Kleipijpen uit de eerste-generatie, mogelijkheden en onmogelijkheden bij het determineren

Auteur:
D.H. Duco

Originele titel:
Kleipijpen uit de eerste-generatie; Mogelijkheden en onmogelijkheden bij het determineren

Jaar van uitgave:
2004

Uitgever:
Archeologische Werkgemeenschap Nederland

Tijdschrift:
Westerheem, het tijdschrift voor de Nederlandse archeologie

Beschrijving:
Behandeling van zeven kleipijpen voorzien van het hielmerk IR uit de periode 1590 tot 1620 en de problematiek deze nauwkeurig in de tijd te plaatsen.

In de periode tussen 1580 en 1620 raakt de gewoonte van het tabaksgebruik hier te lande ingeburgerd. Het tabakskruid wordt meer geregeld aangevoerd en wordt geleidelijk aan lokaal verbouwd. Pioniers maken het roken bekend en hoe men daarop ook heeft gereageerd, het is onmiskenbaar dat het edele of duijvelse cruijdt snel grote populariteit verwerft.

Over de fasen die liggen tussen de introductie en de acceptatie en dus het algemene gebruik van tabak is weinig bekend. Het fenomeen roken komt schaars in archivalisch materiaal voor, wordt slechts zijdelings vermeld in contemporaine bronnen en is zelfs voor kunstenaars aanvankelijk niet interessant genoeg om te worden uitgebeeld. Uiteraard enkele uitzonderingen daargelaten.

Willen we de geschiedenis van het roken in die vroegste periode achterhalen, dan kan archeologisch materiaal belangrijke informatie geven. Van het feitelijke roken blijven geen sporen achter, maar het rookinstrument, de tabakspijp wordt als bodemvondst wel geregeld gevonden.

01-15.983  bodem-eerste-generatie-ir-1
Afb. 1a. APM 15.983
01-15.983  bodem-eerste-generatie-ir-2
Afb. 1a. APM 15.983

Uit de zogenoemde eerste generatie van het tabaksgebruik zijn enkele honderden fragmenten van kleipijpen overgeleverd. In dit materiaal ligt de vroegste historie van de pijp en het tabaksgebruik besloten en het zijn deze fragmenten die antwoord kunnen geven op vragen als: welke pijpen het oudst zijn, hoe de ontwikkeling heeft plaatsgevonden en welke oorzaken daaraan ten grondslag liggen.

In de studiecollectie van het Pijpenkabinet in Amsterdam bevinden zich zeven pijpen die op grond van hun hielmerk aan dezelfde maker zouden kunnen worden toegeschreven en alle zeven een specifieke stap in de carrière van deze persoon aangeven. Bij oppervlakkige beschouwing is het onderlinge verband niet direct duidelijk, maar nadere bestudering maakt het wel degelijk mogelijk de pijpen te zien als een reeks die samen ontwikkelingen in meer opzichten illustreren. Het is deze groep die ik hier voor het voetlicht wil brengen.

De productbeschrijving

Voordat we aan de genoemde zeven kleipijpen in het productieassortiment van de pijpenmaker plaatsen en daaraan een datering verbinden, is het zinvol eerst de producten nader voor te stellen. Daarbij deel ik de pijpen min of meer gevoelsmatig in naar een veronderstelde ontwikkeling van primitief naar meer ontwikkeld en ken ze een volgnummer toe (afb. 1-7).

02-08.990c  bodem-eerste-generatie-ir-1
Afb. 2a. APM 8.990c
02-08.990c  bodem-eerste-generatie-ir-2
Afb. 2b. APM 8.990c

Alle hier behandelde fragmenten zijn in een tweedelige pers- of drukvorm tot stand gekomen. Op grond van latere tradities gaan we uit van een metalen vorm, maar de mal kan eveneens van bijvoorbeeld leisteen, keramiek, gips of hout zijn geweest. De ketelvorm beweegt zich binnen een inmiddels gevestigd scala van ovaalvormen en is buitenwaarts gericht. De verhouding hoogte en breedte bepaalt de uitstraling van de kop en de curve die de ketellijn volgt verschilt in detail van uiterst slank (afb. 1, 6) naar meer knopvormig (afb. 5) en kan zelfs vormeloos en weinig krachtig zijn (afb. 7). Op de overgang van de ketel naar de steel is een tamelijk geprononceerde hiel aangebracht, die een duidelijke cirkelvorm heeft en met een kleine stoep in de steel overgaat. Twee exemplaren (afb. 4-5) vertonen geen stoep. Slechts bij één versie is de hiel ovaal van vorm (afb. 2) al blijft daar de stoep naar de steel gehandhaafd.

