De pijpenstort van Jan Blij, een verkeken kans
Auteur:
Don Duco
Jaar van uitgave:
1992
Uitgever:
Stichting Pijpenkabinet
Beschrijving:
Over een uniek vondstcomplex uit een kelder in Gorinchem waar een pijpenmaker over een periode van zo’n twintig jaar misbaksels en breukmateriaal heeft gestort. De maker van dit materiaal is geïdentificeerd en zijn assortiment gereconstrueerd.
In mei van het jaar 1985 werd er aan de Kortendijk tussen de Kapelsteeg en de Broerensteeg in Gorinchem een bijzondere vondst gedaan. Onder een afgebroken pand werd een kelder aangetroffen die geheel met stortmateriaal van een pijpenmakerij was gevuld. Een unieke kans om een Gorkums bedrijf beter te leren kennen. Helaas, het terrein werd als bij toverslag een plek voor schatgravers en de vele duizenden pijpen die hier lagen, verspreidden zich snel onder de enthousiaste amateurs. In dit artikel een overzicht van het gevondene en een optekening van de informatie die deze vondst opleverde.
De vondstomstandigheid
Het materiaal werd aangetroffen in een rechthoekige overwelfde kelder met een breedte van vier en een lengte van ruim zes meter. Het gaat om een betrekkelijk lage kelder die tot boven het grondwaterpeil was dichtgestort. In het stortmateriaal waren duidelijk twee fasen te onderscheiden. De bovenlaag bestond overwegend uit zand vermengd met puin waartussen zich enkele pijpen bevonden. Dit materiaal dateert uit de tweede helft van de achttiende eeuw, maar was zeker niet ouder dan 1740. De onderste laag was beduidend interessanter. Hier betrof het een dik pakket, op sommige plaatsen bijna een halve meter dik, waarin zeer compact scherven van pijpenpotten vermengd met vele duizenden pijpen. Het materiaal moet hier over een betrekkelijk korte tijdsspanne zijn gestort en is onmiskenbaar afval van een pijpenmakerij.
Zoals opgemerkt was de bovenste vulling van de kelder tamelijk heterogeen. Het gaat om stortmateriaal dat in de kelder is gebracht om deze definitief tot boven het grondwaterniveau te vullen. Vermoedelijk stond de kelder al langer onder water en bezorgde dat water stankoverlast en terugkomende insectenplagen. Deze bovenste laag bestond uit zand dat overwegend puin bevatte met daartussen ook enige pijpenkoppen. Tussen de vondsten liet zich geen duidelijk stortmateriaal van een bepaald bedrijf herkennen, al werden wel enkele ongerookte pijpen geborgen. Omdat er geen samenhang in deze vondsten valt te ontdekken, heeft het geen zin deze hier te bespreken.
De onderste laag was het resultaat van het wegwerpen van breukmateriaal van pijpenpotten[1] en pijpen, waartussen misbaksels en misvormde pijpen die om een andere reden ongeschikt waren voor de verkoop. Het gaat zeker om meer dan twaalfduizend stuks, die over een aantal jaren moeten zijn gestort. Het is niet eenvoudig de reden te begrijpen, waarom dit afval op deze plaats is neergeworpen. Klaarblijkelijk was de kelder wegens wateroverlast niet langer bruikbaar. Het lijkt erop dat de pijpen indertijd in het water van de toen al volgelopen kelder zijn gegooid, partij na partij, zodra nieuw afval beschikbaar was met het doel uiteindelijk van de wateroverlast verlost te zijn.
Omdat het uitgraven zonder enige systematiek is gedaan en door veel verschillende personen op zoek naar die ene bijzondere pijp, is iedere stratigrafie verloren gegaan. Gezien de mate van vergruizing van de vondsten is wel duidelijk geworden dat de pijpenlaag in de kelder indertijd nooit belopen is geweest en ook niet was afgedekt. Toen de tweede opvullaag eroverheen is gestort, moeten honderden afgekeurde pijpen nog gaaf zijn geweest. Door de druk van het storten en het belopen is veel materiaal toen gebroken. Later hebben schatgravers in hun haast nog meer breuk veroorzaakt totdat alles door de graafmachine is verstoord en werd afgevoerd.
De vondsten
Al het materiaal behoort tot de kwaliteitscategorie grof, het gaan om eenvoudige pijpen die niet zijn geglaasd en een relatief korte steel hadden. Globaal valt de productie in twee soorten uiteen. De eerste en grootste groep bestaat uit eenvoudige grove pijpen zonder specifieke decoratie, de tweede veel kleinere groep uit pijpen van hetzelfde model met in reliëf een roosmotief of de uitbeelding van een staande leeuw.
