet-archeologische onderwerpen een plaats kregen. Ook die acht deeltjes, de helft ervan geschreven door andere verzamelaars, gaven aan de kleipijp nieuwe invalshoeken.

Onderzoek versus expositie

In het jaar 1975 verschijnt de monografie Pijpelogie, vorm en versiering van de Hollandse kleipijp van F.H.W. Friederich (afb. 10) waarin de bevindingen van zijn studie naar de kleipijp postuum wereldkundig worden maakt. Het is het eerste overzichtswerk van de Nederlandse kleipijp gericht op het product zelf en veroorzaakt een revolutie in de kleine wereld van de pijpelaars. Uitgaande van zijn sterk systematische en mathematische inzicht presenteerde Friederich de kleipijp binnen een strakke rekenkunstige wetenschapperij waarmee volgens hem dateringen op simpele en veilige wijze konden worden gedaan. De publicatie werd voor de komende jaren het fundament voor wie zich nader in dit onderwerp wilde verdiepen. Daarnaast bood het boek ook een uitdaging aan iedereen die wilde aanvechten wat als waar werd geponeerd, namelijk door de kleipijp op grond van zijn omvang te dateren. Direct na verschijning werden al vraagtekens gezet bij de goochelarij met cijfers.

10-friederich-pijpelogie-vorm-en-versiering
Afb. 10a. APM bibliotheek
10-friederich-pijpelogie-vorm-en-versiering-2
Afb. 10b. APM bibliotheek
10-friederich-pijpelogie-vorm-en-versiering-2c
Afb. 10c. APM bibliotheek
10-friederich-pijpelogie-vorm-en-versiering-2d
Afb. 10d. APM bibliotheek

De fase vanaf 1975 wordt niet alleen gedomineerd door de publicatie van Friederich. Ook de opening van de Pijpenkamer Icon aan het Frederiksplein in Amsterdam vond in dat jaar plaats. Nadat het Niemeyer Nederlands Tabacologisch Museum in 1974 het pand Amstel 57 had verlaten om in Groningen te worden heropend, was het Niels Augustin die het initiatief in mijn handen legde en vroeg om mijn collectie in zijn galerie tentoon te stellen. Daar ging ik met enthousiasme op in en zo institutionaliseerde een verzamelaar zich. Deze Pijpenkamer, een klein museum met een permanente expositie over de kleipijp uit drie eeuwen, ging een centrale plaats innemen in het verzamelaars- en onderzoeksveld (afb. 11). Van hieruit werd het tijdschrift Pijpelijntjes uitgegeven, wereldwijd het eerste vakblad over de kleipijp. Zo werden de banden tussen de liefhebbers versterkt en nieuwe aandachtspunten gelegd.

11-musea-pijpenkamer-1978-19
Afb. 11. APM fotoarchief

In de serie monografieën van Augustin werden twee deeltjes door mij verzorgd. De eerste met als titel Vijftig zeventiende eeuwse pijpen (1975) verscheen in de voor die jaren zo kenmerkende kleinsoffset druk. De brochure besprak vijftig opmerkelijke kleipijpen, representatief voor die eeuw, en laat zien hoe materiaalgericht de interesse toen nog was. De tweede, getiteld Goudse pijpmerken (1975), somde de merken van de Goudse pijpenmakers op, waarbij naast veel nieuw onderzoek naar de makers ook afbeeldingen van de merken werden opgenomen. Drie jaar later verscheen een serieuzere bundel getiteld Goudse pijpen; de geschiedenis van de pijpmakerij te Gouda vanaf haar ontstaan tot heden, met een bijlage van merken van het Goudse gilde en hun eigenaren (1978). Na een beknopte geschiedenis van de Goudse pijp publiceerde ik hierin een verbeterde merkenlijst compleet met de namen van de eigenaren van de merken. Vanwege de specialistische aard van het werk verscheen dit boek in een kleine oplage in voor die tijd moderne fotokopieervorm.

Vanuit de Pijpenkamer werd de inventariserende fase van het verzamelen geprofessionaliseerd. Als eerste verzamelaar formuleerde ik een meer gefundeerd verzamelbeleid dat hand in hand ging met het bijeenbrengen en rubriceren van informatie. Het combineren van bodemvondstpijpen met historische gegevens leidde tot tal van nieuwe bevindingen die in het blad Pijpelijntjes, aanvankelijk Nieuwsbulletin Pijpenkamer Icon, werden gepubliceerd. In de fase van de Pijpenkamer oriënteerde ik mij op de mogelijkheden om de geschiedenis van de kleipijp vast te leggen, determinaties onderbouwd te krijgen en natuurlijk verder te verzamelen om een completer en fijnmaziger beeld van ontwikkeling te krijgen. Overigens was het nog altijd zo, dat de professionele archeologie aan de kleipijp geen vragen stelde, die richtte zich onverminderd op de vroegere periode. De toenemende professionalisering van het onderzoek werd door de vakkring wel gesignaleerd, maar niet benut en dat was vanuit de optiek van de toenmalige archeologische instellingen ook begrijpelijk.

12-kleipijp-in-de-zeventiende-eeuwse-nederlanden-1
Afb. 12. APM bibliotheek
12-kleipijp-in-de-zeventiende-eeuwse-nederlanden-2
Afb. 13. APM bibliotheek

De mijlpaal uit de tijd van de Pijpenkamer is mijn survey over de Nederlandse nijverheid met de titel The Clay Tobacco Pipe in Seventeenth Century Netherlands (1981), gepubliceerd in de reeks British Archaeological Reports in Oxford (afb. 12). Deze serie richtte zich op de archeologie van de kleipijp wereldwijd en naar aanleiding van de Engelse editie van Vijftig zeventiende eeuwse pijpen werd ik om een bijdrage gevraagd. Dit verzoek gaf mij de gelegenheid de Nederlandse pijpennijverheid internationaal bekend te maken. In dit overzicht van de nijverheid fungeerden de archiefbronnen als uitgangspunt, aangevuld met afbeeldingen van producten. Dankzij een tour langs Nederlandse archieven, die in 1976 gestart was, had ik informatie over 32 plaatsen verzameld. In nog vijftien andere steden kon de nijverheid verondersteld worden, maar was nog niet bewezen. De inleiding gaf een historisch overzicht met inbegrip van de bespreking van modellen, soorten en decoraties. Gebrek van dit boek was dat het dicht op de feiten stond, waardoor op dat moment nog geen diepere interpretatie van de kennis kon worden gepresenteerd.

Het effect van het onderzoek ging niet aan de wereld voorbij. Ruim duizend archeologische bibliotheken schaften het werk aan en binnen twee jaar was de publicatie uitverkocht. Vanaf dat moment werd de Pijpenkamer vraagbaak voor determinaties van Nederlandse pijpen en dat is altijd zo gebleven. Voor de Nederlandse markt verscheen het boek onder de titel De kleipijp in de zeventiende eeuwse Nederlanden. De regionale spreiding van de nijverheid bleek een volstrekt onverwacht en nieuw gegeven. Over tijd en ruimte bleek de Nederlandse pijpennijverheid grote verschillen te vertonen. Marginale marktaanvullende productie bestond naast grootscheepse vervaardiging, zelfs voor export. Voortgaand onderzoek leverde ook nieuwe knelpunten op doordat initiaalmerken in verschillende centra door makers werden gezet. Een mooi voorbeeld is het monogrammerk IM van de Amsterdamse pijpenmaker Jan Muur dat op exact dezelfde wijze ook door Jan Moselijn uit Leeuwarden werd gestempeld. Gelukkig hielpen de geringe modelverschillen hier bij de determinatie al was dat alles nieuw verworven kennis.

Lerend hoe belangrijk minimale details in model en afwerking van de kleipijp zijn om een voorwerp te determineren, werd aan het bijhouden van de studiecollectie onverminderd aandacht besteed. Dankzij contacten met verzamelaars kon deze studieverzameling voortdurend worden aangevuld zodat een steeds completer beeld werd verkregen. Ieder voorwerp werd zorgvuldig geregistreerd en determinaties werden continue op juistheid getoetst. Verwonderlijk is het hoe in die periode de kennis in beweging was. Geregeld wisselden productieplaatsen en dateringen gingen bij nieuwe inzichten soms met tientallen jaren omlaag of omhoog. Bij het herijken van dateringen werd vooral gekeken naar de ontwikkelingsgang van de kleipijp die zich gelijkelijk over de tijd moest uitstrekken en een logische evolutie moest laten zien. Die gedachte van grotere afstand zorgde ervoor dat objecten zich in de tijd moesten verplaatsen om dat beeld uiteindelijk sluitend te krijgen.