Nadat de pijp in de vorm tot stand is gekomen, verlaat zij voorzien van rookkanaal en ketelopening de vormdoos en volgen de afwerkhandelingen. Als eerste wordt dan de ketelopening met een mes glad afgesneden. Hierdoor ontstaat een hoekige scherpe overgang zowel naar het inwendige van de ketel als naar de buitenkant van de pijpenkop. In jargon wordt deze wijze van afwerken aangeduid met snijfilt (afb. 1-5), waarbij het woord filt voor ketelopening staat. Bij de meeste exemplaren (afb. 1-5) is onder deze snijfilt een lichte inzwenking te zien, lip genaamd. Bij twee producten (afb. 4-5) is op deze zone een radering aangebracht, een kartelrandje waarmee de ketelopening wordt gemarkeerd. Zo’n rondlopende radering wordt al gauw het kenmerk voor producten van een betere kwaliteit. De twee laatste kleipijpen (afb. 6-7) tonen een duidelijke stap voorwaarts in de technische ontwikkeling van de pijpenfabricage. Hier is de filt met een houten of benen schijf afgerond, waardoor de scherpe randen van de snijfilt zijn verdwenen en prettiger aanvoelen. We gebruiken hiervoor de aanduiding gebotterd, afgeleid van het stukje gereedschap dat de naam botter draagt.

03-08.990a  bodem-eerste-generatie-ir-1
Afb. 3a. APM 8.990a
03-08.990a  bodem-eerste-generatie-ir-2
Afb. 3b. APM 8.990a
03-08.990a  bodem-eerste-generatie-ir-3
Afb. 3c. APM 8.990a

Alle zeven producten vertonen op de hiel een makersmerk en opmerkelijk genoeg is bij deze pijpen steeds van een ander hielstempel gebruik gemaakt. In elk van de merken komen de initialen IR voor, maar de vorm van het merk en de techniek om het merk weer te geven verschilt en deze verschillen zijn illustratief voor de ontwikkeling van het merkstempel in het algemeen. De oudste en meest primitieve vorm is de incusie, waarbij de letters verdiept liggen ten opzichte van het stempelvlak (afb. 1, 2, 3 en 6). Afbeelding 1 neemt daarbij een bijzondere plaats in, aangezien het merk hier een cirkelvormige omlijsting heeft gekregen, die eveneens in het vlak is weggedrukt. Bij de andere exemplaren wordt het merk gevormd door de letters en eventueel toegevoegde ornamenten als bijvoorbeeld een bladmotiefje (afb. 2).

Een meer geperfectioneerde wijze van merken vertoont afbeelding 4. Hier liggen de initialen IR verhoogd doordat het merkstempel de omgeving heeft weggedrukt en deze werkwijze zal na 1620 algemeen worden toegepast. Bij dit product heeft het stempel een contour, die de letters nauwgezet volgt en als een schaduwvorm omsluit en zo accentueert. Bij de volgende pijp (afb. 5) heeft de contour plaats gemaakt voor een vierkante buitenvorm, die al even zeldzaam is als de gemelde contour. De hielmerken van de twee laatste producten (afb. 6 en 7) vertonen eveneens tussenvormen, waarbij de later gebruikelijke cirkelvorm hier nog de contour van een roosmotief heeft terwijl een omlijsting ontbreekt. De initialen in het hart liggen in het ene geval verdiept (afb. 6) en in het andere geval verhoogd (afb. 7). De keuze van de roos houdt uiteraard verband met de grote populariteit van dit teken vanaf 1610, terwijl de combinatie met de makersinitialen de behoefte tot individualisering van het collectief gezette roosmerk onderstreept.

