Surinaamse vondsten openbaren rookcultuur in de West
Author:
Don Duco, Benedict Goes
Publication Year:
2023
Publisher:
Amsterdam Pipe Museum
De voormalige koloniën staan volop in de belangstelling vanwege de 150-jarige herdenking van het einde van de slavernij. Veel onderzoek wordt nu pas gedaan, zeker over het dagelijks leven in de West waar nog niet veel over bekend is. Dat geldt voor het rookgedrag, zowel onder plantagearbeiders als onder bewoners in de stad Paramaribo. Dit artikel brengt voor het eerst enig inzicht in de alledaagse pijp die vóór het jaar 1900 in Suriname werd gerookt.ronnenmateriaal is er nauwelijks, maar recentelijk is er een unieke bron uit het land zelf tevoorschijn gekomen. Het gaat om een forse groep kleipijpen gevonden in Suriname en enkele omliggende landen. Het zijn niet de resultaten van systematische archeologische opgravingen, maar vondsten die tussen 1956 en 1975 gedaan zijn door civiel ingenieur A.M. Horsthuis uit Nederland die zich voor dit onderwerp interesseerde (afb. 1). Bert Horsthuis werkte lange tijd bij Openbare Werken en Verkeer, waar hij onder meer verantwoordelijk was voor de uitvoering van de Oost-West verbinding. Hij raapte in zijn werkgebied in Suriname overal pijpfragmenten op en schreef thuis in een multoband keurig op welke pijpen hij waar had gevonden (afb. 2). Zo ontstond een verzameling van zo’n 600 kleipijpen, overzichtelijk op merk gesorteerd en gecatalogiseerd. Ook tijdens verlof in Nederland kon hij het niet laten om pijpenkoppen te zoeken. Een generatie later hebben de kinderen van deze ingenieur de pijpen, inclusief de documentatie voor nader onderzoek aan het Amsterdam Pipe Museum geschonken. Dankzij deze schenking kon dit verhaal opgetekend worden.


Een eerste indruk van het materiaal leert dat alle in Suriname gevonden pijpen uit Nederland zijn aangevoerd. Het merendeel betreft de bekende Goudse ovale koppen voorzien van een hielmerk en oorspronkelijk met een rechte steel. Daarnaast zien we dat uit de negentiende eeuw ook heel wat meer originele ontwerpen de kolonie haalden. Het merendeel is in de stad Paramaribo gevonden, slechts een tiental exemplaren komt van een van de plantages. Dat is statistisch te weinig om er conclusies aan te verbinden. Paramaribo is de hoofdvestiging van handel en bestuur, tevens was deze plaats het sociale centrum voor de gehele populatie. Zelfs de plantageslaven gingen af en toe naar de grote stad om iets op de markt te kopen of om bekenden te spreken. Lokaal onderzoek zal zeker nog meer informatie opleveren over het roken op de plantages.
Naast Suriname heeft verzamelaar Bert Horsthuis ook de omgeving verkend. Hij werkte tussendoor nog twee jaar op Curaçao en reisde naar verschillende andere eilanden in het Caraïbisch gebied. Vanzelfsprekend kwam hij ook in beide buurlanden van Suriname: Brits en Frans Guyana. Daar vond hij nog eens honderd pijpfragmenten die even zorgvuldig zijn gedocumenteerd. We zullen deze vondsten in het slot bij wijze van vergelijking bespreken. Ter introductie eerst iets meer over de aanwezigheid van de Hollanders in het Caraïbische gebied en Zuid-Amerika.