De onversierde pijpen hebben een trechtervormige ketel (basismodel 2) met een niet erg krachtige vormgeving en tamelijk wijde ketelopening (afb. 1). Naar de volwassen vorm en het grote formaat te oordelen zouden deze pijpen logischerwijs een spoor moeten hebben. Dit is echter niet het geval. Het leeuwendeel heeft een tamelijk geprononceerde hiel. De pijpen onderscheiden zich door geringe verschillen in het model maar vooral ook de vorm en de diameter van de hiel. Verder dragen zij eenvoudige vormmerken aan de zijkant van de hiel.
De onderlinge detailverschillen geven ons de mogelijkheid meer over het aantal persvormen te weten te komen en dat moet gezien de ruime variatie aan ketelstijlen aanzienlijk zijn geweest. Wel is het zaak daarbij goed op te letten. Door het botteren van de nog zachte klei kan de ene ketel lager zijn uitgevallen dan de andere, terwijl de hiel met de hand werd afgesneden hetgeen ook niet altijd op exact dezelfde hoogte is gebeurd. Zo zal de minder ervaren onderzoeker van meer persvormen uitgaan dan de meer doorwinterde die de verschillen in afwerking tot dezelfde persvorm weet te herleiden.
De afwerking van al deze pijpen stemt overeen met de kwaliteit. Het gaat om zeer eenvoudige pijpen van de grove kwaliteit. Na het persen werd de steel op lengte afgesneden en zijn de vormnaden gladgestreken, de ketel werd met een botter afgerond. Vervolgens brengt men een radering aan de steelzijde van de ketel aan, alleen zichtbaar voor de roker. Bij de gevonden pijpen waren ook enkele exemplaren die niet van een radering waren voorzien en dus tot een iets mindere soort behoorden.
De vormmerken op deze onversierde pijpen zijn uiterst eenvoudig. We onderscheiden een enkele stip links van de hiel, een stip aan weerszijden of een stip rechts. Samen met de pijpen zonder vormmerk zijn er gelijktijdig dus vier persvormen in gebruik waarvan men de werknemers kan onderscheiden. Daarmee laat zich raden of er vier kasters op dit model hebben gewerkt of dat de vormen over een langere tijd door bijvoorbeeld twee personen zijn gebruikt.
Tenslotte draagt een deel van de pijpen een zwaartepunt bandstempel dat betrekkelijk dicht bij de ketel is geplaatst. De oudste versie bestaat uit een band raderingen afgezoomd met een chevron of zigzagmotief, de latere exemplaren waartoe de meeste pijpen behoren, hebben een parelfilet als afzoming. Bij de schaarse gave pijpen die zijn gevonden is vast te stellen dat het bandstempel soms iets te dicht bij de ketel is geplaatst. Het zwaartepuntstempel is bij ongeveer een derde van de onversierde pijpen toegepast.
Een tweede categorie eenvoudige pijpen is voorzien van een roosmotief opgebouwd uit zes stippen rond een centrale stip, aan weerszijden van de ketel aangebracht (afb. 2). Dit motief beleeft in het eerste kwart van de achttiende eeuw een laatste opleving als variant op de zijmerk pijpen. Het is een decoratie met een zekere functionaliteit, want het roosmotief geeft de roker een betere grip op de ketel, zeker wanneer deze door te haastig roken erg warm was geworden. Globaal genomen is het voorkomen van deze roospijpen wat moderner. Het formaat is meer bescheiden en de vorm beter uitgebalanceerd. Ook de hiel is verfijnder waardoor de aanduiding spoor eigenlijk meer gerechtvaardigd is.
De onversierde grove pijp is bij veel grotere aantallen teruggevonden dan die met de roosdecoratie. Het lijkt erop dat deze roospijpen als kleiner en verfijnder product op de markt gebracht werden en niet zo sterk in trek waren. Van deze soort zijn dus ook minder persvormen geweest. Het feit dat zij ook zelden vormmerken dragen wijst ook op een geringere productie. Als er van een vormmerk sprake was dan gaat het om een enkele stip op de linker spoorzijde. De geringe variatie in vormmerken kan ook betekenen dat de fabrikant aan de hand van de stand van het roosmerk de betreffende kaster kon herleiden als hij klachten over het werk had. Uiteindelijk was dat de bedoeling van het vormmerk.