04-08.990b  bodem-eerste-generatie-ir-1
Afb. 4a. APM 8.990b
04-08.990b  bodem-eerste-generatie-ir-2
Afb. 4b. APM 8.990b

De laatste handeling die aan de pijp wordt verricht is het afwerken van het oppervlak. Dit zogenaamde glazen, het polijsten van de buitenzijde gebeurde in latere tijden met agaatsteen. Het is goed mogelijk dat de pijpenmakers uit de eerste generatie daarvoor een glad stuk been, een stukje glas of zelfs een glad staafje ijzer hebben gebruikt. De pijpen van de afbeeldingen 3-6 zijn zowel aan de ketel als aan de steel gepolijst. In de aanpak is duidelijk sprake van verschil. Het product van afbeelding 3 vertoont zorgvuldige polijststrepen zowel op de ketel als op de steel, die een vrijwel aaneengesloten patroon geven en de pijp een glad spiegelend oppervlak bezorgen. Bij het exemplaar van afbeelding 4 is het glazen duidelijk minder zorgvuldig uitgevoerd en zijn de strepen ook minder strak, hetgeen wijst op een stroever oppervlak van grotere droogte tijdens het verrichten van deze afwerkhandeling. Anderszins kan ook van een minder geschikt polijstgereedschap sprake zijn. Het volgende product (afb. 5) toont dunnere strepen, die worden afgewisseld met ongeglaasde banen van ongeveer dezelfde breedte. Hierdoor is het oppervlak nogal streperig geworden en bij gebruik krijgt de pijp snel een vlekkerige uitstraling. Bij de pijp van afbeelding 6 tenslotte zijn de polijststrepen tamelijk onopvallend en strak terwijl zij goed aansluiten. Deze kleipijp heeft hierdoor een aantrekkelijke maar niet erg indringende glans verkregen.

Aangaande de gebruikte kleisoort is het moeilijk nadere informatie te geven. Door grondzuren en verontreinigingen is de oorspronkelijk witte kleur aangetast geraakt en vooral ijzer in de grond geeft de producten geleidelijk een crèmekleurig uiterlijk. Daarnaast is de stooktemperatuur van invloed op het uiterlijk van de pijp. Is deze hoger dan wordt de materie vaster en de productuitstraling krachtiger al neemt het rookcomfort af. Wanneer tijdens het stoken rook in de oven komt of vliegende as langs het product trekt, kan ook een lichte kleurverandering optreden. Eén kleipijp (afb. 4) vertoont op de steel een weggebroken aanbaksel, getuigenis van het bakken in een oven samen met loodglazuur aardewerk, een overigens gebruikelijke gang van zaken.

05-04.797  bodem-eerste-generatie-ir-1
Afb. 5a. APM 4.797
05-04.797  bodem-eerste-generatie-ir-2
Afb. 5b. APM 4.797

Samenvattend vertonen de zeven kleipijpen veel overeenkomsten maar details laten eveneens duidelijke verschillen zien. Het is deze aan het uiterlijk ontleende informatie die de basis voor de determinatie van deze kleipijpen zal vormen.

De determinatie

Na bestudering van de kenmerken is het zaak tot een sluitende determinatie te komen. Daarbij gaat het om het herleiden van de maker en het plaatsen van de onderhavige kleipijpen in diens productieassortiment om deze dan vervolgens van een zo nauwkeurig mogelijke datering te voorzien. Ons verlangen om deze pijpen exact te dateren en in chronologische volgorde te plaatsen is in dit geval bijzonder groot. We zouden meer over de ontwikkeling van de kleipijp gedurende de eerste generatie te weten kunnen komen en over deze maker in het bijzonder.