De publicatie in de BAR-reeks bewees opnieuw dat de aanduiding Goudse pijp verruild moest worden voor Nederlandse kleipijp. Dankzij deze publicatie in een gerenommeerde Engelse archeologische reeks, die standaard door veel instituten werd aangeschaft, werd Nederland met de kleipijp en het onderzoek daarnaar internationaal op de kaart gezet. Niet verwonderlijk dat deze verdienste er toe leidde dat een jaar later het roer kon worden omgegooid.

Leidse fase

In 1982 verhuisde de Pijpenkamer naar Leiden. Het museum-achterin-een-galerie aan het Frederiksplein had zijn functie bewezen, het was tijd een nieuwe, meer professionele koers te gaan varen. Gekozen werd voor een zelfstandig museum aan de Oude Vest in het poortgebouw van Hof Meermansburg. De regentenkamer van dit gebouw had een prachtige historische entourage die cachet aan de nieuwe fase van het museum gaf. Passend daarbij werd de naam omgedoopt in Pijpenkabinet met als ondertitel museum voor de tabakspijp van klei (afb. 13). In de prachtige achttiende eeuwse stijlkamer van dit pand werd een representatief deel van de collectie tentoongesteld. Naast de bodemvondstpijp waarvan de bakermat de Keizersgrachtvondst was, waren recentere kleipijpen te zien, mede dankzij de impuls van Niels Augustin. Ook een groep pijpen uit verre landen stond opgesteld, van precolumbiaans tot Afrikaans en Aziatisch. Zij waren de horizonverbreding van de collectie en zorgden voor de museumbezoeker voor een grotere kijkwaardigheid.

13-musea-pijpenkabinet-1985-1
Afb. 13. APM fotoarchief
13-musea-pijpenkabinet-1988-03
Afb. 13. APM fotoarchief

Bij de opening van het vernieuwde museum verscheen Merken van Goudse pijpenmakers 1660-1940, kortweg het merkenboekje genoemd. Het eerste exemplaar werd tijdens de openingsplechtigheid van het museum door conservator Georg Brongers van het Niemeyer Nederlands Tabacologisch Museum aangeboden aan de Goudse burgemeester. Even leek het een statement naar Gouda, dat zij hun Goudse pijpenhistorie veronachtzaamden. Natuurlijk had dit werk vanuit het Goudse Pijpen- en Aardewerkmuseum De Moriaan het licht moeten zien, maar de Goudse museumstaf had andere aspiraties.

Het merkenboekje was een eenvoudig naslagwerkje waarin ruim 700 Goudse pijpenmerken met hun dateringen vermeld stonden en was een nadere uitwerking van de brochure uit 1976. Jarenlang archiefonderzoek in Gouda ging hieraan vooraf om de periodisering in de merken te verfijnen. Dit gecombineerd met eindeloze bestudering van de pijpenmerken om de link tussen maker en voorstelling helder te krijgen. In combinatie met de Kleipijp in de zeventiende eeuwse Nederlanden kon de amateur nu zelf zijn weg vinden en elementaire dateringsvragen beantwoord krijgen. Als aanvulling was achterin een beknopt overzicht van de evolutie van het pijpmodel opgenomen, voor het eerst uitgesplitst in kwaliteiten. De kleipijp werd inmiddels in bredere kringen als gidsfossiel gezien en leverde de datering van menig vondstcomplex.

14-systeemkaart-pre-digitaal-1
Afb. 14a. APM documentatie
14-systeemkaart-pre-digitaal-2
Afb. 14b. APM documentatie
14-systeemkaart-pre-digitaal-3
Afb. 14c. APM documentatie

In de Leidse fase wordt opnieuw grotere diepgang in het pijpenonderzoek gezocht. Het museum streefde naar een horizonverbreding door opname van niet-archeologische pijpen in de collectie en voorwerpen rondom de productie van de tabakspijp. Ook het aanleggen van buitenlandse referentiecollecties stimuleerde de kruisbestuiving aan kennis. Van de eerste generatie verzamelaars stopten er talloze en uit hun collecties konden dikwijls stukken worden overgenomen. Zo completeerde en perfectioneerde de studiecollectie van het Pijpenkabinet zich langzamerhand, terwijl voortgaand archiefonderzoek een steeds beter gefundeerde onderbouwing van de kennis leverde. Een kaartsysteem rubriceerde die kennis en legde deze voor de toekomst vast (afb. 14).

In Nederland zelf waren nog altijd liefhebbers actief die op hun eigen wijze bijdroegen aan het onderzoek. Het meest opvallende initiatief kwam van de heren Krommenhoek en Vrij. Zij reisden de Nederlandse verzamelaars af en fotografeerden versierde pijpen. In 1986 brachten zij het boek Kleipijpen, drie eeuwen Nederlandse kleipijpen in foto's uit. Een lijvig werk met 958 afbeeldingen van hielmerken en zijmerken (700 stuks) aangevuld met reliëfpijpen. Focus was de decoratie op de kleipijp, maar die boodschap ging verloren aangezien dit thema niet nader werd uitgewerkt. Zo werd het een werk waarin je wel kon opzoeken wat er bestond, maar door gebrek aan verklarende tekst niet verder kon leren wat dat dan was, hoe oud het was en waar het vandaan kwam. Kortom, een inventarisatie zonder periodisering en niet gericht op de overdracht van kennis. Niet verwonderlijk eindigde het boek enkele jaren later in de ramsj.

Na het uitbrengen van het merkenboekje was het maken van een standaardwerk over de Nederlandse kleipijp een volgende wens. Er was inmiddels genoeg geïnventariseerd, de tijd was rijp voor een synthetiserend werk dat vanuit de evolutie van de pijp geschreven werd. Die verhaallijn moest verweven worden met de historie van de nijverheid in plaats van de mathematische invalshoek die Friederich geïntroduceerd had en waarvan duidelijk was dat de rekenkundige gedachte niet strookte met de ontwikkelingsgang van de kleipijp. Kortom, nieuwe inzichten gepresenteerd in een heldere structuur. De wens was een handzaam boek uit te geven dat goed verkrijgbaar was. Dat lag niet zo eenvoudig want geen uitgever zag brood in deze specialistische markt. Uiteindelijk werd dat boek in eigen beheer uitgegeven.

15-de-nederlandse-kleipijp-duco-1
Afb. 15a. APM bibliotheek
15-de-nederlandse-kleipijp-duco-2
Afb. 15b. APM bibliotheek

In 1987 zag deze publicatie het licht onder de titel De Nederlandse kleipijp, handboek voor dateren en determineren (afb. 15). Gekozen werd voor de behandeling van de kleipijp naar uiterlijke kenmerken. De inleidende hoofdstukken lichtten de historische structuur achter de nijverheid toe, egaal verdeeld over de tijd. Grote aandacht ging uit naar een stapsgewijze maar gedegen behandeling van vorm en versiering van de kleipijp. Vervlochten in de tekst biedt het boek verschillende nieuwe invalshoeken die het determineren van pijpen beter mogelijk maken. Ook deze publicatie bleef niet onopgemerkt. Een jaar na verschijning volgde bekroning door de Koninklijke Academie van Wetenschappen in Amsterdam die de publicatie als vernieuwende en voorbeeldige wetenschappelijke studie had herkend.

Voornaamste verdienste van het nieuwe handboek was de introductie van het fenomeen assortiment. Was iedereen er tot dat moment steeds vanuit gegaan dat bij een geleidelijke ontwikkeling het ene voorwerp voor het andere verruild werd, het definiëren van het fenomeen assortiment maakte dat verschillende soorten pijpen, qua formaat, maar ook qua uitstraling en afwerking, naast elkaar gemaakt, gebruikt en dus ook gevonden worden. De datering en determinatie moet dus rekening houden met het gegeven assortiment met uitloopperioden en subtiele verschuivingen door de tijd. In het handboek waren daarvan drie voorbeelden gegeven, afkomstig van recente opgravingen. Nog altijd ging het daarbij om vondsten van amateurs; de Rijksdienst en de pas geïnstalleerde stadsarcheologen hadden nog geen oog voor de kleipijp. Gelukkig had de provinciaal archeoloog van Zuid-Holland het Pijpenkabinet voor Gouda opgravingsbevoegdheid verleend en juist de vondsten van enkele Goudse opgravingen maakten de nieuwe aanpak van het handboek mogelijk.

