De Amsterdamse pijpenmaker Eduard Bird, een levensschets

Auteur:
Don Duco

Jaar van uitgave:
2002

Uitgever:
Stichting Pijpenkabinet

Beschrijving:
Het levensverhaal van de meest markante Amsterdamse pijpenmaker uit de Gouden Eeuw.

De persoon Edward of Evert Bird is zonder twijfel de intrigerendste en bekendste pijpenmaker uit Amsterdam. Zijn producten werden bij grote aantallen gemaakt en waren in de zeventiende eeuw handelswaar voor alle uithoeken van de wereld.[1] Inmiddels zijn er interessante archiefstukken over de familie en het bedrijf gevonden en diverse artikelen gepubliceerd.[2] Het meest verdienstelijke artikel over de historische achtergrond van de familie Bird verscheen in een Amerikaans tijdschrift en is sterk vanuit de archiefbronnen geschreven.[3] Toch wordt er in geen van de artikelen een goed beeld van de pijpenmakerij gegeven, doorgaans door gebrek aan kennis over de bedrijfstak en meer in het bijzonder over de positie van Amsterdam daarin. Dit artikel gaat eveneens uit van het archiefmateriaal maar combineert deze informatie met bodemvondstpijpen en een stuk algemeen inzicht in de bedrijfstak. Resultaat is een schets van het leven van de meest opmerkelijke pijpenmaker uit Amsterdam.

De vestiging van de pijpenmakerij

In de eerste helft van de zeventiende eeuw was Amsterdam een aantrekkelijke vestigingsplaats. Honderden Engelsen streken hier neer, maar er kwamen ook lieden uit Schotland, Noord-Duitse staten, uit de Zuidelijke Nederlanden en Frankrijk naar Amsterdam. Talloze personen vonden werk in de dan opkomende pijpennijverheid. Zij kozen vaak noodgedwongen voor een vrij beroep, dat wil zeggen een vak waarvoor geen gilde bestond en dat alleen voor poorters van de stad toegankelijk was. De pijpenmakerij was zo’n beroepsgroep, waar dus veel niet-Hollanders en buitenlanders werkzaam waren, zowel bazen als knechten en leerlingen. Tot deze categorie behoorde ook Eduard Bird, die rond 1610 in Surrey in Engeland was geboren, vermoedelijk in het plaatsje Stoke.[4]

Voor een beter begrip van zijn naam en van persoonsnamen uit de zeventiende eeuw in het algemeen is het van belang te weten dat namen indertijd fonetisch werden opgeschreven. De familienaam Bird komen we in verschillende spellingsvarianten tegen, waarvan de schrijfwijze Bird vermoedelijk de juiste is. Varianten als Birt, Birth, Bord, Bort, Burd, Burt, Bijrt en Bieret zijn door een klerk of ambtenaar neergeschreven omdat men zich om de exacte spelling niet bekommerde. Ook de voornaam is lang niet altijd consequent gespeld, vooral een buitenlandse naam die niet lekker in het gehoor lag werd aangepast. De doopnaam van Bird is vermoedelijk Edward geweest. In Holland raakte deze naam geleidelijk verbasterd tot Eduard (Eduart), maar uiteindelijk staat hij als Evert te boek. In latere jaren tekent hij ook zelf met die naam. Eén van zijn zonen wordt Evert gedoopt, maar aardig genoeg gaat deze op latere leeftijd soms terug naar de naam Eduard, wellicht in navolging van zijn vader.

In de Amsterdamse archieven komen we Eduard Bird voor het eerst in juni 1630 tegen als hij als twintigjarige zijn huwelijksintekening laat registreren.[5] Het is onduidelijk wanneer hij precies naar Amsterdam komt, maar dit zal in of niet lang voor 1630 zijn geweest. Hij woont dan in de Kocksteeg, een steegje tussen de Singel en de Herengracht in de nabijheid van de Romeinarmsteeg. De huisjes in dergelijke steegjes of sloppen waren vaak zeer eenvoudig en moeten we als een soort doorgangswoning zien naar een lichtere, frissere behuizing zodra de financiële situatie van de huurder beter werd. Bird geeft aan de ambtenaar van de burgerlijke stand op dat zijn ouders niet meer leven, iets dat minderjarigen vaker beweren om geen huwelijksconsent te moeten overleggen. Zeker voor immigranten ligt dat voor de hand. Hij trouwt dan met Aaltje Goverts, een Amsterdams meisje van achttien en ook zij geeft op geen ouders meer te hebben. Haar zus Magdalena is getuige en woont in dezelfde slop als Bird. Het is dus heel goed mogelijk dat Eduard zijn bruidje via deze zuster heeft leren kennen. Het jonge stel treedt in augustus 1630 in Sloten officieel in het huwelijk.

Reeds bij zijn huwelijk noemt Eduard Bird zich tabackpijpmaecker. In die tijd was hij in loondienst bij een Engelse pijpenmaker waarvan er toen in de Jordaan voldoende te vinden waren. Vanaf 1632 komt hij in de doopregisters voor als vader van zijn kinderen. De rol van zijn schoonzuster blijft prominent: bij iedere doop is zij als getuige aanwezig. Toen zij in 1636 opnieuw trouwde, huwde zij Jan Claess, eveneens een pijpenmaker, zodat er nog een nauwere band bestond vanwege het beroep van beide zwagers.[6] Evert’s zonen krijgen de namen Jan, Jacobus, Govert en Evert, typisch Hollandse namen die aangeven dat hij snel inburgerde.[7] In het totaal worden uit dit huwelijk negen kinderen geboren, die tussen 1632 en 1658 worden gedoopt. De meeste kinderen sterven jong.[8]

Zijn loopbaan als pijpenmaker moet al snel een positieve wending hebben genomen. In 1638 koopt Bird het poorterschap[9] en op dat moment start hij zelfstandig een pijpenmakerij. Hoe dat precies in zijn werk is gegaan, blijft onbekend, de start van een klein bedrijf buiten een gildenstructuur komt niet in de schriftelijke bronnen voor. Pas wanneer grote zaken worden gedaan of bij problemen vinden we daarover iets in de archieven terug. Over zijn bedrijf vinden we nauwelijks informatie al zijn er redenen aan te nemen dat dit ook op de Lauriergracht gevestigd was. Op die gracht woonden toen de meeste pijpenmakers. Ook de omvang van zijn pijpenmakerij blijft schimmig. Slechts één leerlingakte is bekend, die bewijst dat hij personeel in dienst had.[10] Klaarblijkelijk werkte zijn vrouw mee in de productie, want zij nemen samen de verantwoordelijkheid voor de dertienjarige leerling.

0b-2002-bird-egelantiersgracht
Afb. b.

Midden jaren 1640 blijkt Bird verder te zijn opgeklommen op de maatschappelijke ladder. Dat wordt bewezen met de koop van een nieuw gebouwd huis op de hoek van de Egelantiersgracht en de laatste steeg (Afb. a).[11] Vooral opmerkelijk aan deze koop is het feit dat hij daar zelf niet ging wonen, want als er dopen of begraven worden aangegeven dan vermelden die soms het adres op de Lauriergracht.[12] Over hun woonsituatie uit die tijd zijn wij dus niet geïnformeerd. Het pand op de Egelantiersgracht was blijkbaar bedoeld als belegging. Dat Bird inmiddels in goeden doen was geraakt, leren we ook uit een lening die hij in 1646 geeft aan ene Brian Newton uit Herfordshire.[13] Bird leent hem geld voor zijn uitrusting want Brian staat op het punt naar Nieuw Nederland te vertrekken als kapitein van Pieter Stuijvesant. In die rol zal hij voor Bird later lucratieve handelsrelaties aanbrengen.

Wat de reden is dat Bird relatief snel in goede financiële doen is gekomen, blijft onduidelijk. Dat het succes van zijn pijpenmakerij daaraan debet is, ligt voor de hand. Bird slaagde er in op gestroomlijnde wijze een product tot stand te brengen dat niet alleen lokaal verkocht, maar dat al snel een gevraagd handelsartikel werd. Kennelijk wist hij relaties aan te knopen die de afzet van zijn pijpen garandeerden, waarbij zijn bevriende kapitein in Amerika een schakel is geweest. Een aanzienlijk deel van zijn pijpenproductie ging namelijk naar Nieuw-Nederland. Kenmerkend voor Bird is dat hij de productie van pijpen met zijn ondernemerschap combineerde en hij erin slaagde grote leveringen uit te voeren bestemd voor transport overzee. Kortom, Bird was geen pijpenmakersbaas die op zijn werkplaats bleef, maar een ondernemer die contacten aanknoopte en zijn eindproduct op transport stelde.

Een andere reden van zijn succes moet zijn dat hij als immigrant zijn ogen openhield om ook op andere wijze geld te verdienen. De leiding over de pijpenmakerij liet hij over aan zijn vrouw, aan zijn zwager of een zetbaas. Zelf ging hij op pad om zaken te doen. Zo ruilde hij zijn pijpen voor andere goederen als tabak en suiker die hij vervolgens weer met winst verkocht. De welstand van Bird blijkt ook als hij in 1652 een graf voor zijn dan overleden zoontje koopt hetgeen alleen bij de betere stand gebruikelijk was.[14]

Van werkplaats naar fabrieksbedrijf

De status van de familie Bird wordt definitief bewezen wanneer hij in 1654 een royaal huis op de Rozengracht koopt, bekend onder de naam De Wael met schepen. Hij betaalt voor dat pand de lieve som van 3313 gulden.[15] Dat zijn plannen groots zijn wordt enkele maanden later bevestigd, want in januari 1655 koopt hij ook het buurhuis op de Rozengracht.[16] De twee huizen bevinden zich aan de noordzijde van de gracht ongeveer in het midden tussen de twee middelste bruggen en worden aan beide zijden door een steeg belend.[17] De koopsom voor het tweede pand is niet minder aanzienlijk, namelijk 2216 gulden. Achter de panden staan tweemaal drie achterhuisjes.

0c-2002-bird-plattegrond huis
Afb. c.

Tegenwoordig is de Rozengracht geen aantrekkelijk adres meer, maar in het midden van de zeventiende eeuw was dit een aanzienlijke Amsterdamse gracht. Bovendien was de Rozengracht het centrum van de Jordaan waar veel neringdoenden woonden en werkten. Zo trof men in deze wijk ook het merendeel van de pijpenmakers aan.[18]

Het gezin gaat in het voorhuis van het linker pand wonen, in het rechter huis wordt de pijpenmakerij gehuisvest. De huisjes aan de achterzijde zijn bestemd om te worden verhuurd. Niet lang daarna schaft Bird zich het volledige eigendom van de gang aan.[19] Hij bezit nu twee belendende huizen ieder aan de buitenzijde door een gang of steeg van de volgende gebouwen gescheiden. In één ervan zit een poortje en deze gang is gedeeltelijk overdekt. De huisjes achter de grachtenpanden worden afzonderlijk verhuurd.[20] Die vorm van wonen met aan de voorzijde de huisvesting voor de familie en aan de achterkant huurwoningen als belegging zien we in die buurt vaker. De achterhuizen konden zowel aan zijn eigen personeel verhuurd worden als aan willekeurige huurders. De eerste optie verbond de knechten nauwer aan hun bedrijf, de tweede mogelijkheid is zakelijk gezien vaak aantrekkelijker.

Met dit bijzondere dubbelhuis heeft Bird voor een pijpenmaker een geweldige status verkregen. In Amsterdam vinden we slechts één pijpenmaker die een soortgelijke carrière maakte. Het gaat om Willem Hendricksz. Heptenstal, die zich niet zozeer als handelaar maar als industrieel ontpopte.[21] Over deze Heptenstal, een kennis en misschien wel vriend van Bird, schreef ik eerder al een artikel.[22] Het gegeven dat beide personen uit Stoke afkomstig waren, maakt het verleidelijk te veronderstellen dat zij vrienden waren, ondanks het leeftijdsverschil van zo’n tien jaar.