De opmerkelijkste pijpen in de vondst en de enige waarin de schatgravers interesse toonden, zijn de pijpen voorzien van een in reliëf versierde ketel. Ook hier is de motievenschat niet erg uitgebreid. Het gaat bij alle exemplaren om een staande leeuw, alleen in de detaillering valt enig verschil te ontwaren. Het lijkt erop dat deze versierde pijp als toegift bij een gros gewone pijpen is verstrekt. Daarnaast zal zij ook per gros geleverd zijn, aangezien het gevonden aantal meer dan enkele procenten bedroeg. Omdat door de meeste gravers alleen de versierde pijpen zijn meegenomen, is de verhouding versierd en onversierd in de handel snel sterk vertekend geraakt.
Chronologisch gezien laten zich vier typen leeuwpijpen onderscheiden. De vroegste versie toont een staande leeuw aan weerszijden van de ketel, rechts naar links gekeerd en links naar rechts gekeerd zodat de beide dieren met de koppen naar de roker zijn gewend. Toen de persvorm nog vers was, was er sprake van een scherpe lijnvoering in de voor de heraldiek kenmerkende semi-realistische stijl (afb. 3). De houding van de leeuw en de weergave van de huid zijn heel treffend gedaan, daarentegen is de kop van het dier wat grof en onbeholpen uitgevoerd en is voorzien van een klein kroontje. Met het slijten van de vorm verzeept dit motief geleidelijk tot een wat spinachtige slecht herkenbare voorstelling. De naden van de ketel zijn afgezoomd met stippen of parelranden.
Een tweede versie van deze persvorm toont dezelfde voorstelling doch nu is deze licht aangepast. De voornaamste verandering is wel dat de leeuw een zwaard of sabel in de klauw krijgt (afb. 4). De gravering is indringender uitgevoerd met een grotere reliëfsterkte maar duidelijk met minder details. Zowel type 1 als type 2 hebben een vrij onstabiel, nogal vormeloos ketelmodel en omdat de hiel vaak gelijk met de steel is afgesneden, is ook de scheiding tussen ketel en steel onduidelijk.
Wat gedetailleerder en vermoedelijk nog weer van enkele jaren later zijn de pijpen met dezelfde leeuw echter nu zonder kroon. Het dier is geplaatst tussen takken met bladeren afgewisseld met Oranjeappels (afb. 5). Het toevoegen van de bladertakken heeft geleid tot het achterwege laten van de parelrijen op de ketelnaden. Het model van deze pijp is duidelijk sterker en afgewogener geworden, een verandering van het ketelmodel die terugvoert op de Goudse grove gedecoreerde pijp. De tamelijk vormeloze Gorinchemse ketelvorm is dus verlaten, alhoewel de expliciete hiel nog wel gehandhaafd is.
De meest recente versie van de reliëfpijp laat de leeuw gekroond zien opnieuw geplaatst tussen takken met bladeren en Oranjeappels. Bij deze versie is de ketelvorm opnieuw sterker aan de Goudse pijp gerelateerd en is de hiel definitief in een spoor veranderd. De leeuw is hier echter wat kleiner uitgevoerd en laat de bovenruimte van de ketel onbewerkt. In een later stadium zijn op de ketelnaden heel onzorgvuldig en grof weer parelrijen aangebracht. De parels vallen deels over de bladertakken en de slordige beschouwer interpreteert ze al snel als Oranjeappels (afb. 6).
De staande leeuw refereert primair aan het wapen van de provincie Holland. Daarnaast lijkt het zeer waarschijnlijk dat de leeuw een pro-Oranje waarde heeft gehad. Vooral de verwijzing naar het Huis van Oranje middels de takken met Oranjeappels is evident. Enkele van deze versierde pijpen zijn op de steel voorzien van een bandstempel waarbij raderingen afgezoomd worden met chevrons. In de Goudse nijverheid is het niet gebruikelijk grove pijpen, zij het dan versierd, van een bandstempel op de steel te voorzien. In Gorinchem hanteerde men die regels niet zo nauw. Een motief kenmerkend voor de fijne kwaliteit werd zonder pardon op de grove categorie toegepast.
Ook de reliëfpijpen zijn van vormmerken voorzien. De vroegste exemplaren hebben een enkele stip of een stip met een omgekeerd maantje boven de linkerzijde van de hiel. Bij de leeuw van type 4 draagt de spoorzijde rechts een sikkelvormig maantje. Dit vormmerk wijst ook op een wat latere datering. Bij deze vormmerken lijkt het er echter op dat zij meer gewoontegetrouw werden aangebracht dan met het motief tot onderscheid.