16-gouda-opgraving-1
Afb. 16a. APM fotoarchief
16-gouda-opgraving-2
Afb. 16b. APM fotoarchief
16-gouda-opgraving-3
Afb. 16c. APM fotoarchief

De gelukkige vondst van pijpmakersafval van de II-maker in 1984 zorgde voor de eyeopener van het toverwoord assortiment. Deze bijzondere vondstgroep was opgegraven door leden van de NJBG (afb. 16), de Nederlandse Jeugdbond die archeologie hoog in zijn vaandel had staan. Dat gebeurde tijdens een van de vele onderzoeksweken die vanuit het Pijpenkabinet werden georganiseerd. Deze unieke stortvondst van misbrandmateriaal uit een pijpenoven leverde de impulsen om sterker naar de samenhang van de verschillende pijpmodellen te kijken en zo een marktaanbod vast te stellen en een consumentkeuze te bepalen. Logische gedachten, maar wel met een diepgang waaraan iedereen tot op dat moment voorbij was gegaan.

Ook de twee andere Goudse bedrijven die in het handboek besproken worden, waren kort daarvoor opgegraven. Die van Jan Danens in 1985 en Arie van der Kleijn in 1984. Zij zorgden respectievelijk voor de behandeling van de achttiende en negentiende eeuw. Samen met het II-materiaal geven deze drie bedrijfsstorten het veranderingsproces over drie eeuwen aan. Daarnaast laten deze groepen ieder voor zich een scala aan kwaliteitsonderscheid zien, een ander fenomeen dat pas in die periode naar behoren werd gedefinieerd. Dankzij deze recente archeologische vondsten op eigen initiatief gedaan was het dus in 1987 mogelijk geworden de materie langs nieuwe richtlijnen te presenteren.

Vernieuwend was verder de zogenaamde deductieve benadering die in feite een revolutie in de determinatie van de pijp betekende. Het geven van een interpretatie werd een zaak van combineren en deduceren waarvoor een uitgewerkt schema in het boek was opgenomen. Dit schema veronderstelde naast een scherp waarnemingsvermogen ook de nodige achtergrondkennis ofwel eerst het bestuderen van het boek zelf voordat je aan de slag kon gaan. Dat het determineren daarmee alleen gereserveerd bleef voor wie zich terdege in het onderwerp verdiepte, was natuurlijk een groot nadeel voor liefhebbers die zelf even snel iets wilden vaststellen. Onvermijdelijk maakte dit het determineren voor de haastige gebruiker gecompliceerd en vanuit die hoek kwam ook enige kritiek.

Het belang van de determinatiemethode uit het handboek werd door talloze amateurs niet begrepen. Zij gebruikten het handboek voor de plaatjes en pasten vervolgens de Friederich formule toe voor de datering van de pijp. Om die reden werd de deductieve determinatiemethode onder de titel Pijpelogie, kul of kunde? (1988) nog eens voor het voetlicht gebracht. Dit werd gedaan om opnieuw af te rekenen met de Friederich formule die iedere vorm van systematisch denken belemmerde. Het nieuwe uitgangspunt was namelijk om zelfstandig te leren denken en door combineren en deduceren tot concluderen te komen. Het artikel legt stapsgewijs uit waarom de formule van Friederich niet deugde en de deductieve methode wel, hoeveel onzekerheid die bij de gebruiker ook geeft. Enfin, tien jaar na datum werden op het Amsterdamse AAC de pijpen eerst deductief gedetermineerd om vervolgens met de uitkomst van de Friederich formule te worden gecorrigeerd!

De effecten van het handboek

Het handboek De Nederlandse kleipijp ontlokte vervolgartikelen die vanuit de verworven discipline onverwachte invalshoeken en aanvullende historische inzichten mogelijk maakten. Direct na verschijnen van het handboek werden deze nieuwe artikelen uitgewerkt. De publicatie over de Gouwenaar Arend van Dijk met als titel Het assortiment van de pijpenmaker Arend van Dijk (1988) bijvoorbeeld laat zien wat een kleine Goudse pijpenmaker voor assortiment voerde en hoe dit zich over de jaren ontwikkelde. Van Dijk stond qua periode tussen de II-maker en Danens in en gaf meer invulling aan de assortimentstheorie. De bedrijfsinventaris was kroongetuige dat de gevonden pijpen naadloos aansloten bij het vormenbezit van deze werkplaats. Naast een sluitende datering bewees de vondst ook het minimale veranderingsproces in het product over enkele decennia (afb. 17). Met het artikel over Arend van Dijk werd de aard van het Goudse kleinbedrijf in de kern getroffen. Overigens was ook dit vondstmateriaal bijeengeraapt tijdens een NJBG-opgraving.

17-10.413a-bodem-trechtervorm-visser-idb-6
Afb. 17a. APM 10.413a
17-10.413g-bodem-trechtervorm-arend-van-dijk-1
Afb. 17b. APM 10.413g

Door soortgelijke makers uit andere steden met de Goudse helden te vergelijken, werd een beeld verkregen van het functioneren van de lokale nijverheid en kon het contrast worden neergezet. De stort van Jan Blij uit Gorinchem, gepubliceerd als De pijpenstort van Jan Blij, een verkeken kans (1992), was bijzonder vanwege de omvang van duizenden pijpen die in een rechthoekige kelder werden aangetroffen, daterend uit het eerste kwart van de achttiende eeuw (afb. 18). Helaas, van de immense stortvondst konden slechts een paar emmers materiaal gekocht worden. De rest verdween in de handel. Het tweede deel van de titel van dit artikel verwees daarom niet naar het inhoudelijke van de vondst maar stelde de schatgraverij aan de orde. Voor dit bijzondere vondstcomplex was het in principe mogelijk geweest het materiaal systematisch op te graven en aan de hand van een goede vraagstelling te analyseren. Dit werd gefrustreerd doordat van het vondstmateriaal slechts het topje van de ijsberg beschikbaar kwam, terwijl de stratigrafie daarvan volledig verloren was gegaan. Enfin, die verkeken kans wordt in het artikel duidelijk naar voren gebracht.

De vondstgroep van de maker Dirk Barunet leidde tot het artikel Een stortvondst van Dirk Barunet uit Gorinchem (1990). Zijn productie week in een ander opzicht af van Arend van Dijk of Jan Blij, maar hij leefde ook twee generaties later. Ook van deze maker konden bedrijfseigen patronen worden bewezen, in dit geval vooral op het gebied van het merken van de pijpen in Gorinchem. Ook bij die vondst manifesteerde het assortiment zich in optima forma. Het assortiment van Barunet staat diametraal tegenover het materiaal van Danens dat uit dezelfde periode stamt. Tussen deze twee groepen uit zich de Goudse hoogwaardige kwaliteit versus het boerengoed uit de andere productieplaatsen zoals Gorinchem.

18-08.946-varia-misbaksel-pijpenklomp-1
Afb. 18a. APM 8.946
18-08.946-varia-misbaksel-pijpenklomp-2
Afb. 18b. APM 8.946

Uit de negentiende eeuw werd vooral inzicht verkregen door kleinere groepen vondsten uit Gouda te vergelijken. Qua massa het grootst is de stortlaag van de kazerne op de Varkenmarkt (1986) waar een dikke laag pijpenkoppen een beeld gaf van de variatie in de productie in de jaren 1830 en 1840. De meeste kleine vondstgroepen zijn overigens niet gepubliceerd omdat het materiaal gekocht werd van vrijgravers die vaak de vondstgegevens verdraaiden om zo hun wingebied te beschermen. Op die wijze ging veel informatie over de vindplaatsen verloren en daarmee de kans tot toeschrijving aan een bepaalde maker. In die gevallen kon slechts worden uitgegaan van de samenhang van het materiaal.

De meest recente fase van de pijpenhistorie kwam uit de turfloods van de Koninklijke Goedewaagen net buiten het Bolwerk van Gouda. Daar waren vanaf 1909 de brekelingen en mislukte producten gestort die een helder inzicht leverde in de productieverhoudingen van de modellen en soorten pijpen. Tegenhangers van deze groep waren de pijpenvondsten van het fabrieksterrein van de firma P.J. van der Want Azn. in de Keizerstraat in Gouda, voorbeeld voor een kleinschalig bedrijf. Duidelijk is wel dat iedere site zijn eigen kenmerken prijs gaf en specifieke invalshoeken opleverde. Het is aan de onderzoeker om dat specifieke voor het voetlicht te halen en om het kenmerkende van dat betreffende bedrijf in een vondstrapport te vatten. De conclusies werden het criterium voor publicatie. Vondstverslagen die door hun gebrek aan specifieke gezichtspunten geen spraakmakende informatie konden bieden, werden niet uitgebracht.