Voor het determineren zijn in het verleden talloze rekenkundige formules bedacht, doch inmiddels is bekend dat die niet tot een wetenschappelijk verantwoord resultaat leiden.[1] De enige verantwoorde werkwijze die ons ter beschikking staat is de zogenaamde deductieve determinatie.[2]

De deductieve determinatie gaat uit van een analyse aan de hand van de uiterlijke kenmerken. Daarbij dienen de beschrijvingsgegevens van de kleipijpen als basis voor een kritische gedachtegang over de te onderzoeken producten. Door combineren en deduceren van deze gegevens is het mogelijk tot nieuwe conclusies te komen. Deze wijze van determineren bestaat dankzij het feit dat elke ontwikkeling van het product zich door waarneembare materiële veranderingen manifesteert. Met andere woorden: de veranderingsprocessen liggen in de fysieke kenmerken van het product verankerd.

De deductieve determinatie is een vrije benaderingswijze die ten eerste vraagt om een scherp kijk- en opmerkingsvermogen van de materiaalspecialist en daarnaast een dosis creativiteit verlangt om de waarneembare details te koppelen aan kennis. De noodzakelijke achtergrondkennis van de nijverheid en haar productietechnieken behoort tot de bagage van de materiaalspecialist. Hoe groter de kennis en hoe dieper de inzichten des te nauwgezetter en uitgebreider zullen de resultaten zijn.

06-15.304a  bodem-eerste-generatie-ir-1
Afb. 6a. APM 15.304a
06-15.304a  bodem-eerste-generatie-ir-2
Afb. 6b. APM 15.304a
06-15.304a  bodem-eerste-generatie-ir-3
Afb. 6c. APM 15.304a

Laten we de verschillende uiterlijke aspecten van de zeven pijpen nog eens nader bekijken. Daarbij kunnen we primair een ontwikkeling veronderstellen op basis van de grootte van de pijpenkop ofwel de ketelinhoud die op grond van de aloude gevestigde gedachte in de loop van de jaren toeneemt. De tabak wordt algemener verkrijgbaar, de roker raakt aan de werking van de nicotine gewend en verlangt meer tabak per pijp te roken. Bovendien maakt de algemene verkrijgbaarheid dat de marktpositie stabiel wordt en een vastgestelde prijs krijgt waarop de consument zich instelt. Dat deze ontwikkeling in formaat niet altijd louter een toename in grootte is, heb ik al in verschillende publicaties naar voren laten komen.[3] De afbeeldingen 1 t/m 7 geven bij toepassing van het criterium ketelinhoud de volgende volgorde: 4, 5, 6, 1, 3, 2, 7.

Als tweede factor is een vormevolutie afleesbaar. Daarbij is niet de grootte van de ketel leidraad maar de vormperfectie ervan. Het gaat om een evenwicht in het model en de perfectionering van deze vormbalans ligt verankerd in het streven van de pijpenmaker om aan de functionaliteit van de kleipijp de factor esthetiek toe te voegen. Ook het vaststellen van de vormperfectie is in zekere mate subjectief, doch het is mogelijk binnen de zeven voorbeelden een indeling naar de veronderstelde morfologische ontwikkeling te herkennen. Het ketelmodel gaat hierbij van een wat onzekere lijn naar een krachtiger model dat beter in balans is en een grotere vormperfectie uitstraalt. De reeks luidt: 2/7, 1, 5, 6, 3/4. Wanneer we beide cijferreeksen vergelijken, constateren we dat er geen lineair verband bestaat tussen grootte en morfologie.

Naast een indeling naar grootte en een beoordeling van morfologische kenmerken is het mogelijk een ontwikkeling in techniek vast te stellen. Die beoordelingswijze omvat de facetten gebruikte kleisoort en verwerking ervan, de doeltreffendheid van de persvorm en het afwerkgereedschap, de algemene zorg aan het product besteed en ten slotte het werkniveau van de individuele pijpenmaker. Dit laatste aspect houdt met name diens vakmanschap in, uiteraard per object mede beïnvloed door de arbeidslust van dat moment.