Interessant is een akte uit 1655 waarin Willem Hendricksz. Heptenstal een verklaring aflegt over de ontvangst van een partij klei van de koopman Walewijn van der Veen.[23] De klei blijkt niet aan de verwachting te voldoen en was hierdoor voor de pijpenmakerij ongeschikt. Het feit dat Bird in deze akte wordt genoemd is een bewijs voor hun samenwerking. Heptenstal woonde en werkte toen nog op de Rozengracht en was naast pijpenmaker ook pottenbakker. Waarschijnlijk bakte hij de pijpen voor Bird, want juist wanneer Heptenstal de Rozengracht verlaat neemt Bird een andere pottenbakker. Bij deze Jan Carstensz. de Bruijn had Bird een lopende rekening die in 1665 de som van 87 gulden en 12 stuivers bedroeg.

In 1658 sterft Bird’s vrouw Aaltje Goverts, ruim 45 jaar oud; zij wordt in de nabijgelegen Westerkerk begraven. Zes maanden later hertrouwt Bird met Anna van der Heijden, een weduwe uit Oudewater.[24] Op het moment van trouwen verblijft zij op het Rokin. In deze huwelijksakte tekent Bird met de naam Evert en het lijkt erop dat hij volkomen is ingeburgerd. Bij het sluiten van dit huwelijk moet hij tevens voor de weesmeesters verschijnen om de erfenis van zijn overleden vrouw te laten vastleggen. Dan blijkt dat slechts één kind uit zijn eerste huwelijk nog in leven is, de ruim dertien jarige Evert junior. De nalatenschap is aanzienlijk: behalve het pand op de Egelantiersgracht zijn er de twee huizen aan de Rozengracht compleet met zes achterhuizen waarvan er vijf afgebouwd zijn; de zesde woning blijkt dan nog in aanbouw te zijn.

Mag de carrière zeker in financieel opzicht succesvol zijn geweest, het gezinsleven van Bird kenmerkt zich door nogal wat ups en downs. Na 28 jaar huwelijk met zeven geboortes is van alle kinderen er nog slechts één in leven. Een jaar daarop volgt de geboorte van een kind uit zijn tweede huwelijk dat de naam Johannes krijgt.[25]

In 1664 maakt Evert Bird een aanvulling op zijn testament.[26] Kennelijk verminderde zijn gezondheid en voelt hij zich geroepen zijn nalatenschap te regelen. Hij bepaalt dat zijn weduwe Anna van der Heijden na zijn dood het recht krijgt in het beleggingspand op de Egelantiersgracht te gaan wonen. Zoon Evert wordt universeel erfgenaam van zijn totale bezit, het bedrijf inclusief. De inhoud van het testament geeft te denken dat zijn tweede huwelijk niet zo gelukkig was waardoor hij besloot zijn tweede echtgenote beperkt te bedelen. Zij zou na zijn dood het dubbelhuis aan de Rozengracht moeten verruilen voor een eenvoudige woning aan een gracht met minder status. Bovendien kreeg zij van dit huis slechts het vruchtgebruik.

Het voorgevoel van Bird over zijn levensverwachting blijkt juist. Op 20 mei 1665 sterft hij en wordt op de begraafplaats van de Westerkerk ter aarde besteld.[27] Aangezien het begraafregister de som van vijftien gulden vermeldt, mogen we aannemen dat hij niet langer gezien werd als een pijpenmakersbaas maar eerder als een koopman. Zoals overeengekomen verlaat zijn tweede vrouw enkele maanden na zijn overlijden het huis aan de Rozengracht. Onder toezicht van twee voogden gaat haar stiefzoon Evert, die dan nog geen twintig jaar is, de boedel beheren en de zaken voortzetten.

De weduwe en haar twee jonge kinderen hebben dus weinig rechten. Toch maakt zij geen aanspraak op het aan haar vermaakte huis op de Egelantiersgracht. Enige tijd later woont zij weer op de Lauriergracht. Van daaruit trouwt zij in 1668 met ene Hendrik Gerdes, een suikerbakker.[28] Gerdes wordt een half jaar later door zijn vrouw gepoorterd en krijgt daarmee het recht om zelf een bedrijf op te zetten.[29] Op dat moment starten zij een pijpenmakerij. Helaas blijft het onduidelijk of het echtpaar onder het patronaat van haar stiefzoon Evert Bird junior gaat produceren of dat zij een zelfstandig bedrijf voeren, uiteraard gebaseerd op wat Bird’s tweede vrouw, Anna van der Heijden op de Rozengracht had geleerd.

De onverwachte boedelinventaris

Het belangrijkste document over het leven van Bird senior is de inventaris die is opgemaakt door zijn weduwe na zijn overlijden in 1665.[30] Aangezien er geen testament op de langstlevende is gemaakt, erft de zoon als enige overlevende uit het eerste huwelijk alles. Voor de weeskamer wordt om die reden een inventaris opgemaakt om voor de minderjarige jongen het bezit vast te leggen. Dit stuk van maarliefst elf pagina’s geeft ons een zeer dankbare blik op het wonen en werken van de familie. Zoals opgemerkt woonden Bird en zijn vrouw sinds 1654 aan de Rozengracht, grenzend aan hun woonhuis was sinds 1655 de pijpenfabriek gevestigd.

Wanneer we de inventaris bestuderen dan blijkt dat de familie een grootse status voerde met een bijzondere liefde voor een deftige en stijlvolle inrichting van hun woonhuis. Naast de interesse voor schilderkunst blijkt ook de belangstelling voor een smaakvolle stoffering. Uit de aanwezige kleding spreekt bovendien de zorg voor het persoonlijke uiterlijk. De familie woont in het linker huis in twee achterelkaar liggende kamers. De voorste kamer heeft een deur aan de straat met een raam aan weerszijden. Links van de ingang is een zogenaamd hangkamertje, een klein vertrek dat via een spiltrap kan worden bereikt. Vanwege de hangkamer is het voorhuis hoog en imposant en de inrichting sluit daar bij aan. Omdat de inventaris per kamer is opgemaakt kunnen we de woonsituatie bijna uittekenen.

Bezoekers vallen letterlijk met de deur in huis. Rechts in dit eerste vertrek tegen de wand staat het grootste meubel dat de familie bezit: een imposante Hollandse kast van eikenhout met ebbenhouten fineer. Deze kast blijkt te zijn gevuld met een enorme schat aan groot zilverwerk en veel voorwerpen zijn er zelfs in aantal aanwezig. We zien drie zilveren kandelaars, drie zoutvaten, drie bekers, een mosterdpot met zilveren lepel, een peperbus, oliekan, azijnhouder, een kaarsensnuiter met bijbehorend bakje, een fruitschaal, een schenkbord met schenkkan, een brandewijnkom, een gewoon kommetje, een schaal en een tabaksflesje met zilveren beslag. Verder is er enig klein zilver zoals twaalf eierlepeltjes, zestien lepels, een mesheft en nog twee zilveren deksels op witte aardewerken kannetjes.

Naast deze verzameling zilveren pronkgoed bevindt zich in dezelfde kast een keur aan linnengoed en damast. Ook hier lijkt het grotendeels om pronkgoed te gaan: stapels met uiteenlopende servetten, tafellakens, maar ook beddenlakens en slopen en allerlei soorten mannen onderkleding, hemden en beffen, alles op aantal. Hoewel het bezit van linnen en damast in series niet uitzonderlijk is, wijst het wel op een gevoel voor status en vooral een liefde om te pronken.

0d-jan-steen-soo-doude-songen-rijksmuseum
Afb. d.

Het vertrek is verder gemeubileerd met vijf stoelen rond een tafel die in het midden staan. Het meest opmerkelijk is wel het feit dat de wanden in deze kamer met schilderijen zijn behangen. In totaal zijn er twaalf olieverfschilderijen te zien, die allemaal met een titel worden omschreven, hetgeen aangeeft dat het om serieuze kunstwerken gaat. Onder de omschrijvingen vinden we er enkele die op bekende kunstwerken lijken te duiden. De meest markante is wel het schilderij met de welluidende titel soo d'oude songe soo pepe de jonge, ondermeer bekend van de schilder Jan Steen. Andere titels zijn voor bredere interpretatie vatbaar, zoals Judith en Holifernus of Juda en Thomas. Kenmerkend voor een boedelbeschrijving zijn vermeldingen als een schilderije van de overdenckers, een bloempot of een rotsje met beesjes in een vergulde lijst. Aardig is een schildering van de jonge prins, vermoedelijk een portret van stadhouder Willem II, een onverwachte voorstelling in het huis van een Engelsman. Kwalitatief duidelijk minder lijkt de volgende omschrijving: 2 printjens van predicanten in ebbehoute lijste. Wordt hiermee de geloofsovertuiging van de bewoners uitgedrukt?

Tot slot staat er in dezelfde kamer op de richels langs de wanden en op de kast nog een verzameling Chinees porselein, die in de inventaris ook keurig wordt gespecificeerd. Het gaat om schotels, schaaltjes, klapmutsen (lage kommen), kopjes, flessen, pullen en een suikerpot met deksel. In totaal 45 stuks, allemaal siergoed dat te pronk stond. Gezien de beschrijving betreft het Chinees porselein dat in die periode een belangrijke statusfunctie vervulde. Al met al krijgen we dus een wonderlijke indruk van een imposant ingerichte pronkkamer, mede omdat dit vertrek zich direct aan de straat bevond. Alles getuigt van het voeren van een grote status: de schilderijen, de grote kast met de schat aan zilverwerk, linnengoed en porselein. Het feit dat er in deze kamer geen haard was, maakte dat deze in de winter in ieder geval onleefbaar was.

Grenzend aan dit vertrek was de zogenaamde bestekamer, een kamer die qua afmeting even groot was. Hier werd door het gezin geleefd maar er werd ook door het echtpaar geslapen. Bovendien was hier wel een haard aanwezig. De achterkamer was vaak lager dan de voorkamer en omdat er maar één raam was had dit vertrek een volledig andere uitstraling. Toch komt de sfeer van de monumentale inrichting overeen. Centraal in de kamer stond een eikenhouten uitschuiftafel, waarover een blauw kleed lag. Rond deze tafel stonden vier stoelen met blauwe lakense bekleding en nog twee zwarte stoelen met gedraaide stijlen waarop kussens lagen. Op een zevende zogenaamde beugelstoel lag een blauw kussen.

In de hoek van de kamer naast de haard stond een groot bed, een meubel compleet met beschot en gordijnen. Hierop lagen een witte deken en een tweede van zijde, verder vinden we in het bed vijf hoofdkussens en een peluw. Overdag werd het bed afgesloten met blauwe gordijnen die in harmonie waren met de kleurstelling van de kamer. In de haard stond een zwarte gietijzeren haardplaat en daar was ook enig stookgereedschap te vinden. Langs de wand vinden we verder nog een houten slaapbank met twee pronkkussens.

Ook deze zogenaamde beste kamer was weer opgesierd met Chinees porselein, in totaal 36 stuks maar gemiddeld minder groot dan in de kamer aan de straat. De vermelding out werck in de beschrijving van het porselein duidt erop dat het om voorwerpen met leeftijd gaat. Of dit ook gepaard ging met beschadigingen is niet duidelijk al wordt dat van sommige voorwerpen wel vermeld.