Hoewel door de jaren heen steeds materiaal voor studie beschikbaar was, werden gelijktijdig veel meer vondsten vergraven terwijl alleen de mooi versierde pijpen, de krenten uit de pap, in de handel kwamen. Op veel terreinen werd bovendien door verschillende lieden gezocht en vulde ieder zijn eigen vondstemmer. In andere gevallen werd er wel samen gewerkt en werden de vondsten verdeeld. Vooral in het begin koos iedereen van alles wat. Later zagen gravers in dat een totale vondstgroep voor de handel meer waarde had en werden die uitgekocht om vervolgens te worden doorverkocht aan de meest biedende. Zo wisselden storten met pijpen tussen de veertig gulden en de vierduizend van eigenaar.

In 1984 werd het laatste nummer van het blad Pijpelijntjes uitgebracht, sinds het begin altijd in kleurige offset gedrukt. In de tien jaar van bestaan bracht dit tijdschrift een brede variatie aan artikelen, zonder uitzondering aan de kleipijp gewijd. Kenmerkend aan dit tijdschrift is dat het steeds meedraaide met de koers die het museum voer. Voortgaande professionalisering in het museum zien we dan ook in het blad. De artikelen werden gaandeweg langer en steeds specialistischer. Nog altijd bevatten sommige deelstudies meer informatie dan waar ook elders gepubliceerd. Het artikel over de Franse firma Gambier bijvoorbeeld, onderzoek naar aanleiding van de vondst van de fabrieksstort in Givet, is na bijna dertig jaar nog altijd de meest uitgebreide studie op dit gebied. Een tweede reden tot beëindiging van het tijdschrift Pijpenlijntjes lag in het inmiddels opgerichte blad van de Pijpelogische Kring Nederland, dat sinds 1978 verscheen en dat sterker gericht was op de contacten tussen de verzamelaars. Dat met dit tijdschrift voor dezelfde doelgroep onvermijdelijk een kloof ontstond tussen twee werelden van liefhebbers, is helaas een gegeven.

Naast veel vrijetijdswerk als hobby ontstaan ook elders lofwaardige initiatieven. Zo brengt Arnold Carmiggelt in 1988 een monografie uit met als titel De Leeuwarder tabakspijpenmakers. Het is zijn afstudeerscriptie als archeoloog en dat feit alleen al laat de veranderingen binnen de archeologische wereld zien, waar voor de nieuwere tijd geleidelijk meer belangstelling ontstond. Overigens is zijn publicatie kenmerkend voor de tijd van toen en de grondige aanpak van de auteur. Het is een degelijk en zo compleet mogelijk verhaal over een nijverheid in een provinciestad geworden en met dat deeltje zette Carmiggelt Leeuwarden als productieplaats van pijpen op de kaart. Later zal hij nog over andere steden publiceren. In hetzelfde jaar pleit Carmiggelt ook voor meer aandacht voor gesloten vondstcomplexen en spoort amateurs aan naast de versierde pijpen ook het eenvoudige materiaal mee te nemen en te bestuderen.

Door de Pijpelogische Kring Nederland werd in 1988 een bundel uitgegeven waarin de Nederlandse nijverheid gepresenteerd werd. Met die uitgave, getiteld De kleipijp als bodemvondst (1988), markeerde de vereniging het tienjarige bestaan. Omdat de hoofdstukken door leden geschreven werden, wisselde de inhoud sterk. Basis voor deze studie was echter mijn BAR-publicatie uit 1981, uitgebreid naar de achttiende en negentiende eeuw. Aanvullende kennis was op dat moment echter beperkt voorhanden waardoor in dit boek weinig nieuws te halen viel. Wel viel de publicatie in de smaak bij de verzamelaar, voor wie de overzichtelijke hoofdstukindeling makkelijker hanteerbaar was dan de kennisstructuur in het handboek De Nederlandse kleipijp.

Het verder uitbouwen van de collectie tijdens de Leidse fase betekende ook veel nieuw studiemateriaal, steeds samen met de bijbehorende achtergrondkennis. Sommige van die kennis werd in korte artikelen vastgelegd, andere in speciale uitgaven. In de laatste jaren in Leiden raakt het onderzoek steeds verder verbreed waarbij op veel nieuwe deelaspecten dieper wordt ingegaan. Het boek De tabakspijp als Oranjepropaganda (1992) is daarvan het beste voorbeeld. Met de bijbehorende tentoonstellingstournee in zes Nederlandse en twee buitenlandse musea werd de artistieke kant van de kleipijp wereldkundig gemaakt. Twee herdrukken van Franse pijpencatalogi gaven een andere stimulans aan de kennis, waarmee het aspect kunstnijverheid werd omarmd. Het door Benedict Goes geschreven algemene fotoboek met de titel 25 eeuwen roken, de verwonderlijke vormgeving van de pijp (1993) bracht de variëteit van de Leidse collectie breder onder de aandacht. Een Engelse editie gaf het museum buiten onze landsgrenzen grotere bekendheid. Dankzij de verschillende publicaties werd de link tussen archeologie, nijverheid, kunstnijverheid en zelfs etnografie versterkt. De materiële cultuur van het roken krijgt geleidelijk een scherper omlijnd gezicht.

19-bourrtange-vondstrapport-kaft-2701
Afb. 19. APM bibliotheek

Een bijzonder project, bijna de afsluiting van de Leidse fase, luidt een nieuwe uitdaging in het pijpenonderzoek in. Het is het vondstrapport van de vestingstad Boertange (afb. 19), waar kleipijpen een wezenlijk deel van de vondsten uitmaken. In het lijvige boekwerk Schans op de grens, Boertanger bodemvondsten 1580-1850 (1993) komt de kleipijp langs nieuwe lijnen van onderzoek optimaal tot zijn recht omdat het naast een dateringsfactor ook de roker in zijn status belicht. Daarnaast wordt het economische aspect van de tabakspijp door de specifieke herkomstpatronen onderstreept. In dit afgelegen verdedigingsoord wordt lokaal materiaal naast import uit de provincies Holland gebruikt. Onverhuld is het verschil in rookgerei tussen de gewone soldaten en hun officieren. Het verslag over Boertange is het schoolvoorbeeld hoe in de jaren negentig de archeologische horizon zich steeds sneller en steeds gefacetteerder verbreedt. De Boertange-monografie zal de katalysator voor nieuwe onderzoeken zijn. Overigens gingen de conclusies die de pijpvondsten boden wederom niet aan de archeologische vakwereld voorbij. De kleipijp veroverde heel geleidelijk een gerespecteerde plaats als item om vondstlagen te dateren en naar status te bestemmen.

Het einde van de Leidse fase wordt gemarkeerd door het verhaal Gedachten rond een raadselachtig vondstcomplex in (1995), een in museaal opzicht unieke vondst. Ook hier gaat het om een gebruikersgroep, nu van overwegend betere kwaliteit met als exclusief item een tabakspijp in de vorm van een kromhoorn, tot nu toe het enige complete exemplaar uit de Nederlandse bodem. Aan de pijpen uit die groep kon een scherpe datering worden toegekend, die een fijnmazige detaillering van de veranderingen in de Goudse fijne pijp over een kort tijdsbestek opleverden. Dit werd vergeleken met Leidse producten uit diezelfde periode ook in die vondst aangetroffen. Die zorgvuldige wetenschapperij liet zien dat het materiaalonderzoek dankzij het kijken naar oneindig veel details tot concrete resultaten had geleid. Spijtig is wel dat de achtergrond van deze raadselachtige groep pijpen nooit kon worden achterhaald. Uiteraard ligt dat vooral aan de onmogelijkheid om met archeologische objecten ook de mens van weleer terug te halen, compleet met zijn denken en handelen.

Het Amsterdamse Pijpenkabinet

In 1995 verhuist het pijpenmuseum terug naar Amsterdam. In de hoofdstad heeft een gespecialiseerd museum betere kansen. Voor de collectie wordt een pand aan de Prinsengracht aangekocht waar de expositie wordt gehuisvest, de depotcollectie wordt ondergebracht samen met de bibliotheek, een beheerderswoning inclusief. Anders dan in Leiden kunnen de verschillende onderdelen praktisch gescheiden worden en is er voor alles meer ruimte. Opnieuw breekt een fase aan vol van uitdagingen waarin nieuwe accenten gelegd kunnen worden, nu vanuit een meer gerespecteerd verzamelgebied dan ooit het geval was.