De WIC in Suriname
Direct na het opheffen van het Twaalfjarige Bestand tijdens de Tachtigjarige Oorlog wordt in 1621 de WIC opgericht om nieuwe gebieden in Midden- en Zuid-Amerika te verkennen. Het is dan al langer bekend dat de Spanjaarden daar goede zaken doen. Gedurende het bestand was het ten strengste verboden Spaanse schepen aan te vallen, omdat een dergelijke actie het bestand zou schenden en de oorlog direct weer hervat zou worden. Nu de Republiek door aflopen van het Bestand weer in oorlog was met Spanje, stond de Hollandse kapers niets meer in de weg. Het dwarsbomen van de vijand op zee was zelfs mede aanleiding om naar Amerika te zeilen. Zeker na het binnenhalen van de Zilvervloot door Piet Hein in 1628 werden steeds meer schepen uitgerust om in het Caraïbisch gebied naar buit of wingewesten te zoeken. Vanaf de jaren 1630 worden eilanden als Curaçao en Sint-Eustatius op de Spanjaarden veroverd en blijvend bezet, met name door de Zeeuwen. Ook op de kust van Zuid-Amerika aan de riviermondingen nemen lieden uit Zeeland gebied in bezit, allereerst in het huidige Brits Guyana, kort daarop ook veel zuidelijker in Brazilië.[1] De nieuwe kolonies dragen exotische namen als Berbice, Essequebo en Demarare.





Suriname wordt pas later van belang, de lokale Arawakken bieden aanvankelijk teveel tegenstand. De Engelsen die ook als kolonisten actief zijn, stichten er als eerste enkele plantages, maar het gebied wordt in 1665 door Zeeuwen ingenomen.[2] Met de oprichting van de Sociëteit van Suriname in 1683 weet men veel investering via de Amsterdamse Beurs aan te trekken, waardoor de organisatie van de kolonie sterk verbetert. Na wat pogingen met gewassen als indigo en koffie wordt rietsuiker al snel het meest lucratieve gewas dat als handelsgoed goede winsten oplevert. De ervaring van de Hollanders met bepoldering zorgt ervoor dat de moerassige delta in Suriname met succes in cultuur werd gebracht.
Voor alle kolonies in het Caraïbisch gebied geldt dat het succes grotendeels wordt bepaald door de internationale verhoudingen. In het laatste kwart van de zeventiende eeuw heeft de handel en transport ernstig te lijden van Europese oorlogen.[3] Deze wakkeren de activiteit van Britse en Franse piraten aan, maar hebben tevens blokkades van de Noordzee tot gevolg. Deze woelige tijden houden aan tot 1715.

De bloeiperiode van Suriname en de omringende kolonies ligt tussen 1720 en 1770 (afb. 3). In Guyana leidt een grote slavenopstand in 1763 al iets eerder tot verval. Met de Amsterdamse beurscrash van 1773 gaan veel plantagehouders in Suriname failliet waardoor zij het land moeten verlaten. Als kort daarop weer oorlog uitbreekt in Europa,[4] wordt de trans-Atlantische handel voor jaren geblokkeerd. Dit alles is de aanloop naar het definitieve faillissement van de WIC in 1791. De Bataafse Republiek, inmiddels de staatsvorm in ons land, neemt de zaken over. Zodra ons land onder Napoleon bij Frankrijk wordt ingelijfd, confisqueren de Engelsen al onze overzeese gebieden, dus ook Suriname. Pas na de vrede met Frankrijk in 1815 wordt Suriname, evenals de andere kolonies in de West, weer aan het Koninkrijk der Nederlanden toegewezen, met uitzondering van Guyana dat Brits blijft.[5] Het zal lang duren voordat de plantages weer enigszins winstgevend worden. De afschaffing van de slavernij in 1863 maakt de exploitatie er niet gemakkelijker op. Veel planters moeten hun bedrijf opgeven, maar het bestuur zal nog tot de onafhankelijkheid in 1973 Nederlands blijven.