Voor alle pijpen uit de stort geldt dat zij zowel met als zonder bandstempel werden afgeleverd. Het lijkt er op dat de exemplaren met een bandstempel over het geheel genomen iets beter van kwaliteit zijn en dat om die reden ook een steeldecoratie werd toegepast. Dat zou er op kunnen wijzen dat er verschillen waren tussen de werknemers en dat de betere kasters met de betere tremsters samenwerkten en het betere product verzorgden, terwijl de slordige kasters het goedkopere werk maakten, waarbij op de afwerkingshandelingen werd bespaard.
Ondanks de haast bij het uitgraven, die in grootscheepse breuk resulteerde, valt er toch ook nog informatie over de steellengte van de pijpen te geven. Het blijkt dat de steellengte van alle soorten tussen de 16 en 23 centimeter ligt. De roospijpen zijn het kortst geweest en meten gemiddeld zestien centimeter. De pijpen met de staande leeuw behoren eveneens tot de kortere soort en variëren van 16 tot 17 centimeter. Alleen de onversierde pijpen hebben met 23 centimeter steel de standaardlengte van de grove pijp gehad. De totale productie omvat dus pijpen korter dan gemiddeld, zeker in vergelijking tot de Goudse tegenhangers van dat moment. Zowel de lengte als de kwaliteit maakte, dat deze pijpen meer voor in de tabakskroeg of herberg bestemd waren dan voor huiselijk gebruik.
De maker
Dankzij gegevens uit het archief weten we dat ene Jan Blij, officieel Jan Jansz. Blij vanaf 1693 op deze plaats woonde en werkte. Blij was Gorkummer van geboorte en zag in 1658 het levenslicht. Hij was zoon van Jan Blij en Margriet Davidts Brown en zijn beide ouders waren uit Schotland afkomstig. Naar de oorspronkelijke Schotse spelling van de naam Blij kunnen we slechts gissen. Eveneens is het onduidelijk of zijn ouders al in de pijpenmakerij werkzaam waren en dus behoorden tot de Engels-Schotse immigranten die het ambacht hier brachten. In 1684 trouwt Jan Jansz. Blij met Anna Maria Claas van Jas, vermoedelijk uit Zutphen afkomstig. Tussen 1685 en 1699 worden minimaal acht kinderen geboren.
In 1693 koopt Jan Blij het huis aan de Kortendijk westzijde waar hij met zijn gezin gaat wonen en waar tevens de pijpenmakerij wordt gevestigd.[2] Het pand draagt de naam ’t Groote Molenijzer en stond met een gang in verbinding met de Broerensteeg. Enkele jaren later, in 1697, neemt hij een huis over gelegen aan diezelfde Broerensteeg.[3] De koopsom bestaat alleen uit de achterstallige verpondingen. We mogen aannemen dat zijn bedrijf in die periode groeide en bloeide.
Over het leven van Blij is verder weinig bekend. Het meest interessante gegeven is wel dat de herbergier Alexander Hutsenson in 1702 van hem en van zijn vakbroeders Roelof van Beest en Christoffel de Hoog betaling van vertering eist die zij in zijn etablissement hebben gebruikt.[4] Het feit dat in de akte gesproken wordt over het voormalige gildebestuur wijst erop dat het pijpenmakersgilde toen blijkbaar was opgeheven of niet meer actief was. De heren worden gesommeerd de rekening gezamenlijk te betalen. De akte is vooral opmerkelijk omdat we, nadat in 1656 in Gorinchem een gilde voor pijpenmakers was opgericht, hierover in de archieven nauwelijks meer iets terugvinden.
Blij is heel zijn leven pijpenmaker geweest. Zo is uit 1725 van hem nog een leerlingakte bekend, waarbij hij de zestienjarige weesjongen Jan Ophuizen toezegt het vak van het pijpenmaken te leren.[5] De overeenkomst vermeldt ook de salariëring die voor het eerste jaar is vastgesteld op dertig gulden, het tweede jaar ontvangt de jongen zes gulden meer en in het laatste jaar krijgt hij veertig gulden uitbetaald. We mogen overigens verwachten dat in zijn bedrijf doorlopend één of twee leerlingen hebben gewerkt. Gezien de eenvoudige kwaliteit van zijn producten kon een leerling al snel meewerken maar het is de vraag of zijn werkplaats een goede leerschool is geweest.