20-musea-2005-gevel-p488
Afb. 20a. APM fotoarchief
20-musea-2006-pijpenkabinet-zaal
Afb. 20b. APM fotoarchief
20-musea-pijpenkabinet-voorkamer-2
Afb. 20c. APM fotoarchief

De presentatie in het Amsterdamse museum wordt in navolging van het succes in Leiden vormgegeven als een collectors cabinet door gebruikmakend van de historische ambiance het sfeerbeeld van het huis van de verzamelaar op te roepen (afb. 20). Voordeel van deze wijze van presenteren is dat het mogelijk is op een relatief klein oppervlak een optimaal aantal objecten te tonen, in dit geval maarliefst meer dan tweeduizend. Daarnaast is een moderne gestroomlijnde presentatie van kernstukken met een educatief verantwoorde toelichting sterk aan veroudering onderhevig en moet iedere paar jaar worden aangepast, terwijl een historische setting beduidend duurzamer is.

Zowel collectioneren als onderzoek krijgen in Amsterdam opnieuw een geweldige impuls. Niet verwonderlijk, Nederland museumland professionaliseert zich en daarin gaat ook het Pijpenkabinet mee. Inmiddels was de ondertitel museum voor de tabakspijp van klei verruild voor het nationale museum met de internationale collectie. Het verzamelgebied werd verder uitgebreid naar rookpijpen wereldwijd. In dat kader verbreedde de collectie pijpen zich met meerschuim, hout en varia materialen van Europese afkomst maar ook etnografische stukken. Zelfs een collectie opiumpijpen werd aangelegd. Opnieuw werden talloze verzamelingen overgenomen, nu echter op Europese schaal om een bredere horizon aan het museum te kunnen geven.

Museaal gezien kenmerkt het tijdvak vanaf 1995 zich door ontzameling van talloze gevestigde collecties op het gebied van het roken. De meeste daarvan waren eigendom van de tabaksindustrie die door nieuwe wetgeving niet meer met historisch materiaal publiciteit mochten maken. Zo belandde veel materiaal in de veiling of onderhandse verkoop. Het Pijpenkabinet putte daar met succes uit en zo werd de collectie uitgebreid, soms met honderden stukken tegelijk. Dat daarbij maar weinig archeologisch materiaal zat, is begrijpelijk, gezien de aard van die musea.

Gelijktijdig werd omwille van een hogere kwaliteit de archeologische collectie door een nieuwe vraagstelling door opschoning verbeterd. Nog altijd gaat het om veelal losse vondsten, met uitzondering van enkele vondstgroepen, maar dankzij de compleetheid wel de referentiecollectie voor de Nederlandse kleipijp. Overigens, wanneer in de jaren negentig de term Collectie Nederland wordt geïntroduceerd en wat later de aanduiding nationale referentie collectie, heeft het Pijpenkabinet die status al verworven. Reeds in 1989 kende het Rijk de A-status ijkwaarde aan de collectie toe en daarmee had het museum de nationale status verkregen. Geleidelijk gaat de archeologische collectie een minder belangrijke rol in het totaal spelen. Was er begin jaren zeventig nog louter van archeologisch materiaal sprake, tegen het jaar 2000 was nog maar een derde van het aantal collectienummers archeologisch van oorsprong. Overigens zegt dat vooral iets over de groei van de andere deelcollecties.

21-merken-en-merkenrecht-duco-1
Afb. 21a. APM bibliotheek
21-merken-en-merkenrecht-duco-2
Afb. 21b. APM bibliotheek

Qua onderzoek waren er vanaf 1995 enkele doorgaande lijnen afgewisseld door kortlopende projecten. De belangrijkste lange lijn was de voltooiing van het nieuwe merkenboek, dat onder de titel Merken en merkenrecht van de pijpenmakers in Gouda (2003) verscheen (afb. 21). Schijnbaar ongemerkt was het onderzoek sinds de publicatie in 1982 ruim twintig jaar voortgegaan met één dag per week archiefonderzoek in Gouda, een daaropvolgende dag om de gegevens uit te werken. Zo kon over de jaren steeds weer nieuwe kennis worden toegevoegd waardoor de Goudse merkengeschiedenis nagenoeg compleet kon worden gepresenteerd. Voortaan werd de verouderde editie uit 1982 aangeduid met de kleine Duco.

Overigens, wat dit vernieuwende merkenboek mede verdienstelijk maakte is de uitgebreide inleidende tekst over de historie van het merkenrecht. Daarin wordt de unieke positie van het Goudse pijpenmerk geduid, gekenmerkt door strijd om bescherming van het eigendomsrecht van het merk. Aanvankelijk was dat een stedelijke aangelegenheid, in de negentiende eeuw is er geleidelijk sprake van een landelijke merkbescherming. Interessant is dat in de merkbescherming de Goudse pijpenmakers voorop lopen en om wetten verzoeken die later landelijk navolging zullen krijgen. Een ander aspect is het hoofdstuk over de merkvignetten van de pijpenmakers, een unieke uiting van reclame die kon ontstaan dankzij de verdienstelijke ontwerpen van twee Goudse zilversmeden. Dit lijvige boek van twee kilo zou voor de komende generaties richtinggevend moeten zijn bij het determineren van pijpenmerken uit Gouda.

22-century-of-change-duco-1
Afb. 22a. APM bibliotheek
22-century-of-change-duco-2
Afb. 22b. APM bibliotheek

Andere studies over deelaspecten van de kleipijp balancerend tussen archeologie, geschiedenis en kunstnijverheid werden eveneens verzorgd. Kenmerkend daarvoor is de monografie Koninklijke Goedewaagen, een veelzijdig ceramisch bedrijf (1999) waarbij de pijp naast de ceramische productie van die fabriek wordt besproken. De herdruk van een pijpencatalogus Firma P. Goedewaagen & Zoon, fabrikantencatalogus uit 1906 voorzien van historische inleiding en verklarend naamregister (2000) duidt het fenomeen assortiment vanuit de pijpenfabriek. Deze deelstudie besteedt ook aandacht aan het tijdsperspectief dat in het fabrieksassortiment besloten ligt, compleet met de originele pijpennamen en prijzen. Een paar jaar later volgt Century of change (2004), waarbij het marktaanbod dat niet archeologisch benaderd kan worden (afb. 22), vanuit fabrikantencatalogi besproken wordt. Op een geheel nieuwe wijze duiden zij het aspect mode ofwel de verschuivingen binnen het bedrijfsassortiment. Het modebeeld dat uit dit boek spreekt kan ook van groot nut zijn bij het interpreteren van archeologische vondsten.

Voortgang in archeologisch onderzoek

De onderzoekslijnen vanuit de archeologie bleven ook in de Amsterdamse fase van belang. Geleidelijk werd de aandacht verlegd van bedrijfsstorten naar gebruikersgroepen, pijpmateriaal weggegooid door rokers en niet door de producent. De ontwikkelingsgang van de kleipijp was inmiddels afdoende beschreven en vastgelegd, het materiaal kon vrij exact gedateerd worden en redelijk nauwkeurig gedetermineerd. De vraag vanuit de archeologie richtte zich steeds sterker op aanvullende, interpretatieve informatie. Er was behoefte meer over de economie van het product en de gebruikssfeer te weten te komen. Door de handelspatronen en tussenhandel maar ook de roker zelf in het verhaal te betrekken kan zo een veelzijdiger inzicht worden gegeven. Zo kon de interpretatie van pijpvondsten concrete informatie opleveren, die op andere wijze niet te verkrijgen was.

23-00.180a-bodem-groep-1e-generatie-2
Afb. 23. APM 180a

Natuurlijk werden gebruikersgroepen al eerder in het onderzoek betrokken, maar omdat de determinatie in de beginfase vaak nog schimmig was, konden inzichtgegevens maar beperkt worden uitgewerkt. Dat veranderde door de toegenomen kennis, maar ook omdat de discipline van kijken, combineren en deduceren zich steeds verder verdiepte. Een van de eerste artikelen nieuwe stijl gaat over pijpvondsten uit de eerste generatie gedaan in Gouda met als titel Goudsche tabagie of gastvrij hoerehuijs (1996). Het betreft de stortvondst van 37 vroege kleipijpen uit de Goudse binnenstad (afb. 23). Zij leert hoe veranderlijk de kleipijp in die eerste periode van het roken is waardoor in een paar jaar tijd een groot aantal verschillende modellen ontstaan. Onvermijdelijk roepen dergelijke artikelen van interpretatieve aard veel nieuwe vragen op die lang niet altijd afdoende beantwoord kunnen worden. Anderszins schetsen zij wel een beeld van het gebruik van de kleipijp. Dat de determinaties vooral bij vroeg materiaal vaak nog ontoereikend zijn, is illustratief voor de nog oningevulde detailkennis op dit gebied. Voor de specialist ligt hier nog een immens terrein van nog te verwerven kennis.