Tenslotte hingen in deze kamer een grote spiegel met een zwarte ebbenhouten lijst en 3 conterfeijtsels sijnde een van de overledene en d'andere van des selfs eerste vrouw 't derde van de soon. Dat in deze kamer dus portretten van Bird en zijn vrouw én van hun zoon hingen is wel zeer opmerkelijk, zeker voor een pijpenmaker. Helaas zal waarschijnlijk voor altijd onduidelijk blijven hoe die portretten eruit hebben gezien, evenals het gegeven of het om prachtig geschilderde exemplaren gaat van de hand van een bekende kunstenaar of om prullen door een tweederangs maker. Naast deze portretten hangen ook hier nog acht andere schilderijen, waarvan er enkele nader worden geduid. We zien vier landschapjes en twee bloempotjes, de laatste bloemstillevens met een keur aan kleurige en fraai geschilderde bloemen.

Het woonhuis is verder niet zo groot. Naast de twee grote vertrekken is er nog een souterrain of kelderkamer met een klein raam en het reeds gemelde hangkamertje dat in de inventaris de kleersolder wordt genoemd. In de eerste staat een bed met twee peluws en een vurenhouten geschilderde kast. In de kast ligt allerlei huisraad waaronder linnengoed en andere voorwerpen. In deze kamer is groen de hoofdkleur, zowel voor de gordijnen om het bed als voor de valletjes voor het raam. Ook hier staat centraal een eiken tafel waarover een Oostindisch kleet ligt, een Perzisch tapijt dat toen zeer in trek was. Er staan vijf stoelen en langs de wand vinden we een houten bank. Aan de muur hangt een kannebord met een spiegel erin, maar verder geen schilderijen of prenten. In de haard staat een haardijzer. Opnieuw ontbreekt opsmuk met Chinees porselein niet: lampetschalen, boterschalen, een mosterdkannetje en meer.

Het hangkamertje dient als grote kledingkast en verder voor opslag van allerhande goederen. Onder de kleding vinden we verschillende mantels, maar ook luxe kledingstukken zoals een heerewanbuis met silvere knopen en een roode lakense borstrok met silvere knopen. Naast courante kleding worden ook enige oude kleren opgesomd. Onverwachte artikelen zijn een piek en een degen, maar ook enkele boeken waaronder een Engelse bijbel. Dit vertrekje is alleen met een klaptafeltje gemeubileerd en aan de muur hangt een schilderijtje. Een schut met vijf deuren ofwel een kamerscherm was bedoeld om je achter te verkleden. Onderaan de lijst worden in deze kamer nog acht koperen pijpvormen vermeld en de plaatsing daar wekt het vermoeden dat de vormen op verschillende plekken verspreid lagen.

De achterkamer grenst aan een gang die langs de kleine binnenplaats naar een keukentje leidt dat uitkijkt op diezelfde binnenplaats. Hier wordt het eten bereid en vinden we eenvoudig keukengerei en gebruiksgoed. Tinnen schotels en tafelborden bij aantallen van een dozijn en allerlei voorwerpen van koper en messing. Voor het koken zijn 35 stuks gewoon aardewerk beschikbaar. Boven de haard hangt een ijzeren ketting en de schoorsteen zelf is met een kleedje omhangen. In een etens tresoor bewaart de familie hun voedsel. Aan de muur hangt een oude spiegel en verder zijn hier nog zes gewone schilderijen te vinden. Of het hier gaat om olieverfschilderijen of ingelijste prentjes is niet duidelijk al lijkt het eerste heel goed mogelijk.

Zoals opgemerkt is het woonhuis van het gezin qua oppervlakte niet echt groot. In het voorhuis vinden we twee ruime vierkante vertrekken, een souterrain of kelderkamer, een zogenaamde hangkamer en zolderruimtes. Achter het huis is de keuken gelegen. In feite is de inrichting van de drie woonkamers nogal gelijk en wordt gedomineerd door een tafel centraal met stoelen rondom, een bed of kast of allebei en wanden met schilderijen. Chinees porselein zorgt in alle vertrekken voor een extra accent. Opmerkelijk aan het huis is niet zozeer de omvang als wel de uitgebreide inrichting. Deze is heel zeventiende eeuws en heel Hollands maar komt vooral ook buitengewoon luxe over. Een indruk van dergelijke vetrekken geven de schilderijen van Pieter de Hoogh en Johannes Vermeer uit dezelfde tijd. Met name de schilderijen, het porselein en het zilver, maar ook de eenheid van kleurstelling in de stoffering zijn opvallend. Het is een kenmerkende inrichting voor de koopmansstand die wonend naast zijn bedrijf op zijn handelsrelaties met een zeer wel ingericht huis grote indruk wil maken.

De pijpenmakerij

Het buurhuis waarin de pijpenmakerij is ondergebracht, is eveneens in de inventaris opgenomen en heeft bijna dezelfde uitleg als het woonhuis. In het voorhuis treffen we weer twee vertrekken aan: de kamer aan de gracht wordt aangeduid met voorste werckhuijs, die daarachter met achterste werckhuijs. Bij de meeste pijpenmakerijen wordt als aanduiding voor het voorhuis het woord winkel gebruikt en vinden we in dit vertrek een toonbank met erachter een kast of rek waarin de handelsgoederen liggen opgetast. Bij Bird is daarvan geen sprake, want in deze ruimte staan alleen kisten met pijpen opgetast, gereed voor transport. Dit voorste vertrek lijkt verder niet voor enig ander doel te zijn gebruikt dan als ruimte om pijpen te verpakken en voor transport klaar te zetten.

De achterkamer of achterste werckhuijs is beduidend smaller dan de woonkamer van de familie in het huis ernaast omdat er een gang naar het achterhuis vanaf gaat. In de hoek van dit vertrek, naast de haard, vinden we wat omschreven wordt als een oven. Hiermee wordt een vaste stoof bedoeld, gebruikt om de planken met gemaakte pijpen te laten nadrogen. Het kan geen pijpenoven zijn, die stonden namelijk nooit midden in het huis maar altijd achter op de binnenplaats vanwege het brandgevaar. Ook het ontbreken van een voorraad turf of andere brandstof duidt niet op een productieoven. De gedachte dat het om een zogenaamde muffle zou moeten gaan, een klein soort oven die in feite bestaat uit niet meer dan één enkele pijpenpot is ook niet logisch. Voor de productie van Bird zou de capaciteit van zo’n oven absoluut te beperkt zijn.

0f-2002-bird-inventaris-2
Afb. e.
0f-2002-bird-inventaris-1
Afb. f.

Duidelijk is dat de zogenaamde pijpenmakerswinkel, de werkplaats waar de pijpen worden geperst, zich op de etage bevindt. Deze wordt omschreven als boven op de winckel, het laatste woord was in de zeventiende eeuw eveneens gangbaar voor werkplaats. De omschrijving van acht ijzeren schroeven en zes koperen vormen is wat karig. Werkbanken en planken om pijpen op uit te leggen worden in de inventaris niet vermeld, maar het komt vaker voor dat dit houtwerk achterwege wordt gelaten. Door deze omschrijving wekt de werkplaats de indruk dat deze niet meer actief voor productie werd gebruikt, doch het tegendeel moet waar zijn. Wel vermeldt de inventaris twee kachels, bedoeld om de ruimte te verwarmen maar tevens gebruikt om de geperste pijpen te drogen. Uit het feit dat er twee kachels zijn mogen we opmaken dat de winkel of werkplaats op de etage ook twee vertrekken besloeg, qua oppervlakte gelijk aan twee werkhuizen beneden.

De zes aanwezige persvormen vallen niet goed te rijmen met de acht schroeven want meestal heeft men op het aantal schroeven één of twee extra vormen in gebruik. Dit zou er op kunnen duiden dat twee schroeven niet werden bemand. Dat er echter een overvloed aan persvormen in de boedel aanwezig was, wordt bewezen door de acht koperen vormen die in het woonhuis liggen en de twintig extra exemplaren die later bij de kleiloods worden opgesomd. Met een aantal van 34 persvormen is dit wel de meest omvangrijke werkplaatsinventaris van een zeventiende eeuwse Hollandse pijpenmakerij.

Nadat de pijpen op de bovenwinkel door mannen waren geperst en men deze bij de kachel had aangedroogd, gingen zij voor het afwerken naar beneden. In de achterkamer werden zij door meisjes en vrouwen afgewerkt en klaargemaakt voor het bakken. Voor het laatste droogproces diende de daar aanwezige stoof. Vandaar verlieten de pijpen verpakt in speciale aardewerken potten het bedrijf om bij een pottenbakker te worden gestookt. Vervolgens kwamen zij weer terug in de werkplaats om in het voorhuis door een knecht te worden gesorteerd en verpakt. In verschillende formaten kisten stonden de producten vervolgens op aflevering te wachten.

De inventaris van de pijpenmakerij beschrijft verder nog de plaats en het achterkeukentje. Op deze plaats staat een kleihuis, vermoedelijk niet meer dan een eenvoudig houten kot waar een grote partij pijpaarde ligt. Hier is verder het secreet te vinden. Van het hoofdhuis loopt een overdekte gang naar het keukentje. In dit keukentje werd vermoedelijk door de knecht van het bedrijf gewoond.[31] In deze kamer die zowel als keuken, als zitkamer en als slaapkamer diende, staan vijf matte stoelen en langs de wand in schappen of rekken enkele aardewerken schotels en tafelborden. In de haard hangt een haardijzer. Verder staat in de hoek een compleet bed met peluw en kussens. Het is een typische eenkamerwoning zoals er in de zeventiende eeuw talloze waren en het feit dat de inboedel in de inventaris is opgenomen wijst erop dat de huurder dit materiaal blijkbaar in bruikleen had. We kunnen dit deel van het huis het beste omschrijven als een gemeubileerde bedrijfswoning.

Wat in deze uitgebreide bedrijfsbeschrijving ontbreekt is het zogenaamde houtwerk: de werkbanken en de zitblokken. Ook het kleine gereedschap wordt niet vermeld. Hetzelfde geldt voor zaken als kleitobben en kuipen voor de kleibereiding alsmede voor de pijpenpotten. Het ging de notaris erom de waarde van de boedel vast te leggen. Het eenvoudige houtwerk had hierop blijkbaar geen invloed en soms zag men de werkbanken en droogrekken als de aard en nagelvaste goederen in het pand. Overigens kan dat voor de droogplanken niet gelden. Voor de waardering in deze inventaris legde men het accent op de voorraden gemaakte pijpen, die op alle denkbare plaatsen stonden.

De voorraad in relatie tot de productieomvang

De hier behandelde bedrijfsinventaris geeft een duidelijk beeld van de grootte en de uitleg van een zeventiende eeuwse pijpenfabriek. Uit de inventaris krijgen we een goed idee over de functies van de verschillende ruimtes en hoezeer men bij dit specifieke bedrijf op voorraad werkte. Wat nog ontbreekt is een overzicht van de aanwezige voorraden en verder een inzicht in het aantal arbeiders en hun productieomvang. Voor het vaststellen van het aantal arbeiders is de beschikbare ruimte uitgangspunt, terwijl het aantal schroeven de mogelijkheid geeft de omvang van de productie te berekenen.

Opvallend aan de inventaris is dat de voorraden zich overal in het pand bevinden en vrijwel volledig bestaan uit reeds verpakte pijpen. In het voorste werkhuis staan 33 middelste kisten vol verglaesde tabackpijpen in ijder kist 27 gros, verder 2 kiste corte fijne tabackpijpen ijder kist 25 gros en ook nog 10 scheeps kasjens met dickop pijpen ijder kasje 12 gros. Niet verpakt is een ton van de alderlangste pijpen. Ook in wat heet het hock staan nog 20 kasten dickoppijpen ijder kas 22 gros en 2 kiste corte fijne pijpe ijder kist 25 gros. De voorraad gaat verder in de kleiloods waar we 20 kiste corte fijne pijpen ijder kist 25 gros vinden. Deze voorraadstaat wordt later door de weduwe aangevuld met nog 5 kisten van 27 gros en nog 2 kisten van 25 gros die ergens zijn gevonden. Afgaande op de beschrijving lijkt de fabriek dus eerder een pakhuis vanwaar de pijpen werden verzonden dan een productiewerkplaats.