Jan Blij heeft zijn bedrijf tot aan zijn dood voortgezet. Gezien zijn leeftijd lijkt het logisch dat hij zich geleidelijk uit de zaken terug trok, doch daarvan is geen bewijs. Uit de leerlingakte van 1725 maken we op dat hij dan nog volop actief is. Blij sterft in 1727 en wordt op dezelfde dag begraven als zijn vrouw. Een jaar na zijn dood trouwt een van zijn twee dochters, namelijk Clasina Blij, dan inmiddels weduwe met de pijpenmaker Christiaan Wouters. Mogelijk was deze Wouters al als knecht bij haar vader werkzaam en het lijkt erop dat zij het bedrijf van de overledene gaan voortzetten. In 1735 koopt Christiaan Wouters het pand op de Kortendijk.
Het vondstmateriaal nader bekeken
De immense hoeveelheid materiaal geeft ons niet alleen inzicht in wat Jan Blij in zijn bedrijf vervaardigde maar ook in de problemen die men daarbij had. We zien dat dit Gorinchemse bedrijf zich sterk richt op een productie waar snelheid boven kwaliteit gaat. Daarvan getuigen de talloze pijpen die zijn weggeworpen omdat zij sporen van haast vertonen. De meest evidente zijn de ketels die ovaal zijn geworden of op een andere manier zijn vervormd (afb. 4). Dit euvel gebeurde bij de kaster, die bij het uithalen uit de persvorm of bij het uitleggen op de plank iets te onvoorzichtig te werk ging. Ook de tremsters veroorzaken door haast soms nog vervormingen. Uiteindelijk werden deze misvormde pijpen bij het verpakken toch afgezonderd en weggegooid. Of de baas de werknemer daarop aansprak en dit in mindering van zijn loon bracht, is de vraag. Dankzij de vormmerken was hij in principe in staat om de verantwoordelijke werknemer te achterhalen.
Naast vervormingen als gevolg van haast zien we pijpen met mankementen door onzorgvuldig weijeren of met te veel kracht kasten. Bij het weijeren werd de draad soms te nonchalant in de kleirol gedrukt en kwam deze a-centrisch in de steel waardoor deze te dicht aan de oppervlakte kwam te liggen en soms zelfs een sleufvormige doorboring gaf. Ook het haastig persen leidde tot problemen omdat de stopper te diep of scheef in de persvorm werd gedrukt. De ketelwand werd hierdoor eenzijdig te dun, soms ontstond op deze plaats zelfs een gat.
Andere euvels die de vondsten vertonen zijn het werken met te weinig plastische of slecht gemalen klei waardoor soms scheurtjes in het product ontstonden. Dergelijke scheuren worden ook veroorzaakt door ongelijke droging bijvoorbeeld in de tocht (afb. 7). Pijpen die niet volledig droog de oven in gingen liepen een groot risico oranje of gelig te verkleuren en ook dat komen we meermalen tegen. Verder zien we nog kenmerken van verontreiniging van de klei door weggebrand organisch vuil enerzijds of gruis of steentjes anderzijds. Wanneer dergelijke insluitsels in de steel zitten, veroorzaken zij een verhoogd risico van breuk.
Opmerkelijk veel materiaal vertoont verontreinigingen met loodglazuur (afb. 8). Hiervan lag de fout niet bij de werklieden van de pijpenfabriek maar bij de pottenbakker. In Gorinchem was het gebruikelijk om de pijpenpotten die op de bodem van de oven staan met daktegels of potdeksels af te dekken en de pottenbakker was daartoe ook verplicht.[6] Het loodglazuur aardewerk dat de bovenhelft van de oven vulde, ging wanneer de oven op zijn heetst was, onvermijdelijk druipen en de afdekking van de potten moest verhinderen dat het glazuur tussen de pijpen liep. Echter, ook bij het vullen van de oven was meer dan eens van nonchalance of haast sprake en door het slecht afdekken van de potten lekte het glazuur onvermijdelijk over de pijpen. We zien spatten en vlekken van klein naar groot.
Opvallend in de stort zijn de aan elkaar gebakken pijpen soms tot acht koppen toe (afb. 9). Zij geven aan hoe schadelijk het lekken van het glazuur voor de pijpenmaker was. Uiteraard werden, waar mogelijk, deze pijpen wel losgebroken om als tweede keus te worden verkocht. Dat bij dit losbreken ook vaak de stelen sneuvelden mag duidelijk zijn.
Het pottersgoed bestond overigens niet alleen uit aardewerk voorzien van een nagenoeg transparant loodglazuur. Er zijn ook talloze pijpen geborgen die sporen van een bruin glazuur vertonen en dus op donker geglazuurd aardewerk wijzen. Hoewel sommige pijpen bijna geheel geglazuurd waren, is het zeker dat Blij geen volledig verglaasde pijpen produceerde. Uiteindelijk was zijn product daarvoor te eenvoudig.