Rechtstreeks vanuit de studieverzameling geschreven verscheen een artikel over de pijpen van de IR-maker, gepubliceerd als Kleipijpen uit de eerste generatie; mogelijkheden en onmogelijkheden bij het determineren (2004). Het artikel stelt vragen aan enkele kleipijpen en is exemplarisch voor de onderzoekende geest die uit ieder antwoord weer een vraag weet te destilleren. Belang van het artikel over de IR-maker is te laten weten wat er te weten valt over de materie en dat het onderzoek ernaar nog altijd door gaat om nieuwe inzichtvragen beantwoord te krijgen om zo meer van de nijverheid en haar functioneren te begrijpen.

Naast strikt archeologische studies, verschenen enkele artikelen op het raakvlak van de archeologie en het historisch onderzoek. Van twee Amsterdamse pijpenmakers, Willem Heptenstal en Edward Bird was archeologisch materiaal aanleiding via archiefonderzoek een hecht tijdsbeeld te geven over hun positie in de pijpenbranche. Het artikel De pijpmakerij van Heptenstal, een pre-industrieel bedrijf (1992) duidde een gecombineerd bedrijf van pijpenmaken en pottenbakken. In De Amsterdamse pijpenmaker Eduard Bird, een levensschets (2002) werd ook vanuit de archiefbronnen geredeneerd al kon hier ook een link met de producten worden gelegd. Beide artikelen onthullen op hun eigen wijze de specifieke kenmerken van gespecialiseerde bedrijven met een onverwacht karakter. Zij laten zien hoe gestroomlijnd deze branche al in de zeventiende eeuw was.

Dankzij de resultaten in dergelijke publicaties tentoongespreid, is de archeologische wereld geleidelijk overtuigd geraakt dat de kleipijp interessante kansen biedt tot aanvullende interpretaties. Dat gebeurde mede door enkele meer theoretische artikelen, die op de mogelijkheden wezen. In Westerheem werd met Kleipijpen, van datering naar vondstinterpretatie (1999) gewezen op de waarde van vondstduiding, terwijl een paar jaar later het verwerken van vondstcomplexen nader uit de doeken werd gedaan in Richtlijnen voor het verwerken van pijpvondsten (2003). Het artikel The dating of pipes across Europe, A preliminary guideline (1999) in een Zwitserse bundel bleek voor de buitenlandse onderzoekers wat te hoog gegrepen, mede omdat de Nederlandse onderzoeksresultaten buiten het eigen taalgebied ontoegankelijk zijn.

Stimulans vanuit de Europese wetgeving

Het Verdrag van Malta dat in 1992 door de Raad van Europa werd uitgesproken, had ook voor de Nederlandse archeologie zijn gevolg al is deze pas op 1 september 2007 officieel in de Nederlandse wetgeving doorgevoerd met de Wet op de Archeologische Monumentenzorg. Reeds in de jaren 1990 geeft Malta het archeologisch onderzoek een geweldige impuls dankzij het gegeven dat de verstoorder betaalt. Zo komen er grotere budgetten beschikbaar en ontstaan archeologische bedrijven. Die zorgen weer voor een universele aandacht voor de archeologie, waarbij ook de nieuwste tijd onder de noemer historische archeologie in het onderzoek betrokken wordt. Publiceren is voortaan een verplichting en van daaruit wordt het onderzoek heel wat serieuzer genomen en heel wat vaker afgerond, niet in de laatste plaats vanwege een boeteclausule. Vanuit de publicatieplicht en grotere budgetten komt er ook aandacht voor deelaspecten van een opgraving zoals de kleipijpen. Mede omdat er naar gestreefd wordt de rapporten interessant te houden worden de accenten steeds daar gelegd waar het specifieke van dat complex tot uiting komt. En dan blijkt dat de kleipijp daarin een belangrijke bijdrage kan leveren.

Het Pijpenkabinet voert talloze opdrachten voor opgravende bedrijven uit, zoals het ADC en stedelijke archeologische diensten. De gegroeide discipline de beschikbare kennis optimaal te benutten maakt het mogelijk om de kleipijp als indicator voor verschillende maatschappelijke patronen aan te wenden. De vondst van een kleipijp reflecteert met het model de mode van de dag, de kwaliteit laat de status van de roker zien, de verspreiding geeft informatie over de handelsrelaties, terwijl de gebruikssporen inzicht in de persoonlijke gewoonten van de roker opleveren. Het eerste project vanuit Malta is de Stenen Kamer, een boerderij die onder de Betuwelijn zou worden bedolven, gepubliceerd onder de titel Pijpvondsten Stenen Kamer te Zoelen (1999).

24-drie-eeuwen-tabakspijpen-alkmaar
Afb. 24. APM bibliotheek
2008-wrak-dordtsekil-jacob
Afb. 25.APM documentatie

Wat betreft de vondstinterpretatie is het mooiste project het vergelijk van materiaal van tachtig locaties uit de binnenstad van Alkmaar verschenen als Drie eeuwen tabakspijpen uit Alkmaar, Een analyse van de kleipijpen na vijftien jaar stadskernonderzoek (2004). Systematisch opgraven en zorgvuldig afwerken van de verschillende projecten onder leiding van stadsarcheoloog Peter Bitter mondt uit in een boekpublicatie waarin een synthese gegeven wordt wat er over de jaren gevonden is (afb. 24). Omdat van een groot aantal vondstlocaties de pijpen vergeleken konden worden, dikwijls in samenhang met andere archeologische objecten, ontstond gespreid over tijd en ruimte, een unieke mogelijkheid tot interpretatie van het rookgedrag. Onverwacht bij deze macrostudie van ruim dertien duizend pijpfragmenten is dat de economische positie van Alkmaar en het statusgevoel van de bewoners daar zich aan de vondsten van pijpen duidelijk laat aflezen.

In Alkmaar worden alleen op specifieke locaties kwaliteitspijpen gerookt, terwijl er sprake is van een duidelijke dominantie aan lokaal materiaal. Dankzij de vondsten kon ook de lokale nijverheid in kaart worden gebracht, die sterk op de eigen plaats gericht was. De pijpennijverheid in Alkmaar kent nauwelijks verkoop naar West-Friesland en zeker niet daarbuiten. Aan de vondsten zien we dat de kwaliteit van het product na 1640 geleidelijk afzakt naar het ontoelaatbare en dat patroon gaat hand in hand met de algemene welstand van de kaasstad. Kenmerkend voor ultieme armoe is het rookgerei gevonden in het oudenvrouwenhuis van Alkmaar, waar de meest nederige pijpen oneindig lang werden gerookt. Behalve in boekvorm werden deze opmerkelijke resultaten ook op de Reuvensdagen gepresenteerd om de archeologische vakwereld van het belang van de kleipijp te overtuigen.

Interessante complexen geven inzicht in een onbekend gebruikerspatroon zoals in een rapport over de pijpen onder soldaten. In Vondstrapport Stadsschouwburg Middelburg (2004) maken we kennis met de rokers in een Middelburgse kazerne waar de statusfunctie en het onderscheidingsvermogen van de pijp van buitengewoon groot belang blijkt te zijn. Overigens, niet verwonderlijk in een soldatencultuur die door uniformen wordt gedomineerd en waar de tabakspijp een van de weinige persoonlijke voorwerpen is waarmee men zich kan manifesteren. Over het niet zo ver verwijderde Antwerpen verscheen Pijpvondsten van de Citadel te Antwerpen (2007) dat ook in militaire kringen speelt en waar we een vergelijkbaar patroon zien, al is het rookgerei daar beduidend minder luxe. Meer dan tachtig procent van de pijpen is eenvoudig en onversierd. Weliswaar herkennen we ook daar een zekere hang naar onderscheid in de pijp, maar de graad van luxe blijft ruim onder die uit Middelburg. Andere complexen die bijvoorbeeld een straat of wijk beschrijven zijn vastgelegd in onder andere De pijpen van het Scheldeterrein in Vlissingen (2006) en Tabakspijpen uit een gedempte gracht in de Bierstraat te ‘s-Gravenhage (2007).