De Surinaamse vondstgroep
De groep kleipijpen uit Suriname omvat 502 stuks (afb. 4), exclusief de 97 pijpen uit omringende gebieden. Een fors aantal dus voor zo’n ver afgelegen gebied. Na determinatie van het materiaal, wordt het aantal pijpen verspreid over de tijd weergegeven door het groeperen van het aantal vondsten per decennium (tabel 1). Dan blijkt dat slechts een heel beperkt deel uit de zeventiende eeuw stamt (9 stuks = nog geen 2%). Daarbij gaat het om eenvoudige, korte pijpen zonder merk dat beter bekend staat als grove pijp. Indertijd waren dat goedkope pijpen die gerookt werden door scheepslieden. Door hun beperkte steellengte tussen de 16 en 24 centimeter zijn deze pijpen gemakkelijk te hanteren en minder kwetsbaar, dus geschikter voor de eenvoudige roker. In Suriname is die grove soort pijpen aanvankelijk ook het standaard rookinstrument voor de kolonisten geweest.

Alleen de hogere bestuursambtenaren en belangrijkste handelaren rookten uit duurdere pijpen. Aanvankelijk is die groep zo beperkt dat fragmenten daarvan niet gevonden zijn. Pas vanaf het jaar 1700 zien we deze betere kwaliteit gemerkte pijpen mondjesmaat onder het vondstmateriaal (27 exemplaren = ruim 5%). Iconisch daarvoor is een prachtig pijp met het hielmerk roos (afb. 5) ontleend aan een van de vroegste merken uit Gouda, de Tudorroos. We duiden dit pijpmodel aan met trechtermodel: de bovenhelft van de pijpenkop wijder en kan meer tabak bevatten. De afwerking is in alle opzichten perfect: het afgewogen model, de zeer fijne klei, een subtiele radering rond de ketelopening en tenslotte met agaatsteen gepolijst of zoals het in vaktermen heet geglaasd. Duidelijk is dat het om de fijnste, luxueuze soort pijpen gaat, die dus ook hun weg naar Suriname vonden. Naast het roosmerk zijn diverse andere hielmerken op deze pijpen gevonden, maar een onderlinge samenhang valt er niet uit op te maken. Evenmin is het te verklaren waarom juist deze merken gevonden zijn. Uit tabel 1 blijkt tevens dat iets meer dan de helft van het materiaal uit de derde kwart van de achttiende eeuw stamt (270 stuks = 54% van alle pijpen uit Suriname).
Tabel 1: De vondsten in de tijd geplaatst ????
Vanaf 1735 verschijnt een nieuw pijptype op de markt: de zogenaamde maatpijp met een ovaalvormige ketel (afb. 6). De bloeiperiode van de kolonie Suriname loopt van 1740 tot 1780 en valt samen met de bloei van deze specifieke Goudse pijp. De maatpijp wordt gekenmerkt door een steel van een halve meter lengte voorzien van de gemelde ovale ketel. Op de overgang naar de steel zien we als markering een hieltje voor het stempelen van het pijpmakersmerk.

In het jaar 1740 introduceert Gouda een strikt onderscheid in de twee kwaliteiten lange pijpen. De best afgewerkte soort is de zogenaamde porcelijne pijp. Deze pijp is van optimale kwaliteit met zorgvuldig glaaswerk aan de kop en de steel. Vanaf 1739 is deze herkenbaar aan een klein wapenschildje van de stad Gouda als bijmerk op de zijkant van de hiel (afb. 7). Dit schildje garandeert de Goude herkomst èn kwaliteit.



Bij de tweede kwaliteit ofwel de fijne voegt men de letter S als afkorting voor slegte toe. Dan gaat het om de standaard kwaliteit en niet om de hoogste verdienste, het woord slegte betekende toentertijd gewone ofwel fijne soort. Die tweedeling in kwaliteiten blijft tot ongeveer 1850 in zwang. Daarna vervalt de allerbeste kwaliteit en verliest het wapenschildje zijn betekenis. De derde categorie is de grove pijp die later nog ter sprake zal komen. Voor de volledigheid wordt deze soort meegenomen in onderstaand overzicht.