Meer over de bedrijfsvoering
Nu we weten wie de maker is en waaruit het assortiment op dat moment bestond, is het van belang tot een datering te komen en meer te zeggen over de pijpen in relatie tot het tijdvak van ontstaan. Zeker is dat het materiaal tussen 1693 en 1727 moet zijn gestort, uitgaande van het feit dat Blij in die periode op die locatie zijn bedrijf uitoefende. Qua model en decoratie sluiten de vondsten daar ook bij aan want het materiaal toont alle kenmerken uit het eerste kwart van de achttiende eeuw. Gezien de grote eenheid in de vondsten lijkt het erop dat het storten van dit afval over een niet al te lange tijdspanne heeft plaatsgevonden.
Het gedecoreerde goed levert de beste kans om tot een zuivere datering te komen omdat zich hier een opeenvolging van vier modellen laat vaststellen. Het oudste type met staande leeuw hangt zowel qua model als qua primitieve gravering tussen de versierde zeventiende eeuwse pijpen en de goed ontwikkelde koppen met spoor die zo rond 1710 op de markt komen. We mogen verwachten dat dit model rond het jaar 1700 zal zijn geïntroduceerd. Type 4 met zijn volwassen karakter en sterk Goudse uiterlijk blijft tot ongeveer 1725 in productie. Dat betekent dat het versierde materiaal bijna dezelfde periode omspant als de tijd dat Blij op de Kortendijk werkzaam was.
De duur van het storten van afval in de kelder kunnen we ook reconstrueren aan de hand van de gedecoreerde pijp met de leeuwvoorstelling. De vier persvormen die men daarvan heeft gehad zullen ieder ongeveer drie à vier jaar dienst hebben gedaan. Een reguliere persvorm gaat gemiddeld een jaar mee; een versierde vorm daarentegen is niet permanent in gebruik en doet dus over een langere tijd dienst. Op die manier redenerend zouden de vier versierde pijpen voor een productieperiode van zo’n vijftien jaar staan. In de tijd uitgezet van 1700 tot circa 1715 met een uitloop naar 1720. Wanneer de versierde vormen zes jaar mee zouden gaan, dan omspant de vondst de gehele arbeidsperiode van Jan Blij.
Zeker is dat de gevonden pijpen zijn weggeworpen op het moment dat zij van de pottenbakker waren teruggekomen, direct nadat zij uit de pijpenpotten werden gehaald. Het was in de pijpenmakerij gebruikelijk de producten op dat moment na te zien. Na controle werden zij voor het verpakken gereed gemaakt en bij die handeling viste men de afgekeurde pijpen eruit. Onduidelijk daarbij blijft of er ook een deel als tweede keus het bedrijf verliet. Wat werd afgekeurd werd op een hoop gegooid en afgevoerd. Toen de kelder onder water kwam te staan is besloten het afval daarin te dumpen, tot het probleem van de wateroverlast voorbij was. Uiteindelijk blijkt dat een jarenlange gewoonte te zijn geworden.
Het percentage uitval laat zich moeilijk vaststellen. Tijdens de productie ligt dat voor kasters en tremsters op tien procent. Ook het vollen van de pijpenpotten zal onvermijdelijk enige breuk hebben gegeven. Wanneer de pijpen eenmaal in de pijpenpot zijn geplaatsts is het risico geweken. Dan is er nog minimale kans op breuk bij het onzorgvuldig uithalen en bij productiefouten die zich dan pas manifesteren. Bij deze vondst blijkt vooral dat glazuurverontreiniging de reden tot afkeuren is geweest. Het is niet eenvoudig voor dit uitval een percentage te geven aangezien zich dat niet per pijpenpot laat uitdrukken. Het lekken van glazuur in de pot komt zelden voor maar als dat het geval is dan gaat het plotseling om een afval van enkele procenten. Om de uitval na het bakken op minder dan een procent te stellen lijkt daarom gerechtvaardigd.
Hoewel we niet van exacte cijfers kunnen uitgaan is het maken van een rekensommetje over de productie misschien toch interessant. Wanneer we het aantal pijpen in de kelder op 12.000 stellen en uitgaan van minder dan één procent breuk bij het uithalen van de pijpenpotten en het afkeuren van slechte exemplaren dan kunnen we het afval terugrekenen naar de totale productie waarvan dit afkomstig is. De volledige productie achter de kelderstort zou op ruim 1,7 miljoen pijpen liggen.