Naast megagroepen van honderden tot zelfs vele duizenden pijpfragmenten zijn allerlei kleine complexen onderzocht, uiteraard is van de meest kenmerkende een vondstrapport geschreven. Een prachtig voorbeeld van gebruikerssferen op microniveau is het artikel over de tabakspijpen van één roker uit de vroegste periode van het roken, gepubliceerd als Een groep eerste-generatie pijpen uit Den Haag (2006). Met de vondst van vijftien pijpenkoppen wordt het rookgedrag van één persoon duidelijk gemaakt en met dat rapport staan wij bijna oog in oog met een vroege roker: we kennen zijn rookgerei en zijn rookgedrag, we kunnen alleen zijn gezicht nog niet ontwaren.

Een ander micropatroon zien we bij vondsten uit een boerderij in Aalten, gepubliceerd als Kleipijpen uit de Kerkstraat in Aalten (2008). Een voorbeeld van een zelfvoorzienend huishouden met een zeer eenvoudige status waar hoogst onverwacht uit lokaal gemaakte pijpen wordt gerookt. Dat op het platteland zo'n eigen rookcultuur bestond van onbekend lokaal fabricaat was nog onbekend en vooral onverwacht. De bespreking van een opmerkelijke pijp onder de titel Een exotische pijp uit Schermerhorn (2003) maakt duidelijk dat de roker al vroeg de hang naar exclusief rookgerij kent en is een onverwachte smaakuiting passend in het materiële patroon van de Noord-Hollander. Het vondstrapport over een buitenplaats getiteld De kleipijpen van Huis te Vleuten (2005) laat de distributie van pijpen en het rookgedrag op een afgelegen plek zien.

Een prachtig microgebruik van de kleipijp uit de late periode zien we in een wrakvondst in een rivieroever verschenen als Scheepswrak Dordtse Kil bij Dordrecht (2008). Bij dit wrak is uniek hoe de vondsten geduid kunnen worden, met toeschrijving van pijpen uit de lading versus persoonlijk rookgerei van de schipper (afb. 25). Ook deze vondst brengt de lezer heel dicht bij de gebruiker van toen in zijn dagelijkse gang van zaken.

26-19.109a-bodem-gorinchem-biconisch-roosmerk-1
Afb. 26a. APM 19.109a
26-19.109a-bodem-gorinchem-biconisch-roosmerk-5
Afb. 26b. APM 19.109a

Recente vondsten leveren nieuwe bouwstenen voor onze kennis, ondanks het feit dat zij soms uit de illegale handel afkomstig zijn. Een mooi voorbeeld zijn twee complexen uit dezelfde periode, kort na elkaar gedaan. De eerste is onder de rook van Enkhuizen opgegraven en verscheen onder de titel Roken in een boerenkroeg in West-Friesland (2009). Het gaat om ruim 1250 pijpenkoppen gevonden in de sloot achter een drinkeplaats in Westeinde. Het materiaal stemt overeen met de aard van de rokers op die locatie, waar eenvoudig maar soms ook opvallend rookgerei gebruikt werd. Absolute tegenhanger is een vondstgroep uit Zeeland die de titel De geboorte van het Zeeuwse pijpmodel (2009) mee kreeg en beschrijving geeft van een beerput met 140 pijpen die een interessant patroon aan de dag leggen, kenmerkend voor Zeeland (afb. 26). De Zeeuwse roker prefereerde al voor 1630 uit groter gekopte pijpen te roken en die producten werden speciaal voor hen in Gorinchem gemaakt, aangepast aan de Zeeuwse smaak. In Over smaak valt niet te twisten, twee zeventiende eeuwse vondstgroepen vergeleken, (2008) worden de twee bovengenoemde vondstcomplexen vergeleken zodat de contrasten tussen beide vindplaatsen nog eens helder naast elkaar worden gezet.

27-duco-pijpvondsten-aan-het-bolwerk-te-gouda-1
Afb. 27. APM bibliotheek

Het laatste complex waaraan is gewerkt verscheen dit jaar onder de titel Pijpvondsten aan het Bolwerk in Gouda (2009). Hierin worden vele honderden pijpen besproken, aan de rand van de stad Gouda gevonden (afb. 27). Zij moesten de historische lijn van de Goudse pijpennijverheid bevestigen maar wat gebeurde, zij leverden een totaal ander inzicht in de productie en vooral in het gebruik van de kleipijp in Gouda op. Volkomen onverwacht blijkt dat de Gouwenaar niet rookt uit zijn eigen kwaliteitsproduct, maar het meest nederige rookgerei gebruikt. Dit vondstmateriaal vertelt dus een totaal ander verhaal dan de geschiedenis van een succesvolle nijverheid doet vermoeden. Het wijst onomstotelijk op een volstrekt andere verhouding tussen kwaliteitsproduct en grof massagoed, al kon die nog niet in de kern gegrepen worden. Overigens, datzelfde patroon is ook uit Delft met het Delftse aardewerk bekend. De Delftenaren gebruikten het meest eenvoudige goed terwijl de prachtig beschilderde producten naar elders verkocht werden. De pijpen van het Bolwerk in Gouda zijn dus een voorbeeld dat nieuwe vondsten ook tot herziening van gevestigde kennis kan leiden. 

Een samenvatting anno 2009

Terugblikkend op veertig jaar pijpenonderzoek onderscheiden we vier fasen. De stort aan de Keizersgracht uit 1969 markeert het begin van mijn onderzoek naar de kleipijp. Die stortvondst is de katalysator geweest en al snel tekent zich in het onderzoek een tweestroom af: archeologisch materiaal èn historische bronnen. In de periode 1969-1974 is een studiecollectie pijpen opgezet die de basis van de latere referentiecollectie van het Pijpenkabinet zou worden. Verzamelde archiefgegevens vormen de ruggengraat voor objectdeterminaties en de start voor het ontrafelen van de pijpengeschiedenis in het algemeen.

In de fase van de Pijpenkamer, van 1975 tot 1982, komt het museum op gang al is het nog verre van geïnstitutionaliseerd. Tijdens die inventariserende fase wordt de structuur van de pijpennijverheid in kaart gebracht. Belangrijkste wapenfeit is de bijdrage in de British Archaeological Reports in 1981 waarin de spreiding van de Nederlandse pijpennijverheid wordt gepresenteerd en de vormontwikkeling van de Nederlandse kleipijpen wordt vastgelegd. In die studie wordt afgerekend met de term Goudse pijp, terwijl geleidelijk ook de primaire kenmerken van de regionale bedrijven worden beschreven.

Van 1982 tot 1995 is het museum in Leiden gehuisvest. In die derde fase is de collectie drastisch uitgebreid, zowel in de breedte als in de diepte. Dankzij de wetenschappelijke onderbouw kon het Pijpenkabinet tot een gerespecteerd museum uitgroeien. Bij de opening in 1982 verscheen het merkenboekje, dat een generatie lang door verzamelaars en onderzoekers is gebruikt om pijpen te dateren. In 1987 volgde de uitgave van het handboek, dat al gauw zijn plaats veroverde als meest gebruikte instrument om kleipijpen te dateren en determineren. De kennis verdiepte zich dankzij meer gefacetteerde onderzoeksvragen: wat waren de belangrijke bedrijven en voor welk marktsegment werkten zij? Hoe onderscheiden we fabrieken met massaproductie van kleinschalige werkplaatsen met een bescheiden output. Zo werd het verschil tussen regionale reikwijdte en werkplaatsen op fabriekmatige basis voor nationale of zelf buitenlandse verscheping gedefinieerd.

Met de verhuizing naar Amsterdam in 1995 gaat de vierde fase in. De collectie werd opnieuw uitgebouwd, inclusief het aanleggen van nieuwe deelaspecten zoals hout, porselein en meerschuim naast etnografie. Zo werd de collectie mondiaal en kwam de wereldwijde rookcultuur centraal te staan. De Nederlandse kleipijp behield daarin zijn specifieke en zeer gewaardeerde plaats. De archeologie bleef een speerpunt en tevens de meest gevestigde discipline van het museum. Dankzij nieuwe vondsten kon een fijnmaziger patroon van kennis worden bereikt. Steeds duidelijker werd dat ongelooflijk veel kennis nodig is voor eenvoudige goedgefundeerde conclusies maar dat die kennis ook weer leidde tot grensverleggende inzichten.