Tabel 2: porceleijne, fijne en grove pijpen tussen 1700 en 1850
soort |
model / kenmerk |
datering |
aantal |
percentage van totaal [6] |
fijn / porceleijn |
trechter |
1700-1740 |
28 |
7% |
porceleijne kwaliteit |
ovale ketel, hielmerk + Gouds wapen |
1740-1840 |
140 |
33% |
fijne kwaliteit |
ovale ketel, hielmerk + Gouds wapen met S |
1740-1840 |
195 |
45% |
tussenkwaliteit |
geen onderscheid, geen wapenschildje, wel hielmerk |
1740-1840 |
40 |
10% |
grof |
met zijmerk |
|
19 |
5% |
totaal aantal |
|
|
422 |
100% |
Dat de fijn afgewerkte maatpijp met ovale kop vanaf haar ontstaan rond 1735 in de vondstgroep domineert is niet verwonderlijk. De overgang van trechtervorm naar ovaal vindt plaats gelijktijdig met de stabilisatie van de handel in Suriname. Daarnaast worden er steeds meer plantages ontwikkeld en gelijk daarmee neemt ook de stad Paramaribo in omvang toe. Begrijpelijk dat in dat economisch gunstige klimaat de wat luxere Goudse kleipijp gerookt wordt. De lange Goudse pijp blijft tot aan het eind van de negentiende eeuw in gebruik, vanaf 1850 met bijmenging van kortere pijpensoorten met een zeer uiteenlopend ketelmodel.
Opvallend is dat 80% procent van de vondsten uit de periode 1700-1850 uit kwaliteitspijpen bestaat ofwel fijne en porceleijne. Bestuderen we deze vondsten stuk voor stuk dan blijkt dat er steeds waardige producten zijn geleverd. Van verkoop van maandagochtend-producten, uitschot of tweede keus naar Suriname blijkt geen sprake. Wanneer het om dezelfde merken gaat, zijn de pijpen toch onderscheidenlijk. Dan betreft het pijpen in verschillende persvormen gemaakt en dus met een zekere interval in productietijd. Dit kenmerk wijst op aanvoer bij kleinere hoeveelheden. Tegelijkertijd is het aantal grove pijpen extreem gering, zij worden in een volgende paragraaf nog nader besproken.
Belang van het makersmerk
Opmerkelijk aan de groep Goudse kwaliteitspijpen met de ovale koppen is de grote variatie aan hielmerken. In het totaal zijn 202 verschillende Goudse merken aangetroffen (zie bijlage 1). Hoewel er in Gouda meer dan duizend merken in gebruik zijn geweest, is het voorkomen van ruim 200 verschillende merken op 500 pijpen echt onverwacht. Ruim de helft van de merken komt slechts één of twee maal voor. Van 59 merken zijn drie, vier of vijf exemplaren aangetroffen. Slechts van 10 merken (= 5%) is de vondstfrequentie hoger dan vijf stuks met als duidelijke uitschieter het merk both (afb. 8).
Tabel 3: Vondstfrequentie van diverse merken
|
aantal |
percentage |
1 of 2 exemplaren |
133 |
65% |
3, 4 of 5 exemplaren |
59 |
30% |
meer dan 5 exemplaren |
10 |
5% |
totaal |
202 |
100% |
Tabel 4: De meest voorkomende merken uit Suriname
Merk |
aantal |
both |
16 |
LB ongekroond |
10 |
KVD |
9 |
53 gekroond |
9 |
69 gekroond |
9 |
IWI |
8 |
wapen van Haarlem |
7 |
trompetter |
7 |
16 gekroond |
7 |
K |
6 |
totaal |
88 |
Het is lastig te bepalen waarom bepaalde merken wel en andere niet zijn gevonden. Vraag en aanbod van gemerkte pijpen laat een buitengewoon gecompliceerd patroon zien dat zich zelden laat ontrafelen of duiden. Afzet in bepaalde landen hangt meestal samen met de handelsrelaties van een belangrijke pijpenkoopman, maar iets dergelijks is in Suriname niet aan de orde. Zeker is in ieder geval dat van de grootse Goudse pijpenfabrikanten en de voornaamste handelaren waaronder bijvoorbeeld Danens en Verzijl nauwelijks enig materiaal is gevonden.