De volgende rekensom is om vast te stellen hoe dat cijfer zich tot het personeel verhoudt. Uitgangspunt is dat het bedrijf met maximaal zes kasters heeft gewerkt waarvan er vier de grove onversierde pijpen persten en twee op de roosmotieven afgewisseld met het versierde goed. Per kaster kunnen wekelijks maximaal 40 gros pijpen worden gemaakt. Op zes kasters bedraagt de weekproductie dan dus maximaal 240 gros, hetgeen op jaarbasis een productiecijfer van 12.000 gros geeft. Toevallig is die uitkomst gelijk aan de 1,7 miljoen pijpen. Helaas spoort deze som niet met de berekende productieperiode van de versierde koppen. Vanzelfsprekend is het mogelijk dat meer breukmateriaal elders is gestort, al lijkt dit niet zo waarschijnlijk.
Als de bovenstaande cijfers zouden kloppen dan zou de totale stort dus in een jaar tijd zijn gedaan. Om dit cijfer te laten accorderen met het berekende tijdvak van storten van minimaal vijftien jaar moeten we dus enkele flinke bijstellingen maken. Ten eerste kan het personeelsbestand geen zes maar vier kasters hebben bedragen. Bovendien lag in de achttiende eeuw de weekproductie wellicht fors lager dan de negentiende eeuwse cijfers waar vanuit is gegaan. Tenslotte kan ook het uitvalpercentage van minder dan één procent nog te hoog zijn. Opnieuw berekend komt de stortperiode dan op drie à vier jaar te liggen. Hoe het ook zij, ook dan laat de omvang van de stort zich niet rijmen met de periodedatering van de pijpen.
Slotwoord en conclusie
Het is buitengewoon jammer dat deze bijzondere stort met de snelheid van schatgraverkoorts is verstoord en dat het materiaal volledig verspreid is geraakt. Gelukkig is het toch mogelijk geweest de primaire informatie over deze kelderinhoud vast te leggen om daarmee een beeld van het bedrijf van Jan Blij inclusief zijn assortiment te krijgen. Het systematisch uitgraven en nader bestuderen van de pijpen zou een unieke kans gegeven hebben om met deze immense partij pijpmateriaal veel nieuwe inzichten te krijgen in de slijtage van de persvorm, het patroon van ophaalbeurten en reparaties en het moment van vervanging van de vormen. Bovendien zou bij zorgvuldige interpretatie zeker informatie over de omvang van de productie van Jan Blij bekend zijn geworden, het percentage uitval incluis.
De talloze misbaksels van deze immense stort hebben ons in ieder geval wel duidelijk gemaakt welke problemen er met de bakwijze in Gorinchem zijn geweest. Het slecht of niet afdekken van de pijpenpotten moet vaak reden tot geschillen zijn geweest en de archiefstukken getuigen daar ook van. Zo vormt het opvallend grote aantal pijpen met glazuurspatten of vlekken in gele of bruine kleur het bewijs dat de pottenbakkers in Gorinchem slordig werkten met als gevolg dat het loodglazuur aardewerk onder de ovenkoepel de pijpen vervuilde. Onduidelijk is of dit een voortdurend probleem is geweest of slechts een enkele maal voorkwam bijvoorbeeld bij het wisselen van de ovenvullers of bij opvolging van de pottenbakker.
Het stortmateriaal moet een periode van zo’n vijftien à twintig jaar omspannen en het is opmerkelijk dat we in het assortiment nauwelijks enige wisseling zien. Het marktaanbod blijft gelijk en wisselt slechts in de minimale details van de pijpen. Vooral de pijp met de leeuwdecoratie geeft prachtig aan hoe de ketelstijl en de decoratie geleidelijk veranderen en zich aan de mode aanpassen. We zien dat de decoratie van de vier typen pijpen met de klimmende Hollandse leeuw in reliëf steeds uitgebreider wordt: de toevoeging van een zwaard, dan de takken met Oranjeappels en tenslotte nog takken vergezeld van een parelzoom. Daarnaast evolueert ook het model van primitief tot de afgewogen Goudse uitstraling is bereikt.
Het assortiment is representatief voor de pijpenmakerijen in de stad Gorinchem, waar de productie zich overwegend op de grove waar richtte. Daarvan getuigt ook het onderhavige assortiment van Jan Blij. Naast elkaar zijn doorlopend drie variaties pijpen leverbaar: een grove onversierde, een product met stippelroos en tenslotte als luxe of toegift een pijp met een versierde ketel. Het overgrote deel bestaat uit ongedecoreerd goed, zo’n zestig tot tachtig procent. Dit wordt aangevuld met ongeveer twintig tot dertig procent roospijpen. Tenslotte is zo’n vijf à tien procent van de pijpen versierd met de staande leeuw. Blijkbaar voldeden deze drie soorten aan de marktvraag en was er geen reden dit assortiment aan te passen.