Anno 2009 is het tijd de balans op te maken om te zien wat we na veertig jaar onderzoek naar de kleipijp hebben bereikt. Naast een uitdagend leven in de pijpen voor mij persoonlijk is de positie van de kleipijp dankzij jarenlange aandacht drastisch veranderd. De kleipijp is uitgebreid verzameld en intensief bestudeerd. Daarbij is een ongelooflijk grote hoeveelheid kennis boven water gekomen. Door de kleipijp ten dienste van de archeologie te stellen is het een gerespecteerd object geworden, een vraagbaak en leverancier van antwoorden in meerdere opzichten. Een voorwerp niet alleen bruikbaar voor de datering van een vondstlaag op een opgraving, maar ook een detector voor handelsrelaties, het vaststellen van een sociale laag en zelfs tot op de persoon toe een aanwijzing voor de rookpatronen, inclusief hang naar vertoon.

28-database-bodemvondsten-1
Afb. 28a. datatbase Pijpenkabinet
28-database-bodemvondsten-2
Afb. 28b. datatbase Pijpenkabinet

Digitalisering maakt het tegenwoordig mogelijk de feitenkennis op snelle wijze beschikbaar te hebben. Gegevensoverdracht is in het digitale tijdperk geen probleem meer. De tijd van schaarsheid en onvindbaarheid van informatie is definitief voorbij, nu gaat het nog om gekwalificeerde informatie. De database van het Pijpenkabinet is al vanaf 1987 digitaal en komt over een jaar online, compleet met zoekmogelijkheden. Daarmee wordt de studiecollectie samen met de gefundeerde determinaties en uitgebreide literatuurverwijzing voor iedereen waar ook ter wereld opengesteld (afb. 28). Die database zal de norm zetten voor toeschrijvingen en dateringen. Wat een verschil met veertig jaar geleden, toen pijpen in archeologische depots sluimerden maar nooit zichtbaar werden en als dat al zo was dan vaak niet op het gewenste moment.

Dankzij nieuwe wijze van publiceren en het internet als medium is er van informatiegebrek geen sprake meer. Bovendien hoeft er niet meer schaars met illustraties te worden omgegaan. Publiceren is gemeengoed geworden, misschien wel meer dan lief is omdat het uitbrengen van boeken geen zeldzaamheid meer is, de kwaliteit ervan soms wel. Dat neemt niet weg dat de uitdaging van het onderzoek wel is gebleven en dat nog altijd nieuwe vragen rijzen. Voor startende onderzoekers op het gebied van de pijp ligt er nu een enorme basiskennis om zich eigen te maken. Daarna volgt de boeiende fase van zelfstandig vervolgonderzoek, die even uitdagend is als veertig jaar geleden, toen de norm nog gesteld moest worden.

Deze historische terugblik is niet compleet zonder een blik in de toekomst te werpen. Die blik is zonder meer positief. Nieuw materiaal zal onze kennis nog nader verfijnen, maar daarnaast zullen nieuwe disciplines de horizon nog verder verbreden. Het onderzoek naar kleiherkomst is nog nauwelijks gestart en zal de productieplaatsen scheiden. Analyses van wat er in de pijp gerookt werd zijn ook nog nooit gedaan. Daarnaast dienen zich nieuwe archeo-technieken aan, die aanvullende informatie zullen aandragen. Wat te denken van DNA-onderzoek op pijpen om de roker nader te definiëren naar gender, leeftijd en wie weet wat meer. Misschien wordt door al deze nieuwe technieken de gedroomde tijdmachine voor de tabakspijp ooit nog werkelijkheid!

 

© Don Duco, Stichting Pijpenkabinet, Amsterdam, 2009

 

Afbeeldingen

  1. Een van de vroegste pijpvondsten door Don Duco gedaan in 1966. Gouda, Jan Gerritse de Jong, 1755-1775.
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 218
  2. Kaft van R. Westerhoff, Oudheidkundige verhandeling en aanteekeningen betrekkelijk de kleine rookpijpjes, Groningen, 1860.
    Amsterdam, Pijpenkabinet, bibliotheek.
  1. Kaft van D.A. Goedewaagen & G.C. Helbers, Goudsche Pijpen, Amsterdam, 1942.
    Amsterdam, Pijpenkabinet, bibliotheek.
  1. Krantenartikel met in de kop Twaalfduizend pijpenkoppen in Haarlems huis in Dagblad Trouw, 1966.
    Amsterdam, Pijpenkabinet, documentatie.
  1. Beginpagina van F.H.W. Friederich, 'Pijpelogie IV', Westerheem, 1970.
    Amsterdam, Pijpenkabinet, documentatie.
  1. F.H.W. Friederich, Decimal Classification of Tobacco Pipes, Haarlem, 1972.
    Amsterdam, Pijpenkabinet, documentatie.
  1. Huwelijksintekening van een Amsterdamse pijpenmaker die tekent met zijn pijpenmakersmerk.
    Amsterdam, Pijpenkabinet, documentatie.
  1. Tabakspijp met zogenaamd elleboogmodel voor export naar Nieuw Nederland. Amsterdam, Edward Bird, 1645-1670.
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 9.568a
  1. Tabakspijp met dubbelconische ketel voor de lokale markt. Amsterdam, Willem Hendricxsz. Heptenstal, 1635-1650.
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 1.851
  1. Kaft van F.H.W. Friederich, Pijpelogie, vorm en versiering van de Hollandse kleipijp, Voorburg, 1975.
    Amsterdam, Pijpenkabinet, bibliotheek.
  1. Interieur van Pijpenkamer Icon aan het Frederiksplein, Amsterdam, 1975.
    Amsterdam, Pijpenkabinet, documentatie.
  1. Kaft van D.H. Duco, De kleipijp in de zeventiende eeuwse Nederlanden, BAR, Oxford, 1981.
    Amsterdam, Pijpenkabinet, bibliotheek.
  1. Het imposante interieur van het Pijpenkabinet aan de Oude Vest in Leiden, 1982.
    Amsterdam, Pijpenkabinet, documentatie.
  1. Systeemkaart met objectbeschrijving uit de tijd voor de digitalisering.
    Amsterdam, Pijpenkabinet, documentatie.
  1. Kaft van D.H. Duco, De Nederlandse kleipijp, handboek voor dateren en determineren, Amsterdam, 1987.
    Amsterdam, Pijpenkabinet, bibliotheek.
  1. Opgraving aan de Nobelstraat in Gouda. NJBG-kamp, 1984.
    Amsterdam, Pijpenkabinet, documentatie.
  1. Eenvoudige grove pijp uit een bedrijfsstort van een Goudse kleinere maker. Gouda, Arend van Dijk, 1716-1732.
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 10.413g
  1. Misbaksel van aan elkaar gebakken pijpenkoppen. Gorinchem, Jan Jansz. Blij, 1700- 1720.
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 8.946
  1. Kaft van Schans op de grens, Boertanger bodemvondsten 1580-1850.
    Amsterdam, Pijpenkabinet, bibliotheek.
  1. Interieur Pijpenkabinet in Amsterdam ingericht in de stijl van een collectors cabinet.
    Amsterdam, Pijpenkabinet, documentatie.
  1. Kaft van D.H. Duco, Merken en merkenrecht van de pijpenmakers in Gouda, Amsterdam, 2003.
    Amsterdam, Pijpenkabinet, bibliotheek.
  1. Kaft van Don Duco, Century of change, The European clay pipe, its final flourish and ultimate fall, Amsterdam, 2004.
    Amsterdam, Pijpenkabinet, bibliotheek.
  1. Pijpvondsten van een Goudse tabagie. West-Nederland, 1590-1620.
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 180          
  1. Kaft van Drie eeuwen tabakspijpen uit Alkmaar, Een analyse van de kleipijpen na vijftien jaar stadskernonderzoek, Alkmaar, 2004.
    Amsterdam, Pijpenkabinet, bibliotheek.
  1. Kaft van Scheepswrak Dordtse Kil bij Dordrecht, Amsterdam, 2008.
    Amsterdam, Pijpenkabinet, bibliotheek.
  1. Tabakspijp met het Zeeuwse model. Gorinchem, William Pritsaert, 1632-1638.
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 19.109a
  1. Afbeeldingen uit het vondstrapport waarin de pijpvondsten van het Bolwerk in Gouda, geschreven in opdracht van het ADC in 2009.
    Amsterdam, Pijpenkabinet, bibliotheek.
  1. Screenprint database collectie Pijpenkabinet, 2009.
    Amsterdam, Pijpenkabinet, documentatie.