Uit archiefgegevens is van één Amsterdamse pijpenkoopman bekend dat hij kleipijpen naar Suriname verkocht. Het gaat om Dirk Entvogel die zijn handel vlak bij de Amsterdamse pijpenmarkt op het zogenaamde Goudsche Veer voerde, tegenwoordig de Nieuwezijds Voorburgwal. Op die plaats legden wekelijks de beurtschippers uit Gouda aan. Entvogel voert een belangrijke groothandel met export naar talloze Europese landen, levering aan de VOC maar kennelijk ook naar Suriname. Uit 1754 is een export naar Suriname van hem geregistreerd die 140 gros pijpen omvat.[7] Daarvoor liet Entvogel door diverse Goudse makers pijpen maken die met zijn eigen merk gestempeld werden, namelijk het Goudse Wapen ook wel de zes sterren genoemd. Van dit merk zijn in Suriname echter slechts twee fragmenten aangetroffen. Moeten we hieruit afleiden dat Suriname kennelijk wel eens een partij pijpen van hem kreeg toegezonden, maar dat geen sprake was van reguliere handel? Of is het aantal pijpvondsten van onze groep slechts het topje van de ijsberg en moet er voor een volledig beeld veel meer archeologisch onderzoek gedaan worden? De pijpenhandel in de achttiende eeuw is lastig te doorgronden. Ondanks beperkende gilderegels hadden enkele handelaren oude rechten om pijpen van andere makers te mogen verkopen. Als Amsterdammer kon Entvogel ook pijpen exporteren met andere merken dan zijn eigen Goudse wapen. Grote pijpmakerijen, zoals die van Gerrit Verschut (merk both), Willem van Dabelen (merk KVD) en Pieter van der Want (merk 53 gekroond), konden zo hun pijpen over de oceaan afzetten zonder dat zij zelf handelscontacten hadden.
Het merk both is met 16 exemplaren het ruimst vertegenwoordigd. Dit merk behoorde sinds 1722 toe aan Gerrit Verschut die het lang gebruikte, tot 1772 wanneer zijn schoonzoon het merk overneemt.[8] Dit betekent dat in de jaren 1740 tot 1770, juist die jaren van de hoogste importaantallen, hij de belangrijkste leverancier moet zijn geweest. Aan de pijpvondsten is te zien dat de pijpen uit meerder persvormen komen, daar wijzen ook de verschillende vormmerken op. Dit vormmerk zien we bij bedrijven met een grote productie, waarbij meerdere pijpenmakersknechten gelijktijdig hetzelfde pijpmodel produceren. Een onopvallend vormmerkje op de zijkant van de hiel van de pijpen duidt op de verantwoordelijke werknemer en fungeerde als een controlesysteem binnen het bedrijf. Opmerkelijk is dat ook drie van de gevonden versierde pijpen door Verschut gemaakt zijn; deze komen nog ter sprake.
Het makersmerk LB ongekroond bekleedt de tweede plaats als gevonden pijpenmerk. Dit merk stamt echter uit de negentiende eeuw en wordt daarom in die paragraaf besproken. Drie andere merken zijn met 9 pijpfragmenten vertegenwoordigd. Het merk KVD is vanaf 1706 door Kornelis van Dabelen gezet, de afkorting is op zijn eigen initialen gebaseerd. Uit de vroegste periode van zijn productie zijn nog geen pijpen in Suriname gevonden. Wel uit de tijd dat zijn weduwe het bedrijf voortzette (1728-1745) en daarna hun zoon Willem (1745-1747) en vervolgens weer diens weduwe (tot 1748). Alle gevonden pijpen dateren uit de jaren 1740-1760, het zijn fijne pijpen voorzien van het Goudse wapenschildje met letter S. Van de merken 53 gekroond en 69 gekroond zijn eveneens van ieder negen pijpenkoppen geborgen. Hoewel de gemerkte pijpen tot op de persoon gedetermineerd kunnen worden, levert dat geen aanvullende informatie op over de wijze van distribueren van de pijpen. Het lijkt erop dat het transport eerder plaats vond door handelaren dan door persoonlijke contacten van de pijpenmakers.