Uitgesplitst blijkt de handelsvoorraad beperkt in soorten maar zeer omvangrijk.

omschrijving kisten aantal per eenheid   grossen totaal stuks totaal  
volgeglaasd 71 à 27 gros   1917 276.048  
korte fijne pijpen 31 à 25 gros   775 111.600  
dickoppijpen 12 à 8 gros [32]
96 13.824  
idem 20 à 22 gros   440 63.360  
ton lange pijpen            
totaal   134   3228 464.832 [33]

 

Wanneer we bedenken dat de pijpenmakerswinkel op de etage volledig bemand is dan werken er acht kasters, logischerwijs aangevuld met vier rolders die voor het voorvormen van de pijpen zorgen. Op de twee ruimtes op de verdieping verdienen dus twaalf personen hun brood. Beneden op de zogenaamde vrouwenwinkel was beduidend minder ruimte. Vermoedelijk werkten hier vier tremsters aan het afwerken van het product, waarschijnlijk aangevuld met één of twee glaasters. In het voorhuis bestiert een knecht het uithalen van de potten en het verpakken van de pijpen. Tezamen zijn in dit bedrijf dus zo’n zestien à achttien personen werkzaam. Dat is voor die periode een fors aantal want de meeste bedrijven zijn in kleinere panden gevestigd waar wonen en werken gecombineerd worden. Hierdoor was er dus beduidend minder ruimte voor de productie beschikbaar. In die gevallen verdienen er maximaal zes tot acht personen hun brood.

Er van uitgaande dat het grootste deel van de productie pijpen betreft met een steellengte tussen de 30 en 35 centimeter dan perst een kaster die gestaag doorwerkt ongeveer 60 pijpen per uur.[34] Bij een werkweek van vijftig uur is de weekproductie van een kaster 3000 pijpen ofwel 20 gros. Met acht bemande schroeven in voltijd kan dus een weekproductie van maximaal 160 gros pijpen worden gerealiseerd. Bij kortere soorten neemt de productie met ongeveer twintig procent toe. Alleen bij de vervaardiging van de langste soorten, die gezien de voorraad slechts incidenteel werden gemaakt, is meer tijd nodig en vermindert de productie.

Als er dus wekelijks maximaal 160 gros pijpen worden gemaakt, dan is de in het bedrijf aanwezige voorraad van 3228 gros gelijk aan een tijdsinvestering van twintig werkweken. Om vast te stellen of die immense voorraad reëel is en gelijke tred houdt met de afleveringen moeten we ons een beeld proberen te vormen van de verkopen van het bedrijf. Die gegevens kunnen we deels teruglezen uit de nog openstaande tegoeden die in de inventaris worden opgesomd. Het stuk vermeldt dertien afleveringen ieder tegen een totaalbedrag. Gelukkig wordt van de verkoop aan ene Jacob de Navarre een nadere specificatie gegeven waaruit het mogelijk is te berekenen dat een gros gemiddelde pijpen in die tijd ƒ 0,82 kost.[35] Gegeven de prijs kunnen we de andere leveringen dus terugrekenen naar gemiddelde omvang.

Delen we de eindprijzen van de leveringen door de grosprijs dan lopen de orders uiteen tussen de 13 en 1100 gros afgeleverde pijpen. Uitzondering vormt de rekening van Pieter Spiegel die een schuld van 2532 gulden heeft uitstaan, goed voor een order van maarliefst ruim drieduizend gros ofwel bijna 450.000 pijpen. Gemiddeld omvatten de reguliere leveringen dus ongeveer 180 gros ofwel zes à zeven kisten. Met inbegrip van de grote afnemer Spiegel komen de leveringen uit op gemiddeld 409 gros ofwel zo’n zestien kisten. Aangezien de kleinste rekening 13 gros betreft, is daarmee bewezen dat het bedrijf van Bird zich louter toelegde op grote partijen. Met een voorraad van 134 kisten in het bedrijf op het moment van overlijden is die voorraad dus goed voor zo’n twintig bestellingen van gemiddelde omvang.

Een ander inzicht in de weekproductie geeft het aantal teruggekomen pijpenpotten dat in de boedelrekening wordt vermeldt. Na het overlijden retourneert de pottenbakker elf potten met tabakspijpen, die volgens de beschrijving zowel middelste als korte pijpen bevatten. Vermoedelijk worden met de eerste soort de gewone lange pijpen bedoeld. Op zich is het logisch dat de pijpenpotten twee lengtes bevatten want om deze potten efficiënt te kunnen vullen werden onderin lange pijpen gedaan, daarna vulde men de bovenhelft op met enkele lagen korte producten. Iedere pot moet zo’n 400 pijpen bevat hebben ofwel het geretourneerde bakwerk betreft zo’n 30 gros. Dat getal ligt dus ver onder de reeds berekende weekproductie van 160 gros. Dit kan zo veel minder zijn omdat er in de periode van het overlijden misschien niet meer op volle kracht werd gewerkt, hetgeen ook de zes vormen op acht schroeven aangeven die voor een bijgestelde productie van 120 gros staan.

Onverwacht aan de inventaris is het grote aantal persvormen. Terwijl er op de werkplaats zelf twee vormen minder zijn dan de aanwezige schroeven -  de veronderstelde ingekrompen productie -  zijn er in het kleihok en in het woonhuis in totaal nog 28 persvormen. Helaas worden zij niet nader gespecificeerd waardoor het onduidelijk blijft om wat voor modellen en lengtes pijpen het gaat. Dit aanzienlijke vormenbezit nodigt uit tot speculeren. Werden de nieuwe persvormen in het woonhuis bewaard omdat zij een flinke waarde vertegenwoordigden en een veilige plek van opbergen gewenst was? Van daar gingen zij naar de mannenwinkel. Eenmaal afgereden worden ze in het kleihok geborgen. Op gezette tijden bracht men hiervan exemplaren naar de geelgieter terug, wanneer nieuwe vormen werden aangeschaft.

Om deze werkwijze te staven moeten wij de levensloop van een persvorm kennen. Wanneer een persvorm continue in gebruik is, dan gaat deze ongeveer een jaar mee. We zien dus dat Bird met een reservevoorraad van acht stuks dus een reële voorraad had. Het gegeven dat de waardevolle persvormen thuis werden bewaard en de gesleten exemplaren in de kleiloods is op zich logisch. Het verschil tussen nieuwwaarde en sloopwaarde is aanzienlijk en komt in de plaats van opbergen tot uitdrukking. De twintig persvormen in het kleihok zijn opgebruikt en liggen te wachten om als sloopkoper te worden ingeleverd. Dit aantal is overigens wel hoger dan verwacht maar dit valt goed te rijmen met het feit dat in het bedrijf van Bird geen sprake was van geldgebrek.

Ook een andere omgang met het gereedschap is mogelijk. Gezien de werkwijze van Bird als koopmanfabrikant zette hij vermoedelijk ook orders uit bij andere pijpenmakers. Uiteindelijk had hij als leverancier en gros de mogelijkheid tot vrijwel ongelimiteerde verkoop. Het was daarom in zijn belang om de productie in gelijke tred te houden met de afleveringen. In dat geval zouden de twintig vormen in het kleihok gebruikte maar niet versleten persvormen zijn, bedoeld om te worden uitbesteed. Misschien waren zij zelfs al van deze zogenaamde buitenbazen teruggekomen omdat Bird zijn overlijden had voorvoeld.

Hoewel we dus over allerlei feiten beschikken aangaande de bedrijfsvoering blijven de productiecijfers en de werkwijze tot op zekere hoogte speculatief. De archiefgegevens zijn met een speciaal doel genoteerd, namelijk als inventarisatie van de erfenis voor een minderjarige. Bij meerderjarigheid zou dit stuk de voogden helpen verantwoording af te leggen over de overdracht van de erfenis. Het is geen stuk dat is opgemaakt voor de reconstructie van het bedrijf van weleer. Juist omdat de getallen niet op elkaar aansluiten en vooral omdat de waardering van de goederen niet wordt gegeven, blijven de uitkomsten over de productie discutabel.

De producten

Naast informatie over het functioneren van het bedrijf van Bird is een inzicht in de ontwikkeling van het pijpmodel van belang. Langs archeologische weg kennen we verschillende pijpen uit dit bedrijf (afb. 1-7). In deze reeks onderscheiden we voldoende tijdseigen kenmerken zodat zij gekoppeld kunnen worden aan de ontwikkeling van het pijpmodel tussen 1640 en 1660. Van belang daarbij is het duiden van de specifieke kenmerken van de pijpen uit dit bedrijf. Naast standaardmodellen zijn er in het bedrijf van Bird nog enkele buitenmodellen gemaakt, die uiteraard ook ter sprake komen.

01-16.223  bodem-dubbelconisch-edward-bird-eb-1
Afb. 1a. APM 16.223
01-16.223  bodem-dubbelconisch-edward-bird-eb-2
Afb. 1b. APM 16.223
01-16.223  bodem-dubbelconisch-edward-bird-eb-3
Afb. 1c. APM 16.223
01-16.223  bodem-dubbelconisch-edward-bird-eb-5
Afb. 1d. APM 16.223

De oudste pijp van Bird heeft het typerende vrij sterk dubbelconische model zoals dat in Amsterdam gebruikelijk was tussen 1640 en 1650 (afb. 1). Deze pijp draagt op de hiel een relatief fors makersmerk bestaande uit de letters EB in ruime omlijsting. De kwaliteit van dit product is kenmerkend voor Amsterdam en duiden we aan met semi-fijn. In feite gaat het om een ketellijn die is nagevolgd van de Goudse fijne pijp, doch waarvan de nabehandeling minder zorgvuldig is uitgevoerd. In tegenstelling tot de Goudse pijpenmakers, waar de afwerking van de pijp van het grootste belang is, glazen de Amsterdamse pijpenmakers hun producten minder vaak en als dat gedaan wordt gebeurt dit ook niet zo intensief. Reden daarvoor is dat de levensstandaard en dus ook het loon in Amsterdam hoger was, zodat de productprijs al snel boven de marktwaarde kwam te liggen.

Op de steel dragen veel van deze kleipijpen een zwaartepuntdecoratie, een gestempelde versiering die aangeeft waar de pijp het beste in balans ligt. In de jaren 1630 en 1640 bestaat deze zwaartepuntdecoratie uit een partij gestempelde ruiten, doorgaans gevuld met een lelie. Meestal gaat het om vier of vijf achter elkaar geplaatste stempels met in de zwikken aan weerszijden nog twee extra afdrukken. Op die wijze ontstaat een mooie, vloeiende decoratie die zich vanuit een scherpe punt verbreedt om vervolgens weer in een punt te eindigen.