Opvallend aan de vondst is dat het hele assortiment tot dezelfde kwaliteitscategorie behoorde en dat er sprake was van een betrekkelijk klein maar toch evident onderscheid. Dat patroon zien we vaker bij de samenstelling van een bedrijfsassortiment. De maker richt zich niet op een zo groot mogelijke variëteit maar juist op pijpen die nauw aan elkaar verwant zijn. Binnen dat specialisme biedt hij zijn variatie aan met subtiele maar duidelijke verschillen. Die werkwijze zorgt er ook voor dat zijn personeel in dezelfde discipline moet werken en knechten die beter werk kunnen afleveren, zullen naar een andere baas vertrekken wiens productie zich op een hogere categorie richt.
Het bedrijf van Jan Blij kenmerkt zich dus door een grote eenheid in het marktaanbod. Er is weliswaar van variatie sprake, maar de pijpen liggen kwalitatief toch dicht bij elkaar. Ditzelfde gegeven zagen we ook bij pijpenmakers in Gouda. Een maker als Arend van Dijk produceerde tegelijkertijd ook vier sterk aan elkaar verwante pijpen.[7] Toch werd in dit bedrijf ook een maatpijp gemaakt met een geglaasde ketel waarvoor de baas of meesterknecht verantwoordelijk was. Een dergelijk product paste gezien de meer eenvoudige aard van de nijverheid in Gorinchem niet in het bedrijf van Blij.
© Don Duco, Stichting Pijpenkabinet, Leiden, 1992.
Afbeeldingen
- Korte grove pijpen met onversierde ketel. Gorinchem, Jan Jansz. Blij, 1705-1720.
Leiden, collectie Pijpenkabinet Pk 1.496a-d
- Pijpen met op de ketel aan weerszijden een stippelroos. Gorinchem, Jan Jansz. Blij, 1705-1720.
Leiden, collectie Pijpenkabinet Pk 1.403k, Pk 1.496ef
- Pijpen met aan weerszijden van de ketel staande leeuw gekroond zonder zwaard, type 1. Gorinchem, Jan Jansz. Blij, 1705-1720.
Leiden, collectie Pijpenkabinet Pk 366c-d
- Pijpen met aan weerszijden van de ketel staande leeuw gekroond met zwaard, type 2. Gorinchem, Jan Jansz. Blij, 1705-1720.
Leiden, collectie Pijpenkabinet Pk 366abf
- Pijpen met aan weerszijden van de ketel staande leeuw zonder kroon met takken met bladeren en Oranjeappels, type 3. Gorinchem, Jan Jansz. Blij, 1710-1720.
Leiden, collectie Pijpenkabinet Pk 378ab, Pk 620b
- Pijp met aan weerszijden van de ketel staande leeuw gekroond tussen takken, de ketelnaden met parelrijen afgezoomd, type 4. Gorinchem, Jan Jansz. Blij, 1710-1720.
Leiden, collectie Pijpenkabinet Pk 620a
- Tabakspijp met twee krimp- of bakscheuren in de ketel. Gorinchem, Jan Jansz. Blij, 1710-1720.
Leiden, collectie Pijpenkabinet Pk 8.945
- Diverse pijpenkoppen met reliëfdecoratie en glazuurspatten. Gorinchem, Jan Jansz. Blij, 1705-1720.
Leiden, collectie Pijpenkabinet Pk 1.403a-i
- Misbaksel van negen aan elkaar gebakken pijpenkoppen. Gorinchem, Jan Jansz. Blij, 1705-1720.
Leiden, collectie Pijpenkabinet Pk 8.946
Noten
[1] Helaas heeft geen van de gravers enig acht geslagen op de pijpenpotscherven. Hierover kan dus niets worden gemeld.
[2] Gemeente Archief (GA) Gorinchem, Rechterlijk Archief (RA) 411, fol 21, 06-04-1693.
[3] GA Gorinchem, Archief Stadsbestuur (OA) 2, fol 50, 12-10-1697.
[4] GA Gorinchem, RA 349, fol 89, 14-06-1702.
[5] GA Gorinchem, Archief Hervormde Diaconie 66, fol 45, 1725.
[6] GA Gorinchem, OA 114, fol 27v, 08-09-1693. Idem, OA 117, fol 53, 27-09-1731.
[7] Don Duco, "Het assortiment van de pijpenmaker Arend van Dijk", Leiden, 1988.