Bij de onderhavige producten is de technische ontwikkeling wel te signaleren, doch deze laat zich lang niet altijd in de tijd plaatsen. Zo hebben we het bij de productbeschrijving al gehad over de kleikenmerken en de onmogelijkheid om hier iets over te zeggen. Bij de afwerking valt per product wel duidelijke differentiatie te herkennen, maar deze hoeft niet noodzakelijkerwijs op een ontwikkeling te duiden. Zo weten we bij de beoordeling van het glaaswerk niet of we met een primitieve, zich ontwikkelende methode van doen hebben of dat hier sprake is van twee kwaliteiten, de zogenaamde halfverglaasde naast de volverglaasde kwaliteit.[4] Evengoed kan de wijze van afwerking een neerslag zijn van de marktvraag onder druk van een zich ontwikkelende concurrentie en een groeiende groep kritische consumenten. Met andere woorden het lijkt erop dat de maker soms meer kon presteren dan de marktvraag verlangde. Het behaalde resultaat staat dus vooral in relatie tot een veronderstelde afname.

07-15.304b  bodem-eerste-generatie-ir-roos-1
Afb. 7a. APM 15.304b
07-15.304b  bodem-eerste-generatie-ir-roos-2
Afb. 7b. APM 15.304b

Een interessante vraag is of de zeven fragmenten wel door dezelfde maker zijn vervaardigd. De technische details van deze kleipijpen pleiten daar niet direct voor alhoewel de uiteenlopende verschijningsvorm op een zoeken naar nieuwe vormen en werkwijzen kan duiden. De bindende factor is het hielmerk IR, dat, hoe verschillend van uitvoering ook, toch naar dezelfde persoon lijkt te verwijzen. Juist omdat de lettercombinatie IR bepaald niet algemeen is en tot het jaar 1700 naast de hier besproken producten nog slechts viermaal voorkomt. Op de vele honderden initiaalmerken die zijn gevoerd betreft het dus een zeldzaam merk.

Het is verleidelijk om bij de initialen een pijpenmaker te zoeken. Honderden namen van pijpenmakers zijn uit de archieven bekend en dat geeft een redelijke kans voor een toeschrijving. Veel materiaalspecialisten neigen hier ook toe. Pijpenmakers uit het eerste kwart van de zeventiende eeuw met dezelfde initialen zijn niet bekend.[5] Om die reden zal de maker van de hier besproken producten dus voorlopig nog anoniem blijven hetgeen verstandiger is dan toeschrijving zonder grond van bewijs.

De grote technische verscheidenheid in de onderhavige zeven pijpenmerken roept overigens nog een geheel nieuwe speculatie op. Betreft het hier de initialen van de pijpenmaker zelf of hebben we van doen met een teken gezet in opdracht van bijvoorbeeld een tabaksverkoper. Uiteindelijk was tot 1620 de tabagie de plaats waar zowel de pijpen als de tabak werden verkocht en er zijn meer voorbeelden bekend waarbij handel in pijpen en tabak door dezelfde persoon werd gedreven.[6] In dat geval zouden de pijpen uit verschillende werkplaatsen kunnen stammen en dat gegeven verklaart dan de verschillen in gebruikte kleisoort, de wisselende technieken en de uiteenlopende merkstempels. Helaas, zolang we geen aanwijzingen hebben uit archiefbronnen blijft ook de gedachte, of het nu de maker of de opdrachtgever is wiens initialen op de hiel staan, vooralsnog hypothetisch.

Gesteld dat de pijpen inderdaad door eenzelfde maker zijn geproduceerd, dan onderscheid ik primair drie productiefasen. In de eerste fase van zijn loopbaan geeft de pijpenmaker gestalte aan een kleipijp. Daarbij inspireert hij zich op het algemeen gangbare product met de bekende enigszins ovale ketelstijl met op de overgang naar de steel de markering met een hiel. Het gebruik van een tweedelige persvorm ligt voor de hand, daarvan is eigenlijk nooit afgeweken. Wel is de ketelstijl weifelend van aard en mogelijk ligt dit eerder aan de maker van de persvorm dan aan de vakbekwaamheid van de pijpenmaker.