02-03.225  bodem-dubbelconisch-amsterdam-eb-1
Afb. 2a. APM 3.225
02-03.225  bodem-dubbelconisch-amsterdam-eb-2
Afb. 2b. APM 3.225
02-03.225  bodem-dubbelconisch-amsterdam-eb-3
Afb. 2c. APM 3.225
02-03.225  bodem-dubbelconisch-amsterdam-eb-4
Afb. 2d. APM 3.225

Het dubbelconische pijpmodel wordt tegen 1650 groter en forser (afb. 2 en 3). Bij deze producten zijn de ruitmotieven op de steel eveneens groter uitgevoerd, terwijl zij doorgaans slechts viermaal worden afgedrukt, hetgeen een aanzienlijke tijdsbesparing oplevert. Gelijktijdig verandert ook het hielstempel van de pijp: de letters worden groter en daarmee duidelijker leesbaar, terwijl de lijst juist bescheidener wordt. Bij één exemplaar voegt men twee bladmotiefjes toe (afb. 2), een versiering die de leesbaarheid van het merk niet ten goede komt en snel weer verdwijnt.

03-02.350  bodem-dubbelconisch-amsterdam-eb-1
Afb. 3a. APM 2.350
03-02.350  bodem-dubbelconisch-amsterdam-eb-2
Afb. 3b. APM 2.350
03-02.350  bodem-dubbelconisch-amsterdam-eb-3
Afb. 3c. APM 2.350

Naast deze dubbelconische modellen komt al gauw een kleipijp met een slankere ketel op de markt, vermoedelijk al rond 1645 (afb. 4). Opnieuw is de stijl op die van de Goudse pijpenmakers geïnspireerd. Het gaat om de imitatie van de Goudse fijne pijp al wordt de ketellijn in Amsterdam al gauw slanker uitgevoerd, terwijl ook de ketelhoek kleiner is. Gelijktijdig krijgt de pijp een langere steel van circa 34 centimeter. Hoewel op Goudse producten geïnspireerd is het uiterlijk van deze pijp heel anders en vooral in de afwerking eenvoudiger. Zo dragen zij op de steel zelden een zwaartepuntdecoratie en als er glaaswerk is toegepast is dat spaarzaam en haastig uitgevoerd. Dankzij het hielmerk EB kunnen we de pijpen aan het bedrijf van Bird toeschrijven. Overigens is voor deze pijpen het merkstempel weer fijner uitgevoerd en de letters zijn maximaal klein waarmee zij overeenstemmen met de fijnere uitstraling van het product.

04-02.858-dubbelconisch-bird-eb-1
Afb. 4a. APM 2.858
04-02.858-dubbelconisch-bird-eb-3
Afb. 4b. APM 2.858
04-02.858-dubbelconisch-bird-eb-4
Afb. 4c. APM 2.858

Ook na 1650 zien we het model van de tabakspijp veranderen. In feite smelten de sterk dubbelconische ketel (afb. 1-3) en de ketel met de slanke vorm (afb. 4) tezamen tot één type dat voor Bird het meest kenmerkend zal zijn (afb. 5 en 6). Het is een synthese van de twee Amsterdamse modellen met een afwerking meer volgens de Goudse manier. Hoewel de pijpenkop hoger en slanker wordt, zal deze nooit zo elegant worden als de Goudse ketels. Het Amsterdamse product oogt opnieuw wat plomp en is altijd minder fraai afgewerkt. Deze pijp komen we als ongeglaasd product tegen, maar kan ook geglaasd zijn. In dat laatste geval is het glaaswerk betrekkelijk slordig uitgevoerd en de agaatstrepen overlappen elkaar nooit zoals bij het Goudse product. Een zwaartepuntmarkering ontbreekt vrijwel altijd. Dit pijpmodel is betrekkelijk tijdloos en zal vanaf 1650 over meer dan een decennium bij grote aantallen worden gemaakt.

05-03.466-dubbelconisch-bird-eb-1
Afb. 5a. APM 3.466
05-03.466-dubbelconisch-bird-eb-3
Afb. 5b. APM 3.466
05-03.466-dubbelconisch-bird-eb-4
Afb. 5c. APM 3.466

Kenmerkend voor alle pijpen uit het bedrijf van Bird is dat zij gerekend moeten worden tot de Amsterdamse zogenaamde tussenkwaliteit. Anders dan de Amsterdamse kende de Goudse pijpenmakerij een strikte scheiding tussen grof en fijn. De groffe pijp kreeg alleen een radering aan de steelzijde, werd nooit van een hielmerk voorzien en werd ook nooit geglaasd. De pijpen van Bird hebben wel een hielmerk en hebben een rondlopende radering langs de ketelopening. Daarmee lijken ze van de fijne kwaliteit maar Bird bezuinigt vervolgens op de vrouwenarbeid: de aanvullende handelingen van het glazen van de kop en de steel en het stempelen van het zwaartepunt ontbreken. Vroeg in de jaren 1640 komen de zwaartepuntstempels soms nog voor, maar vaak ontbreken beide afwerkingen. Het is logisch dat deze meer eenvoudige pijpen een andere klantenkring vonden.

06-03.317-dubbelconisch-bird-eb-1
Afb. 6a. APM 3.317
06-03.317-dubbelconisch-bird-eb-3
Afb. 6b. APM 3.317
06-03.317-dubbelconisch-bird-eb-4
Afb. 6c. APM 3.317

Behalve over het ketelmodel valt er ook nog iets over de steellengte van de pijpen op te merken. De inventaris meldt korte, lange en alderlangste soorten ofwel drie standaard maten. Met korte pijpen duidt men op de standaardlengte voor de grove pijp die al vanaf ongeveer 1630 een lengte van negen duimen ofwel 24 centimeter heeft. De lange pijpen meten twaalf duimen ofwel gemiddeld 32 tot 34 centimeter. Deze lengte wordt in Gouda alleen gemaakt in de betere kwaliteitscategorie aangezien een grotere steellengte automatisch op meer luxe wijst. In Amsterdam is dat dus niet het geval.

Van de langste pijpen, langer dan deze twee hoofdsoorten resten ons geen voorbeelden. Het moet gaan om een lengte die ruim boven de lange pijp uitkwam omdat het verschil anders te gering was. Wellicht lag de lengte op ongeveer vijftig centimeter en misschien zelfs meer. Zeker is dat pijpen boven de standaardmaat van twaalf duim in die tijd absoluut nog niet gangbaar zijn. Naast deze drie steelmaten behoorde de productie van iedere andere denkbare steellengte uiteraard tot de mogelijkheden. Vooral wanneer het om speciale opdrachten ging, werden pijpen met een aangepaste lengte geproduceerd. Soms gebeurde dat in een standaard persvorm en werd de steel gewoon wat korter afgesneden, als de afwijking groot was werd een speciale persvorm gemaakt of een bestaande vorm vermaakt.

07-09.568a  bodem-elleboog-edward-bird-1
Afb. 7a. APM 9.568a
07-09.568a  bodem-elleboog-edward-bird-3
Afb. 7b. APM 9.568a
07-09.568a  bodem-elleboog-edward-bird-5
Afb. 7c. APM 9.568a
07-09.568a  bodem-elleboog-edward-bird-6 - kopie
Afb. 7d. APM 9.568a

Naast de bovengenoemde modellen bestaat er een tabakspijp met een totaal afwijkende ketellijn. In de wandel wordt dit model aangeduid met elleboogpijp en de inspiratie is afgekeken van de pijpen van de Amerikaanse Indianen (afb. 7). Dit type wordt speciaal voor de Amerikaanse staat Virginia geproduceerd en diende vermoedelijk als ruilartikel met de lokale bevolking.[36] Vanwege de witte kleur en de strakke vorm moet deze pijp voor de Amerikaanse Indianen het ultieme rookinstrument zijn geweest. Die populariteit wordt nog versterkt omdat de witbakkende pijpaarde betrekkelijk stevig was in vergelijking tot de grijzige of roodachtige pijpen die lokaal werden gemaakt en uit de hand werden geboetseerd. Hoe groot de aantallen zijn waarin deze pijpen zijn vervoerd en over welke tijdsspanne, is onduidelijk. De productie is mogelijk al voor het midden van de zeventiende eeuw aangevangen en liep wellicht door tot in de jaren 1670. Voor de Hollandse markt waren deze pijpen niet geschikt en we komen ze als bodemvondst dan ook zelden tegen.

Het is vrijwel zeker dat er in het bedrijf van Bird ook nog andere pijpen zijn gemaakt. Een werkplaats waar zulke grote orders werden uitgevoerd zal zeker geanticipeerd hebben op een speciale vraag. Helaas zijn die producten nog niet bekend geworden of niet herkenbaar wanneer het EB-merk ontbreekt. Zo kan op speciaal verzoek van een afnemer bijvoorbeeld ook een ander merkteken zijn gestempeld. Onder de Amsterdamse zeventiende eeuwse pijpvondsten bevinden zich vooralsnog geen andere producten die met enige grond van zekerheid aan de werkplaats van Bird kunnen worden toegeschreven. Van pijpen uit den vreemde is nog te weinig vondstmateriaal bekend om toeschrijvingen te doen. Gezien de exportkanalen van Bird moet de archeologie met bewijzen uit veraf gelegen streken komen.

Een volgende generatie

Bij het overlijden van Evert Bird senior is zoon Evert junior erfgenaam en hij zal het ouderlijke bedrijf voortzetten. Net als zijn vader trouwt hij op zijn twintigste en wel met Susanna Ubelmans, dochter van de ongehuwde moeder Johanna Lepers.[37] Het jonge paar woont vanaf hun huwelijk in 1666 op de Rozengracht en in de jaren die volgen worden twee jongens geboren, Eduwart en Bartholomeus.[38] Het huwelijk is niet van lange duur want zijn echtgenote sterft nog voor haar dertigste. In 1674 hertrouwt Evert Bird jr. met Sophia Verbeecq.[39] Opnieuw worden uit dit huwelijk twee kinderen geboren, namelijk Geertruij en Arnoldus.[40]

Over het persoonlijke leven en de carrière van Evert Bird jr. weten we beduidend minder dan van zijn vader. Een interessant gegeven is wel dat hij zijn pijpenmakerij de naam De Roos geeft.[41] Een onverwachte keuze voor iemand die eigenaar is van een zeer begeerd exportmerk EB. Uiteraard is de benaming roos ontleend aan de vroegste pijpenmerken die door de eerste uit Engeland afkomstige pijpenmakers in Amsterdam zijn gezet. Naar de reden voor deze naamsverandering kunnen we slechts gissen. Het kan zijn dat Bird zakelijk gezien afstand deed van het befaamde EB-merk, omdat hij de rechten daarvan over deed. Anderszins kan hij er ook op hebben gespeculeerd met dit roosmerk in Amsterdam goede zaken te doen. In 1672 stierf namelijk Willem Hendricksz. Heptenstal, de pijpenmaker-pottenbakker waarmee zijn vader ook al zaken had gedaan. Mogelijk heeft hij toen uit diens boedel gereedschap overgenomen en is hij de productie op diens merk roos gaan voortzetten.

Een gegeven is dat de economische toestand in de pijpenmakerij na 1660 vermindert en dat die situatie na 1670 snel slechter wordt. Oorzaak is de gestage opmars van de Goudse pijp. Reeds vanaf 1630 is deze kleipijp kwalitatief het meest begeerd maar door haar specifieke gestandaardiseerde voorkomen was deze alleen geschikt voor een gelimiteerde groep consumenten. Aanvankelijk brengen de Gouwenaars vooral de beste kwaliteiten op de markt, die voor de Amsterdamse handelsorders te luxe en dus te duur zijn. Om die reden heeft Bird senior jarenlang de exportmarkt met een goedkoper en eenvoudiger product kunnen bedienen. De grotere Goudse bedrijven richten zich vanaf 1665 sterker op de vraag van de afnemers en leggen zich eveneens toe op de eenvoudige pijpen, die vanwege de prijsstelling dan even veelgevraagd worden. Die verschuiving in aanbod maakt dat Evert Bird junior geduchte concurrentie van de Goudse pijp ondervindt.