De aanvoer van pijpen
Zonder deze vondstgroep zouden we verwachten dat de WIC op gestroomlijnde wijze de bevoorrading van de kolonie verzorgde. Aangezien vrijwel alles moest worden aangevoerd lijkt het logisch dat met elk schip een paar mandjes of een kist met kleipijpen meegestuurd werden. Gewoontegetrouw kocht de compagnie het benodigde materiaal via inschrijving of bij een vaste handelaar. Dat zou resulteren in pijpvondsten met een vast patroon die de reguliere aanvoer over een langere periode bewijzen. De vondst van zoveel uiteenlopende merken wijst echter op iets anders.
Er was klaarblijkelijk geen of nauwelijks sprake van georganiseerde export van pijpen vanuit ons land ofwel geen centraal geregelde zendingen door de WIC. Daarvoor is het aantal verschillende merken immers te groot. Dit stemt overeen met de archiefgegevens. De WIC-kamer Zeeland drukte jaarlijks pamfletten waarop vermeld staat welke producten voor verscheping naar de West gezocht werden.[9] Op die lijsten komt veel textiel voor, metalen als messen en bijlen, flinke partijen brandewijn en jenever, verder ook praktische artikelen als papier. Van tabakspijpen is echter nergens sprake. Wel is bekend dat de lieden aan boord zelf goederen meenamen, niet alleen wat ze voor eigen gebruik nodig hadden zoals kleding, pijpen en tabak. Zij namen zoveel handelsgoederen mee als mogelijk was in hun beperkte bagageruimte om tijdens de reis voor eigen rekening te kunnen verkopen; een aantrekkelijke bijverdienste voor het slecht betaalde scheepsvolk. Op die wijze kan elke scheepsjongen een partij pijpen van een willekeurige soort meenemen en dat moet de reden zijn voor de zeer uiteenlopende vondsten. Die losse particuliere verkoop moet dus voor de verscheidenheid in het vondstmateriaal gezorgd hebben, dat een schril contrast maakt met centrale inkoop.
Daarnaast moeten we constateren dat – in tegenstelling tot de VOC die de handel en handelsvaart op de Oost als monopolie in handen hield – de WIC geen handelscompagnie was. De handel was in 1638 grotendeels vrijgeven, dus mogelijk voor elke particuliere ondernemer.[10] De Compagnie had formeel de diverse West-Indische kolonies in bezit, maar kon deze ook uitgeven aan particuliere beheerders, waarvoor recognitiegelden werden betaald.[11] In Suriname betaalden de planters hoofdgeld voor elke Europese ingezetene aan de WIC. Zo wordt duidelijk dat de scheepvaart tussen het vaderland en de kolonie door vele verschillende handelaren werd uitgevoerd. Dit verklaart natuurlijk ook weer de diversiteit aan pijpvondsten.
Chique hoogversierde tabakspijpen
Onder de pijpvondsten treffen we ook enkele luxe, hoogversierde pijpen aan. Dergelijke pijpen werden in een gegraveerde persvorm gemaakt en hebben een reliëfvoorstelling rondom de ketel. De bekende Oranjepijpen uit de achttiende eeuw met de portretten van stadhouder Willem IV en diens echtgenote Anna van Hannover zou je in Suriname niet direct verwachten (afb. 9). Hiervan zijn echter toch drie exemplaren gevonden, twee ervan dragen het merk both.[12] De verheffing van Willem IV tot stadhouder in 1747 die aanleiding was voor het maken van deze pijpen, was echter in Suriname wel degelijk reden om dit uitbundig te vieren. Volgens bronnen liep iedereen met een oranje kokarde of lint, zodra het nieuws uit Holland bekend werd.[13] Goed mogelijk dus dat met hetzelfde schip als waarmee het nieuws werd overgebracht, ook deze feestpijpen zijn aangevoerd.