In een volgende periode is de pijpenmaker niet langer pionier maar krijgt hij collega=s en ontstaat er naast een zekere mate van concurrentie ook een algemeen gangbare stijl. In het streven naar een marktpositie groeit de onderscheidingsdrang, die niet alleen uit het makersmerk maar ook uit het algemene uiterlijk van de kleipijp blijkt. Zo komen er pijpen met een verschillend voorkomen op de markt en de consument raakt gewend aan een keuze tussen soorten en kwaliteiten. Binnen dat verschijnsel moet de pijpenmaker een bepaalde standaardkwaliteit realiseren met een overeenkomstig redelijke verkoopprijs om voldoende vraag te blijven behouden.

Wanneer de pijpenmaker zijn marktpositie weet te bestendigen is hij in de derde en laatste fase terecht gekomen. Zijn bedrijf is gevestigd geraakt en de productie is gestandaardiseerd. Vervolgens ontstaat door de variëteit aan klanten gaandeweg een assortiment. Daarbij worden eenvoudige goedkope kroegpijpen bestemd voor enkele consumpties gemaakt naast beter gefatsoeneerde producten. Deze laatste soort is bestemd voor de rokers die in de kleipijp een persoonlijk attribuut gaan zien en hiervan een luxe uitstraling verwachten. Dit is tevens de fase waarin de pijpenmaker een keuze kan maken of hij zich op een bepaalde gebruikersgroep richt of het volledige arsenaal van laag tot hoog in productie wil nemen. Uiteraard wordt zo=n keuze gestuurd door marktkansen en persoonlijke interesse.

Wanneer we nu, uitgaande van het aangenomen gegeven dat de IR-producten uit eenzelfde werkplaats komen, een relatieve chronologie vaststellen dan moet deze als volgt zijn. De kleipijp uit afbeelding 1 moet als de meest primitieve zeg maar oervorm van de IR-maker worden aangemerkt. Zij representeert nauwelijks een algemene stijl maar is eerder een persoonlijke prestatie te noemen. Bij afbeelding 2 vertoont het product sterke overeenkomst met pijpen bekend uit contemporaine Amsterdamse en Rotterdamse werkplaatsen.[7] Dat geldt zowel ten aanzien van de ketellijn als het makersmerk. Hier lijkt al sprake te zijn van een gevestigde vormmaker die pijpenmakers van gereedschap voorzag. Beide producten behoren tot fase 1, waarin de pijpenmaker zijn producten gestalte geeft.

De kleipijpen van afbeelding 3, 4 en 5 staan sterk op zich. Zij worden gekenmerkt door een bijna eigenzinnige ketellijn en een fraaie afwerking. Dit zijn de prestaties bestemd voor de roker die de pijp als een luxe persoonlijk object ziet. Het zijn de meest gefatsoeneerde mode-artikelen, eerder voor persoonlijk gebruik thuis dan voor de tabagie bestemd. De minutieuze ketel van afbeelding 4 moeten we zien als een exclusieve pijp om de duurste soort tabak in te roken en niet als een uiting van zuinigheid of een voorbeeld van tabaksschaarste. Gezien de zorgvuldige afwerking is het kleine ketelformaat zeker geen aanwijzing voor de vroegste datering. Hier is de pijpenmaker in fase 2 gekomen, waarin zijn product tot volle wasdom is gekomen en een eigen uitstraling binnen het gebruikelijke Hollandse pijpmodel heeft gekregen.

Bij de pijpen van afbeelding 6 en 7 is de ontwikkeling qua standaardisering het verst en kunnen we van fase 3 spreken. Weliswaar gaat het hier niet om de fraaiste verdienste, maar wel een prestatie die binnen het gestandaardiseerde marktaanbod een gevestigde plaats had. De kleipijp heeft zijn afgewogen vorm en onopvallende voorkomen gekregen die het van 1620 tot 1650 zal blijven houden. De pijpenmaker heeft zich geconformeerd aan de gangbare stijlen en werkt in een concurrentiepositie naast zijn vakgenoten en zijn producten sluiten daar naadloos bij aan.