Vanaf 1672 doet Bird junior zaken met de koopman Adriaen van der Cruis, die als commissionair exportorders uitvoert. Van der Cruis is Gouwenaar van geboorte maar is in Den Haag en Marseille woonachtig geweest. Hij is diplomaat maar houdt zich ook bezig met allerhande transporten. Omdat Van der Cruis in Gouda de weg kent gaat hij bij Goudse pijpenmakers te rade of die niet tegen een gunstiger betaling dezelfde soorten exportpijpen kunnen vervaardigen. Zo entameert hij de productie van deze exportpijpen onder andere bij de Gouwenaar Jacobus Jansz. de Vriend.[42] Deze nieuwe leveringsovereenkomsten gaan voortaan de marktprijzen bepalen en dat brengt Bird in een vrijwel onmogelijke concurrentiepositie. Een belangrijk punt daarin is dat het merk EB ongekroond niet beschermd is en door iedereen vrij kan worden gebruikt.

Omdat de exportorders in omvang afnemen terwijl de concurrentie juist toeneemt, lopen de zaken geleidelijk terug. Langzamerhand raakte Evert Bird in financiële moeilijkheden. Cruciaal daarin is de rentelast van een schuldbrief die op de huizen aan de Rozengracht rust. In 1678 moet hij gedwongen door geldproblemen het beleggingspand aan de Egelantiersgracht verkopen om zijn financiële positie weer in balans te brengen.[43] Vijf jaar later, in 1683 blijkt hij opnieuw in moeilijkheden te verkeren. Het moment is gekomen om de huizen aan de Rozengracht te gelde te maken.[44] De opbrengst van 3020 en 635 gulden is aanzienlijk minder dan de bedragen die zijn vader dertig jaar eerder had betaald. Het verschil is maarliefst 1874 gulden en het verlies zit voornamelijk in het pand waarin de pijpenfabriek is gevestigd. Dit huis daalde van 2216 naar 635 gulden. De reden van deze onverwachte ontwaarding is onbekend, moeten we denken aan bijvoorbeeld een inpandige brand of een andere calamiteit?

Het is vooralsnog onduidelijk of Bird op het moment van verkoop van zijn dubbelpand nog een pijpenmakerij bestierde. Mogelijk had hij al eerder het productiebedrijf afgeslankt en deed om die redenen de handelscontacten op het merk EB over aan Van der Cruis. In ieder geval lijkt het pijpenavontuur na 1683 definitief voorbij. In de archieven komt Evert Bird junior niet meer voor. Het tijdstip van zijn overlijden is zelfs niet bekend, al moet dit in of kort voor 1692 zijn geweest. Een gerede mogelijkheid is dat Bird inmiddels in andere zaken was gegaan. Van zijn vader moet hij op zijn minst enig handelsinzicht hebben geërfd, uiteindelijk was dat een persoon die alle denkbare handeltjes aannam om geld te verdienen.

Het laatste dat wij over Bird junior lezen is dat zijn zoon in 1692 het poorterschap aanvraagt.[45] Het gaat om Evert Bird, de derde in rechte lijn, die zich op dat tijdstip wijnkoper noemt. Het lijkt zeer waarschijnlijk dat die activiteit al door zijn vader was ingezet en door hem na diens overlijden werd overgenomen. Als dat juist is dan verruilde de familie de pijpenproductie voor de wijnhandel. Het gegeven dat ook Evert’s halfbroer Arnoldus later als wijnkoper te boek staat, maakt dat nog meer aannemelijk.[46]

08-03.351a  bodem-dubbelconisch-gouda-eb-1
Afb. 8a. APM 3.351a
08-03.351a  bodem-dubbelconisch-gouda-eb-3
Afb. 8b. APM 3.351a
08-03.351a  bodem-dubbelconisch-gouda-eb-4
Afb. 8c. APM 3.351a

Dat anderen goed garen spinnen bij de hoge waarde die op het merk EB rustte, wordt bewezen door de handelswijze van Adriaen van der Cruis. Deze koopman moet de eerste leveringsovereenkomsten met Bird in 1672 hebben gerealiseerd. Op zijn initiatief worden de orders op deze pijpen ook in andere plaatsen uitgezet. In 1683 signaleert Van der Cruis dat zijn EB-producten zelfs door andere Goudse makers worden nagemaakt. De koopman claimt het alleenrecht op het merk EB ongekroond en dient hierover een klacht in bij de Goudse magistraat. Zijn verzoekschrift wordt gehonoreerd en als enige niet-ingezetene wordt hij lid van het Goudse pijpenmakersgilde. In die hoedanigheid krijgt hij het recht van exclusiviteit om het merk EB bij Goudse pijpenmakerijen uit te besteden. Op zich is het feit dat een niet-Goudse ingezetene lid wordt van een stedelijk gilde hoogst opmerkelijk. Duidelijk is dat het stadsbestuur vanwege het economische belang moet zijn gezwicht.

Hoewel wij geen enkel inzicht hebben in de omvang van die orders, moet er toch een duidelijk economisch rendement zijn geweest. Dat wordt niet alleen bewezen door de inkoop van Van der Cruis in het Goudse pijpenmakersgilde in 1683, waarvoor hij een aanzienlijke som moest betalen. Ook het feit dat de overdracht van zijn rechten in 1719 wordt toegestaan en zijn zoon het alleenrecht continueert, bevestigen het belang van het pijpenmerk voor het verkrijgen van handelsorders. Toch moet de waarde van het merk toen niet meer groot zijn geweest. Van der Cruis junior wordt later niet meer met name genoemd terwijl voor exportdoeleinden andere merken in zwang komen.

09-03.351b  bodem-dubbelconisch-eb-ongekroond-1
Afb. 9a. APM 3.351b
09-03.351b  bodem-dubbelconisch-eb-ongekroond-2
Afb. 9b. APM 3.351b
09-03.351b  bodem-dubbelconisch-eb-ongekroond-3
Afb. 9c. APM 3.351b

Uit de periode na vader en zoon Bird zijn talloze pijpen bekend, gestempeld met het merk EB ongekroond. Twee producten uit de latere tijd worden hierbij weergegeven (afb. 8 en 9). Het gaat om pijpen uit een Gouds bedrijf en alle uiterlijke kenmerken getuigen daarvan. Het ketelmodel is in die periode sterker verhoogd en neigt al naar een lichte trechtervorm. Vooral kenmerkend voor de Goudse productie is het zwaartepuntmotief op de steel. Van een groep gestempelde ruiten met vulling is deze veranderd in een bandstempel opgebouwd uit raderingen. In de zeventiende eeuw zijn dit nog vaak twee ringen, geleidelijk wordt dat er één. In de latere tijd worden deze raderingsbanden afgezoomd met een parelfilet.

Vondsten van pijpen met het merk EB die van na het jaar 1700 dateren zijn schaars. Het lijkt erop dat de productie al voor het jaar 1700 zijn belang had verloren. Vanaf 1686 vindt de verkoop van kleipijpen vanuit Gouda plaats, omdat het stadsbestuur een eigen pijpenmarkt initieert waar de Goudse fabrikanten verplicht zijn hun pijpen te verkopen.[47] De monopoliepositie van Gouda dringt de Amsterdamse producten van de markt.

Conclusie

Dankzij de talloze archiefstukken die van Eduard Bird en zijn familie zijn overgeleverd, kunnen we ons een beeld van zijn levensloop vormen. Duidelijk is dat Bird niet zoals de meest Engelse pijpenmakers die in Amsterdam kwamen werken een persoon was die zijn leven in loondienst sleet. Hij streefde al gauw naar zelfstandigheid hetgeen hij in 1638 realiseerde. Met zijn pijpenmakerij heeft hij snel grote successen behaald. Naast een goed eindproduct tegen een scherpe prijs was er ook een helder handelsinzicht nodig om de afzet te garanderen. Wanneer we de eenvoud bedenken waarin de meeste Amsterdamse pijpenmakers leefden, dan is de positie van Bird zeer opmerkelijk. Vrijwel geen andere in Amsterdam werkzame pijpenmaker kon zich bijvoorbeeld een eigen huis permitteren, laat staan een leven in weelde.

Toch is het niet eenvoudig een beeld van de persoonlijkheid van Bird te krijgen. De buitengewoon luxe behuizing met de schilderijen, het groot zilver en het porselein maken dat hij een indrukwekkende status moet hebben gevoerd. Ook zijn ongetwijfeld goede verschijning, compleet met modieuze en tamelijk luxe kleding, moet daaraan hebben bijgedragen. Vraag blijft toch wat voor een man hij werkelijk was. Waarom investeerde hij enorme kapitalen in zijn woonomgeving en in een kunstcollectie? Was hij een liefhebber, een estheet die voor de pronk leefde en was zijn huis daarvan een reflectie, of was hij niet meer dan een zakelijke ondernemer die met ieder handeltje uiteindelijk op winst uit was.

Met zijn welingerichte voorhuis straalde hij zeker de rol van een buitengewoon geslaagde ondernemer uit en kon daarmee iedere denkbare handelspartner imponeren. Ongetwijfeld wekte zo’n luxe status vertrouwen met als gevolg dat nieuwe handelsopdrachten hem werden toebedeeld. Daarnaast zou zijn koopmansgeest nog verder kunnen zijn gegaan en vervulde Bird met zijn materiële bezit de rol van de handelaar in van alles en nog wat. Een man die op het juiste moment zijn bezit weer te gelde wist te maken. In dat geval was hij tevens handelaar in kunst en antiek en verschafte zich daarmee niet alleen een status maar ook een extra inkomen. Uiteindelijk sloot die vorm van in- en verkopen naadloos aan bij zijn andere handelsactiviteiten. Misschien moeten we zijn voorkamer en een groter deel van zijn huis eerder zien als een verlengstuk van zijn nering dan een inrichting louter op persoonlijk genoegen en imponeren gericht.

Een opvallend en zeer intrigerend element in het bezit van Eduard Bird vormen de drie portretten van zijn zoon, zijn vrouw en hemzelf die in de binnenkamer aan de muur hingen. Die drie objecten zijn zeker geen handelswaar geweest maar getuigen van de belangstelling voor de schilderkunst maar uiteraard ook voor de liefde voor het eigen gezin. Niet ten laatste onderstreept dergelijk bezit een stuk eigenwaarde en persoonlijke status. Naar de kwaliteit van deze schilderijen kunnen we slechts gissen, een vraag die wel nooit zal worden beantwoord.

Wat betreft zijn pijpenfabriek is het duidelijk dat Bird in Amsterdam de man van de grote leveringen was. Een winkel met acht schroeven is voor het tijdvak rond 1665 fors van omvang. Daarnaast is het feit dat de pijpen in kisten en kassen overal staan opgetast om de werkplaats bij grote aantallen te verlaten een aanwijzing voor een efficiënt productiebedrijf. Zijn lucratieve pijpenhandel blijkt ook uit de staat van tegoeden die zijn boedelinventaris vermeldt. Een totaaltegoed van meer dan vierduizend gulden op leveringen aan slechts dertien afnemers wil zeggen dat er van massaproductie sprake was. Onduidelijk blijft of die productie alleen in het eigen bedrijf tot stand kwam, of dat er nog talloze toeleverende werkplaatsen voor de afzet van Bird actief waren. In dat geval schreven kleine baasjes in op orders en leverden tegen een scherpe prijs het werk af, misschien ook bezocht Bird vaste werkplaatsen voor het uitbesteden van werk.