Nog een vierde reliëfpijp werd in Suriname aangetroffen, namelijk met het prinselijke ofwel stadhouderlijke wapen versierd, waarvan we het merk niet kennen aangezien de hiel is afgebroken.[14] Ook deze wapendecoratie is Orangistisch van aard en was in de Republiek algemeen gangbaar (afb. 10). Gedecoreerde pijpen waren primair bedoeld als toegift bij een gros onversierde exemplaren. Met zo’n extra pijp als cadeau stimuleert de fabrikant zijn verkoop, een vorm van klantenbinding. In geval van de pijpen van Gerrit Verschut met het merk both moet het hier inderdaad om toegift pijpen gaan, aangezien van de onversierde pijpen met zijn merk het grootste aantal gevonden is.
Voor de klant was het Huis van Oranje als onderwerp zeer gepast, het deed de roker aan het thuisland denken, maar het is geen bewijs dat zij ook werkelijk Orangist waren. Wat de roker indertijd in de versierde pijp gezien heeft, is nog altijd niet duidelijk. Werd de voorstelling gelezen en begrepen en had men sympathie daarvoor? Of was de achttiende-eeuwer niet zo picturaal ingesteld en ging de boodschap aan veel rokers voorbij? Wellicht kende de roker de politieke situatie onvoldoende of hij kon misschien niet eens lezen. In ieder geval maakte het feit dat van een reliëfpijp sprake was het voorwerp al begeerlijk en feestelijk genoeg.
afb 10
Een vijfde fragment is meer bijzonder en vooral onverwacht omdat de voorstelling een bruid en bruidegom uit de jaren 1780 laat zien.[15] Zou die speciaal voor een feestelijk huwelijk uit Nederland zijn meegebracht? Dat is dan wel een heel attente geste geweest. Dat al deze versierde pijpen voor blanke rokers bestemd waren, kunnen we veilig stellen. Bij de zesde en laatste reliëfpijp gingen we er altijd van uit dat deze voor export naar Duitsland bedoeld was. Het ketelreliëf toont namelijk de burcht met drie torens van Hamburg over een groot anker. Dit is het beeldmerk van de Hamburger Admiraliteit, de officiële havenmeester van de stad. Het moet toeval zijn dat deze versierde pijp in Suriname terecht gekomen is.
Het aantal reliëfpijpen binnen deze vondstgroep is weliswaar beperkt, maar overstemt bijna de vondstfrequentie in het thuisland, de Lage Landen. In cijfers uitgedrukt gaat het om één versierde pijp tegenover zo’n honderd onversierde pijpen. Dat bevestigt hun rol als toegift op een gros pijpen, met incidenteel losse verkoop voor de liefhebber.
Pijpen voor slaven?
Naast de pijp met de ovale Goudse ketel levert de Surinaamse vondstgroep als tweede soort de zogenaamde casjotte op (afb. 11). Dit is de benaming voor een halflange pijp met een bekervormige, meer cilindrische ketel, duidelijk wat strakker dan de ovale Goudse pijpenkop en altijd zonder hiel. De casjotte is van oorsprong een Franse vinding, maar vanaf 1720 worden deze pijpen bij grote aantallen in Gouda gemaakt, voornamelijk voor de export. Bij Nederlandse opgravingen komt dit type pijp maar weinig tevoorschijn, qua percentage zien we de casjotte vaker in vondstrapporten uit het buitenland. Voorbeeld is een achttiende-eeuws fort in Frans Canada waar de hielloze pijpen van Hollandse makelij bij ruime aantallen zijn gevonden.[16] Nu blijkt ook Suriname een reguliere exportbestemming te zijn geweest, in totaal werden 8 exemplaren geborgen. Die met het merk 16 gekroond zijn in de meerderheid (6 exemplaren) en dat is niet verwonderlijk (afb. 12). Dit merk werd speciaal voor de casjotte gebruikt en genoot over een lange periode grote populariteit. Initiatiefnemer is de Goudse pijpenmaker Willem van Dalom geweest, na zijn dood in 1777 is de productie door andere makers voortgezet tot na 1820 toe.