Nadat wij de kleipijpen aan hun beoordelingscriteria hebben getoetst en in de productieperiode van de maker drie fasen hebben onderscheiden, volgt tot besluit de toekenning van een datering. Daarbij zijn de pijpen in de afbeeldingen 6 en 7 het meest nauwgezet te dateren. Zij moeten stammen uit de jaren 1610, aangezien zij de gevestigde kenmerken van stabilisatie reeds in zich dragen. De overige vijf producten kunnen we slechts gevoelsmatig dateren. Daarbij gaan we er van uit dat de vroegste kleipijpen van circa 1590 kunnen dateren en kennen we deze producten een ruimere periodedatering toe, zeg 1590 tot 1615. Uiteraard is deze werkwijze weinig wetenschappelijk, doch aangezien het ons aan gegevens ontbreekt die de datering nauwer kunnen bepalen is dit vooralsnog het best haalbare resultaat.

Nawoord

Het is buitengewoon uitzonderlijk dat van een vroege pijpenmaker casu quo opdrachtgever zeven sterk verschillende producten zijn teruggevonden. De verscheidenheid in voorkomen van dit materiaal vertoont diverse ontwikkelingspatronen, die een bespreking in de vorm van een artikel rechtvaardigen. De pijpen illustreren de morfologie van het ketelmodel, de differentiatie in de inhoud van de pijpenkop, de ontwikkelingsgang van de techniek en voor de goede verstaander het streven marktgericht te werken. De positie van de kleipijp van rariteit naar algemeen attribuut, maar ook de gebruiksverandering van kroegartikel tot persoonlijk voorwerp bestendigen zich tijdens deze eerste periode. Helaas blijft de chronologie van de producten een punt van discussie, terwijl ook een exacte periodedatering in de meeste gevallen niet te geven is.

Samengevat moge in ieder geval duidelijk zijn dat het zorgvuldig bestuderen van kleipijpen veelzijdige informatie over de producten kan opleveren doch even zoveel vragen onbeantwoord laat. Vooral bij het vroegste vondstmateriaal blijft het probleem bestaan dat er te weinig feitelijke gegevens zijn, waaraan we de ontwikkeling van de kleipijp kunnen ophangen.

De hier besproken kleipijpen geven ondanks de talloze vragen toch vernieuwende inzichten in de ontwikkeling van de kleipijp als nieuw product in het pre-industriële tijdperk. Door de pijpen voor het voetlicht te stellen en de beoordelingscriteria af te tasten ontstaat een gedachtegang. Daarbij wordt heel duidelijk het voorkomen van de kleipijp tijdens de eerste generatie makers en rokers neergezet maar worden tevens de beperkingen geïllustreerd die wij hebben ten aanzien van toeschrijving, datering en het nader duiden van de ontwikkeling.

 

© Don Duco, Stichting Pijpenkabinet, Amsterdam, 2004.

 

Beschrijving afbeeldingen

Afbeelding 1.

01-15.983  tek-pijpenmerk-ir
Afb. 1c. APM 15.983

Beschrijving:         Basismodel 1, snijfilt
Merk:                     Hielmerk IR in cirkel, incusie
Datering:               1590-1610
Productieplaats:   Noord-Holland
Vindplaats:            Amsterdam, Jan van Galenstraat, 1997
Collectie:                Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 15.983

Afbeelding 2.

02-08.990c  tek-kleipijp-pijpenmerk-ir-bladmotiefjes
Afb. 2c. APM 8.990c

Beschrijving:         Basismodel 1, snijfilt
Merk:                     Hielmerk IR met bladmotieven, incusie
Datering:               1595-1610
Productieplaats:   Noord-Holland
Vindplaats:            Amsterdam, Zuiderweg, 1970
Collectie:                Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 8.990c

 

Afbeelding 3.

03-08.990a  tek-kleipijp-merk-ir-bladmoteif
Afb. 3d. APM 8.990a

Beschrijving:         Basismodel 1, snijfilt, geglaasd
Merk:                     Hielmerk IR met bladmotief, incusie
Datering:               1590‑1615
Productieplaats:   Noord-Holland
Vindplaats:            Amsterdam, Brouwersgracht, 1974
Collectie:                Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 8.990a

Afbeelding 4.