Al met al blijft het een raadsel hoe Bird zijn pijpenimperium heeft kunnen opzetten. Ook dit geeft ruimte tot speculaties. Niet onmogelijk is dat hij met Joris Draper bevriend was, die in Amsterdam in de jaren 1630 en 1640 ook een aanzienlijk bedrijf opzette. Zijn pijpen van het bekende slanke Amsterdamse model waren in veel milieus geliefd en dankzij de semi-luxe afwerking waren zij efficiënt te produceren. De slanke modellen die Bird vervaardigde waren in feite van deze pijpen afgekeken. Daarnaast werkte Draper ook voor de export en vermoedelijk initieerde hij het zogenaamde elleboogmodel, het reeds besproken exportmodel. Heeft Bird de orders die hierop in de jaren 1640 rustten na overlijden van Draper overgenomen of was zijn prijsstelling concurrerend zodat hij die orders naar zich toe trok?

Naast het raadsel over de opbouw van dit pijpenimperium rijzen er vragen over de neergang. Zoon Evert neemt op te jeugdige leeftijd het bedrijf over. Op dat moment is er naast huis en haard voldoende geld, ruime tegoeden en veel handelsvoorraad. Het lijkt een mooie start voor een jonge ondernemer. De kwaliteiten van de nieuwe generatie moeten dan nog blijken, maar het is goed denkbaar dat iemand die in zoveel luxe opgroeit, niet de juiste waarde van het geld kent. In een afnemende markt is het moeilijk te overleven, zeker wanneer het zakelijk inzicht niet groot is of het aan ervaring ontbreekt. Het continueren van een productiebedrijf en het binnenhalen van handelsopdrachten is misschien niet iets voor een twintigjarige.

Veel onduidelijkheid blijft er ook over zijn relaties met Van der Cruis bestaan, maar hoe dit ook geweest moge zijn, het lijkt er niet op dat Bird junior daar goed garen bij heeft gesponnen. Eerder lijkt zijn bedrijf buiten spel gezet op het moment dat Van der Cruis de leveringen van de EB pijpen gaat exploiteren en hiervoor goedkopere leveranciers aanboort. Van der Cruijs had Bird wellicht zodanig in de greep dat deze hem de wijnhandel opdrong, nadat hij hem de pijpenhandel onmogelijk had gemaakt. Of hier een prachtige financiële vergoeding tegenover heeft gestaan, is zeer de vraag. Het lijkt er eerder op dat de ervaren koopman toezag hoe Bird junior zijn vaders fortuin opsoupeerde.

De gedachte dat Bird junior met de overname van het productiemateriaal en de orders van de overleden collega Heptenstal zijn bedrijf nieuw leven in heeft geblazen, is aantrekkelijk genoeg. Door op kleinere schaal voor de Amsterdamse regio te gaan werken, verwierf hij nieuwe afzetmogelijkheden. Of de geldnood hem op dat moment dwong om de grotere handelsorders te verkwanselen en voor kleinschalige afzet te kiezen, blijft eveneens een open vraag.

Een feit is wel dat de productie en de handel tussen 1672 en 1683 sterk afnemen. Met de verkoop van het dubbelpand aan de Rozengracht lijkt het pijpenimperium ten einde te zijn. In hoeverre Bird junior nadien nog een rendement haalde uit een gebruiksrecht aan Van der Cruis blijft ook een onbeantwoorde vraag. Evenmin als we weten wat er nog van de deftige status van zijn ouderlijke huis van weleer over was. Gingen de verkopen van de schilderijen en luxe inboedelgoederen vooraf aan de verkoop van het eerst beleggingspand? Uiteraard hangt dat ook nauw samen het de belangstelling van de nieuwe generatie en of die meer aan de inmiddels verouderde status van het woonhuis was gehecht of aan meer of minder rendabele beleggingen in onroerende goederen.

In welke mate Bird junior zijn nieuwe nering met de oude heeft gefinancierd, is dus onduidelijk. Bracht de liquidatie van het ouderlijke bedrijf voldoende penningen op om een nieuw bestaan op te zetten. Van pijpenfabrikant werd hij handelaar in wijnen, al is het ook mogelijk dat hij overwegend kroegbaas was geworden en de wijnhandel er aanvankelijk in de marge bij deed. De levensloop van Bird vanaf zijn 35ste levensjaar is wat dat betreft schimmig. Op of kort voor zijn 45ste levensjaar sterft hij, tien jaar jonger dan zijn vader bij diens overlijden, maar maatschappelijk gezien met een minder succesvolle levensloop. Terwijl zijn vader de opbouw van een pijpenimperium realiseerde, moest de zoon de welstand zien versmelten om op een andere broodwinning over te gaan.

 

© Don Duco, Stichting Pijpenkabinet, Amsterdam, 2002

 

Afbeeldingen

a.     Huwelijksintekening van Eduwart Burt en Aaltie Govaert, 29 juni 1630.

b.     Het huis van Eduard Bird aan de Egelantiersgracht.

c.     Plattegrond van het dubbelhuis van Bird aan de Rozengracht, tekening door H.J. Zantkuyl in De Roever, 1987.

d.    Het schilderij Soo d`oude songen pijpen de jongen door Jan Steen, een soortgelijk schilderij hing in de voorkamer van Bird aan de Rozengracht.

e.    De vermelding van de pijpenmakerswerkplaats in de inventaris opgetekend door notaris Jacobus Hellerius in mei 1665.

f.     Een deel van de pijpenvoorraad in de inventaris door notaris Jacobus Hellerius in mei 1665.

 

1.     Tabakspijp met dubbelconische ketel, hiel en rechte steel. Filtradering steelzijde. Hielmerk EB. Steel zwaartepunt negen lelies in ruiten. Amsterdam, Eduard Bird, 1640-1645.

Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 16.223

2.     Tabakspijp met dubbelconische ketel, hiel en rechte steel. Rondlopende filtradering. Hielmerk EB met gestileerde bladmotiefjes. Steel zwaartepunt vier stempels van lelie in ruit. Amsterdam, Eduard Bird, 1645-1655.

Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 3.225

3.     Tabakspijp met dubbelconische ketel, hiel en rechte steel. Rondlopende filtradering. Hielmerk EB. Steel zwaartepunt vier stempels met lelie in ruit. Amsterdam, Eduard Bird, 1645-1655.

Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 2.350

4.      Tabakspijp met slanke licht dubbelconische ketel, hiel en rechte steel. Rondlopende filtradering. Hielmerk EB. Licht geglaasd. Amsterdam, Eduard Bird, 1645-1655.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 2.858

5.      Tabakspijp met dubbelconische ketel, hiel en rechte steel. Rondlopende filtradering. Hielmerk EB. Amsterdam, Eduard Bird, 1655-1670.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 3.466

6.       Tabakspijp met dubbelconische ketel, hiel en rechte steel. Rondlopende filtradering. Hielmerk EB. Ketel en steel geglaasd. Amsterdam, Eduard Bird, 1655-1670.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 3.317

7.       Tabakspijp met cilindrische ketel, zonder hiel en rechte steel, zogenaamde elleboogpijp. Rondlopende filtradering. Bodemmerk EB. Amsterdam, Eduard Bird, 1645-1670.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 9.568a

8.       Tabakspijp met dubbelconische ketel, hiel en rechte steel. Rondlopende filtradering. Hielmerk EB. Steel zwaartepunt twee ringen met raderingen. Gouda, Jan Jonasz. de Vriend ?,1670-1685.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 3.351a

9.       Tabakspijp met dubbelconische ketel, hiel en rechte steel. Rondlopende filtradering. Hielmerk EB. Steel zwaartepunt twee ringen met raderingen afgezoomd met parelfilet. Gouda, 1680-1695.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 3.351b

 

Noten

[1]           D.H. Duco, De kleipijp in de zeventiende eeuwse Nederlanden, Oxford, 1981, p 155. D.H. Duco, De Nederlandse kleipijp, handboek voor dateren en determineren, Leiden, 1987, p 33.

[2]           F.H.W. Friederich, Pijpelogie, Voorburg, 1975, p 62. Edward Bird, Lerry (Surrey ?), huwt 29-06-1630, hielmerk EB. John McCashion, ‘Clay Tobacco Pipes of the New York State’, New York State Archaeological Association, 65, november1975. Don Duco, 'Pijp en tabak in Amsterdam', Nieuwsbulletin Pijpenkamer Icon, I-2, 1975, p 10. Edward Bird (Burt), Lerry (Surrey ?), 1630, Cocksteeg. Idem, p 12. Afbeelding 1 (slanke kop met hielmerk EB). Duco, (Nederlanden), 1981, p 155.

[3]           Margriet de Roever, ‘The Fort Orange “EB” pipe bowls: an investigation of the origin of American objects in Dutch seventeenth-century documents’, New World Dutch Studies, Dutch Arts and Culture in Colonial America 1609-1776, Albany, 1987, p 51-61.

[4]           GA Amsterdam, DTB 482/137, Huwelijksintekening, 18-06-1661. Vermeld als plaats van herkomst Stook.

[5]           GA Amsterdam, DTB 436/18, Huwelijksintekening, 29-06-1630. Compareerden als voren Eduwart Burt van Zerry, tabackpijpmaecker, woont in de Cocksteeg, geen ouders hebbende en de Aaltie Govaert van Amsterdam, out 18 jaeren, geen ouders hebbende, geasstr. met Magdalena Govaert haar suster, wonende als voren. Dese persoon zijn getrouwd den 18 augustus 1630 tot Sloten door Hans Lamberti, predt. aldaer.

[6]           GA Amsterdam, DTB 445/290, Huwelijksintekening, 21-11-1636. Compareerden als voren Jan Claess van IJsendijck, tabackpijpmaecker, wonende op de Louweriergracht, out 26 jaer, geen ouders hebbende en Magdalena Gooverts van A. wede van Jan Andriesz., verklarende jaar wede te zijn geweest, wonende als voren. Hij tekent Jan Clasen.

[7]           GA Amsterdam, DTB 42/299, Doop Nieuwe Kerk, 09-03-1642. Evert Bort, Aeltje Govers, Magdalena Govers, kind Jan. GA Amsterdam, DTB 42/347, Doop Nieuwe Kerk, 01-03-1643. Evert Bort, Aeltje Goverts, Magdalena Goverts, kind Jacobus. GA Amsterdam, DTB 43/7, Doop Nieuwe Kerk, 17-06-1646. Evert Bort, Aeltje Govert, Magdalena Govert, kind Govert. GA Amsterdam, DTB 43/58, Doop Nieuwe Kerk, 17-11-1647. Evert Burt, Aeltje Govers, Magdalena Govers, kind Evert. GA Amsterdam, DTB 1100B/25, Begraafboek Walenkerk, 17-08-1652. 17: een kint van Evert Birdt, Lauriergraft ƒ 5.7.-. GA Amsterdam, DTB 105/6, Doop Walenkerk, 12-04-1654. Evert Bort, Aeltie Goverts, Jasper Wouters, kind Jacobus. GA Amsterdam, DTB 43/58, Doop Nieuwe Kerk, 17-11-1647. Evert Burt, Aeltje Govers en getuige Govers, kind Evert.

[8]           Duco, (Nederlanden), Oxford, 1981, p 155.

[9]           GA Amsterdam, Poortersboek E, 14-08-1638.

[10]          GA Amsterdam, NA 1026a, fol 505, notaris Sebastiaan van der Piet, 24-08-1644. Leerling is Willem Jonas, ongeveer 13 jaar die voor vier jaar in dienst gaat. Als salaris krijgt de jongen alleen kost en inwoning en bij vertrek een deugdelijke set nieuwe kleding. De vader is verplicht de jongen bij inbreng in soortgelijke kleding achter te laten.

[11]          De laatste steeg is de Bloemdwarsstraat. De Roever, 1987, p 56. Bouwer was Wiggert Duizenddaalders. De koopsom is onbekend.