04-08.990b  tekkleipijp-pijpenmerk-ir
Afb. 4c. APM 8.990b

Beschrijving:         Basismodel 1, snijfilt, filtradering, geglaasd
Merk:                     Hielmerk IR in contour
Datering:               1590-1615
Productieplaats:   Noord-Holland
Vindplaats:            Amsterdam, Brouwersgracht, 1974
Collectie:                Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 8.990b


Afbeelding 5.

05-04.797  tek-pijpenmerk-ir-vierkant
Afb. 5c. APM 4.797

Beschrijving:         Basismodel 1, snijfilt, filtradering, geglaasd
Merk:                     Hielmerk IR in rechthoek
Datering:               1595-1615
Productieplaats:   Noord-Holland
Vindplaats:            Delft, binnenstad, 1984
Collectie:                Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 4.797


Afbeelding 6.

06-15.304a  tek-pijpenmerk-roos-ir
Afb. 6c. APM 15.304a

Beschrijving:         Basismodel 1, gebotterd, filtradering, geglaasd
Merk:                     Hielmerk IR met ster in rooscontour
Datering:               1610-1620
Productieplaats:   Noord-Holland
Vindplaats:            Amsterdam‑Bijlmermeer, 1974
Collectie:                Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 15.304a

Afbeelding 7.

07-15.304b  bodem-pijpenmerk-roos-ir
Afb. 7c. APM 15.304b

Beschrijving:         Basismodel 1, gebotterd, filtradering
Merk:                     Hielmerk IR in rooscontour
Datering:               1610/15-1620
Productieplaats:   Noord-Holland
Vindplaats:            Rotterdam, Veerkade, 1980
Collectie:                Amsterdam, collectie Pijpenkabinet 15.304b

 

Noten

[1]        D.H. Duco, De Nederlandse kleipijp, handboek voor dateren en determineren, Leiden, 1987, p 135-138.

[2]        Duco, (De Nederlandse kleipijp), Leiden, 1987, p 138-146.

[3]        D.H. Duco, ‘Kleipijpen, van datering naar vondstinterpretatie’, Westerheem, 48-5, oktober 1999, p 166-174.

[4]        Bij halfverglaasd is de helft van het oppervlak van de kleipijp gepolijst en sluiten de strepen niet aan, bij volverglaasd sluiten de agaatstrepen volledig op elkaar. Uiteraard is voor de laatste soort dubbel zo veel arbeidstijd nodig, die in de stukprijs van de pijp tot uiting komt.

[5]        Uitzondering is Jan Romboutsz uit Leiden. Deze huwt in 1620, doch in dat geval zou hij zijn bedrijf tien tot twintig jaar eerder moeten zijn gestart. Aangezien de arbeidsperiode van Romboutsz. van maar één enkel tijdstip bekend is, is deze toeschrijving dus buitengewoon speculatief is. Gegevens uit: D.H. Duco, Biografische gegevens van pijpenmakers in Nederland, Amsterdam, 1976 e.v.

[6]        Mr. W.G.D. Murray, ‘De Rotterdamsche toeback-coopers’, Het Rotterdams Jaarboek, 1942, p 22. Van de hier genoemde John Sheppard is bekend dat hij naast tabaksverkoper ook pijpenmaker was (Amsterdam, Pijpenkabinet 11.273).

[7]        Duco, (De Nederlandse kleipijp), Leiden, 1987, p 29, afb 6.

Postscript

Dit artikel inventariseert zeven tabakspijpen uit de eerste generatie voorzien hetzelfde initiaalmerk IR maar afkomstig van verschillende vindplaatsen. Een soortgelijk verhaal behandelt een beerputvondst ofwel gebruikersgroep en beschrijft de pijpen van een  huishouden in 's-Gravenhage, onder de titel Een groep eerste-generatie pijpen uit Den Haag (Amsterdam, 2006). Beide artikelen zijn een vervolg op het onderzoek naar vroege tabakspijpen uit Gouda onder de titel Goudsche tabagie of gastvrij hoerehuijs (Amsterdam, 1996). Alle drie de publicaties bewijzen hoe complex het dateren en detemineren van kleipijpen is.