[12]          GA Amsterdam, DTB 1100B/25, Begraafboek Walenkerk, 17-08-1652. 17: een kint van Evert Birdt, Lauriergraft ƒ 5.7.-.

[13]          De Roever, 1987, p 56.

[14]          Ibidem, 1987, p 56.

[15]          GA Amsterdam, WD 9, fol 129, 131, 24-06-1654. AWD 3, fol 58, 10-07-1654.

[16]          GA Amsterdam, RA 2169, fol 9700, Executie Kwijtschelding, 25-01-1655. Wij Nicolaes van Loon ende Cornelis Geelvinck etc. dat op den 25 Januarij Ao. 1655 bij Executie der selve stede (Amsterdam) vercoft is aan Evert Birt, tabaxpijpmaecker een huijs ende erve staende op de Roose graft aen de noortzijde, tusschen de twee middelste bruggen belendt een gang aen de oostsijde ende Jan Reijndersz. Item de Hr. Burgermr. Pater ende Evert Birt staende aende zuijtsijde, streckende voor van de straeten tot achter aen met een gemenen muijr. In allen schijn etc. toebehoort hebben de boedel van Jacob Schuijf, huijstimmerman voor 2216 gulden. Evert Bird te borden gebracht etc. 28 febr. 1657.

[17]          GA Amsterdam, RA 2172, fol 223v, Executie Kwijtschelding, 14-03-1685. Akte geeft aan als adres: tussen de tweede en derde brug, toebehoord hebbende Everd Bord, pijpemaker. Tegenwoordig tussen de Bloemdwarsstraat en de Akoleienstraat.

[18]          Duco, (Nederlanden), 1981, p 255, fig 176, kaart.

[19]          GA Amsterdam, RA 51 (H2), 12, Executie Kwijtschelding, 11-03-1660. Wij Nicos. van Eb de Capelle ende Pelgr. ten Grootenhuijs, schepenen in Amstelr. oirconden en de kennen dat voor ons gecompt. is Barent Pietersz., bierdrager ende gelieve vercoft opgedragen ende quijtgescholden te hebben Evert Birdt, die helfte van een gangh breet in 't geheel vier voeten ende lang taghentichg voeten, leggende aen de oostzijde van de Roesegraft, belent die coper aen westzijde ende Pelgrom aende oostzijde, streckende voor van de straet tot achter aen copers poortgen.

[20]          De boedelinventaris van 1665 vermeldt dat deze worden verhuurd voor 20 à 28 gulden per halfjaar, op jaarbasis brengen de zes huisjes dus ongeveer 300 gulden op.

[21]          Don Duco, ‘Een Amsterdamse pijpmaker-pottenbakker’, Het Profiel, seizoen 1979-1980, nr 4, p 5-7.

[22]          Don Duco, ‘De pijpmakerij van Heptenstal, een pre-industrieel bedrijf’, Leiden, 1992.

[23]          GA Amsterdam, ONA 2198, fol 491, notaris Adriaen Lock, 22-04-1655. Verklaring door Willem Hendrixs, pijpenmaker op verzoek van Evert Bird over een partij klei uit Hessen.

[24]          GA Amsterdam, DTB 482/137, Huwelijksintekening, 18-06-1661. Den 18 Junij 1661 voor den heeren C. Alblas etc. Evert Bird van Stook, toebaxpijpmaker, wednr. van Aaltje Goverts, woont op de Rosengragt en de Anna Maria van der Heijde van Oudewater, wede van Jeremias Lukin, wonende op 't Rockin. Marge: E.K. zij en hij hebben de weescamer voldaen. Hij den 20 Junij ende sij tot Oudewater. Hij tekent Evert Bird.

[25]          GA Amsterdam, DTB 44/2, Doop Nieuwe Kerk, 22-03-1662. Evert Bort, Anna Maria van der Heijde, Pieter van der Heijde, Anna Maria Birt, kind Johannes.

[26]          GA Amsterdam, ONA 2491, fol 379, notaris Jacobus Hellerius, 12-06-1664.

[27]          GA Amsterdam, Begraven 20, 20-05-1665. Evert Bird op de Rooze graft, 15.

[28]          GA Amsterdam, DTB 491/247, Huwelijksintekening, 07-01-1668. Compareerden als voren Henric Gerdes van Weel, suijckerbacker oud 36 jaren, ouders doot, geasst. met Jan Carstende, woont in de Nes ende Anna Maria van der Heijden van Hanckenden (?) wed. van Evert Birt, woont op de Lauriergracht. Hij tekent Gerdesz..

[29]          GA Amsterdam, Poorterboek 3, fol 242, 06-07-1668. Hendrick Gerdus, tabakspijpmaker gepoorterd. Afkomstig uit Wedel en gehuwd met Anna Maria van der Heijde, weduwe van Evert Bieret, tabakspijpmaker.

[30]          GA Amsterdam, ONA 2482, fol 705-715, notaris Jacobus Hellerius, 22-05-1665.

[31]          De inventaris vermeldt hier nogmaals 6 slegte schilderijen en een oude spiegel, doch deze zijn abusievelijk dubbel vermeld.

[32]          Deze kisten staan voor 12 gros genoteerd maar een margevermelding stelt dat dit op een vergissing berust en dat het om 8 gros per kist gaat.

[33]          De Roever geeft als totaal ruim 376.000 stuks. R. de Haan & W. Krook, 'Amsterdam', hfst. in De kleipijp als bodemvondst, Leiden, 1988, p 18. Geven als totaal 616.608 stuks.

[34]          D.H. Duco, De techniek van het pijpmakersbedrijf te Gouda, Oxford, 1980, p 144. De productie is teruggerekend naar de maximum cijfers over 1918 en is bijgesteld naar een grotere steellengte.

[35]          Een kist à 25 gros kost ƒ 20,70 ofwel per gros ƒ 0,82. Goudse porceleijne pijpen kosten in 1660 70 cent per gros. Verpakking en transport naar Amsterdam verhogen die prijs nog (G1660-08-30).

[36]          Duco, (Handboek), 1987, p. 36.

[37]          GA Amsterdam, DTB 488/332, Huwelijksintekening, 09-04-1666. Compareerden als voren Evert Bird van A(msterdam), toebacxpijpmaecker, oud 20 jaer, geasstr. met sijn voogd Mathijs van Gangel, d. Jan Carstensz. de Bruijn, woont op de Rosegracht ende Susanna Ubelmans van A(msterdam), out 20 jaer, geass. met Johanna Lepers haer moeder, woont int Warmoesstraet. Hij tekent Evert Bird, zij tekent Susanna Ubelmans.

[38]          GA Amsterdam, DTB 106/239, Doop Walenkerk, 06-02-1667. Evert Bird, Susanna Ubelmans, Johanna Berens en Anthoni Ubelman, kind Eduwart. 12-08-1668 GA Amsterdam, DTB 106/300, Doop Walenkerk. Everd Bird, Susanna Ubelmans, Isbrant Haringh, Johanna Berens, kind Bartholomeus.

[39]          GA Amsterdam, DTB 500/361, Huwelijksintekening, 06-07-1674. Den 6 July 1674 compareerden voor de heeren van Loon en Tholinc commissarissen Eduart Bird van Amsterdam, toebacxpijpmaker, wedr. van Susanna Ubelmans, wonende op de Rosengracht ende Sophia Verbeecq, out 24 jaer, wonende op de N.Z. Voorburgwal, geasstr. met Matheus Verbeek, haar vader. Marge: Vrijd. hij heeft de 19 July 1674 de weeskamer voldaan en gaat voort 3 gebodt de 29 dito, acte verleent.

[40]          GA Amsterdam, DTB 107/183, Doop Walenkerk, 24-04-1676. Evert Bird, Sophija Verbeeckx, Mattheus Verbeecx, Sara Verbeecx, Arnout Verbeecx, kind Geertruy. 08-09-1680 GA Amsterdam, DTB 45/54, Doop Nieuwe Kerk. Everd Bird, Sophia Verbeek, Arnoldus Verbeek, Jacomina Hann, kind Arnoldus.

[41]          De Roever, 1987, p 58.

[42]          D.H. Duco, Merken van Goudse pijpenmakers 1660-1940, Lochem, 1982, p 12.

[43]          De Roever, 1987, p 60.

[44]          GA Amsterdam, RA 2172, fol 223v, Executie Kwijtschelding, 01-02-1683. Wij uts. dat op den 1e februarii Ao. 1683 bij executie der zelver hede vercoft is, aen Grietje Willems en Jan Claesz. Kuijer haer man een huijs ende erve met drije achterhuijsen daer aen staende en leggende op de noordsijde van de Rosegraft, tusschen de tweede ende derde brugh gestr. met no. 1, belend d'erftgenamen van Jan Reijndersz. met een gemeene muer en looden goot en gemeenen schutting en no. 2 voor een gedeelte met een gemeen houte schot en aen no. 3 en Gerrit Huijge aen de achterhuijsen, muer tegens muer, of zoo de zelve bevonden mocht werden, te samen aen d'oostzijde en Wijbrand Pietersz. voor en vorders Pieter Block, ten deele met een gemeene schutting, te zamen aen de oostzijde, streckende voor van de straet en van de erfgenamen van Jan Rijnders en van Wijbrand Pietersz. met een gemeenen schutting tot achter aen de huijsen en erven van de Blomstraet. Voorts in allen schijne 't voorsz. huijs ende erven mede de drij achterhuijsen daeraen ter voorsz. plaetse gelegen is, geheijt en betimmert staet, toebehoord hebbende Everd Bort, pijpemaker, voor 3020 gulde die de voorsz. Grietje Willems en Jan Claesz. Kuijer te borden gebracht es den 14 maert Ao. 1685. Idem, fol 100. Wij uts. dat op den 1 februarii 1683 bij executie der zelver hede vercoft is aen Hendrik Blank, droogscheerder een huijs en zijn getimmerte, zijnde twee woningen ende erve, staende ende leggende op de noordzijde van de Roosegraft tussen de tweede en derde brug in den gemeene gangh tusschen het huijs no. 2 en Jan de Reus syn huijs in 't gaen aen de westzijde van de zelve gangh, gestr. met no. 3, belend no. 2, muer tegen muer aende suijdzijde en Gerrit Huyge muer tegen muer, of zoo dezelver bevonden mochte werden, aen de noordzijde, streckende voor van de gemeene gangh, die door een gedeelte van dezen huijse overtimmert is, tot achter aen no. 1, voorts in alle schijne dit perceel aldaer gelegen is, geheyt en betimmert staet (toebehoord hebbende Everd Bord, pijpemaker) voor 635 gulde. Die de voorsz. Hendrik Blanck te borde gebracht heeft den 14 Maert Ao. 1685.

[45]          GA Amsterdam, Poortersboek 8, fol 149, 26-11-1692. Evert Birt, wijncooper, Soon van Everd Bird, in zijn leven tobacqpijpmaker en poorter alhier. GA Amsterdam, DTB 538/171, Huwelijksintekening, 28-03-1705. Evert Birdt huwt Marretje Jacobs, weduwe van Albert Vonk. Idem, DTB 558/467, Huwelijksintekening, 29-081721. Zijn weduwe Marritje Jacobs van der Sloot hertrouwt Lucas Helt.

[46]          GA Amsterdam, Poortersboek 13, fol 5, 08-05-1714. Arnoldus Bird, wijncoper zoon van Evert Bird, in zijn leven pijpemaker en poorter alhier. GA Amsterdam, DTB550/168, Huwelijksintekening, 07-04-1714. Huwt Anna van der Goot. Idem, DTB 575/280, Huwelijksintekening, 10-12-1733. De weduwe Van der Goot huwt Jacobus Steurkamp.

[47]          Duco, (Merken), 1982, p 14.