Andere merken op de hielloze variant zijn 16 ongekroond (afb. 13), een imitatie van de 16 gekroond uit een onbekende productieplaats en L gekroond. Dat laatste merk was het ondermerk van de pijpenfabrikant en -handelaar Frans Verzijl uit Gouda, een van de belangrijkste Goudse handelshuizen tussen 1720 en 1820. Het is duidelijk dat Suriname geen exportbestemming voor Verzijl was.




Onduidelijk is nog voor wie de casjotte bestemd was. Er is wel gesuggereerd dat het een slavenpijp was, maar het is niet waarschijnlijk dat de onbetaalde plantagearbeiders dit soort importpijpen zelf aanschaften. Dat is in de daar heersende economie nauwelijks voorstelbaar, tenzij de arbeiders in pijpen en tabak uitbetaald kregen.[17] Ook in West-Afrika is dat gewoonte geweest.[18] De casjotte wordt doorgaans tot de fijne kwaliteit gerekend en is in feite te luxe om aan arbeiders weg te geven. Een andere lezing is dat deze pijpen door de plantage-opzichters gerookt werden. Om dat met zekerheid te kunnen zeggen, zijn er te weinig vondsten en al nauwelijks van de plantages zelf.
Een gering percentage van de achttiende-eeuwse pijpvondsten (24 exemplaren = 5%) rekenen we tot de grove pijpen. In feite zijn zij de opvolging van de grove pijpen uit de eerste periode van de Hollandse bewoning in Suriname. Dergelijke pijpen zijn dikwijls voorzien van reliëfmerken op de zijkant van de ketel. Populair zijn lettercombinaties, later vervangen voor de bekende vis gekroond (afb. 14) of de N gekroond met toegevoegde makersinitialen (afb. 15). Van de laatste draagt één pijp boven de vis het opschrift GOUDA, bij een tweede ontbreken de initialen van de maker. In het thuisland zijn dergelijke pijpen vooral bestemd voor de rokers op het platteland, in Suriname is niet te duiden wie de gebruiker is geweest. Dat de rokers tot de slavenpopulatie behoorden is wel het meest aannemelijk.

Drie vondsten vallen volledig buiten de hier besproken tabakspijpen. Het gaat niet om geïmporteerde pijpen maar om lokale, handgevormde, zeer primitieve tabakspijpen met een onbeholpen ketelvorm en een kort steeltje (afb. 16). Zelfs technisch gezien zijn het buitenbeentjes: de ketel is als een klein kommetje op de pottenbakkersschijf gedraaid, de steel is met de hand gevormd en vervolgens met natte klei aan de pijpenkop geplakt. Deze pijpen zijn zo primitief dat je je afvraagt of je er wel uit kunt roken. Rooksporen in de pijpenkop bevestigen echter het gebruik. Als grondstof is ter plekke gevonden roodbakkende klei gebruikt en vermoedelijk vond de productie plaats bij een pottenbakker of eerder pottenbakster die voor de lokale markt werkte. Na het vormen zijn de pijpjes in een eenvoudige veldoven bij een lage temperatuur gebakken. Dat houdt de scherf poreus maar zorgt helaas wel voor een product met een grote breukgevoeligheid.



Gezien de vindplaats op een van de oudste plantages, namelijk Peperpot aan de Surinamerivier, nabij het centrum van Paramaribo is het niet waarschijnlijk dat deze primitieve pijpen aan de Arawakken, de oorspronkelijke bewonersgroep van Suriname behoord hebben. Eerder gaat het om lokale maaksels van slaven die soortgelijke pijpen ook in hun thuisland gebruikten. Nu wil het toeval dat in Ivoorkust door het Abe-volk vergelijkbare pijpen zijn gemaakt (afb. 17).[19] De overeenkomst is vooral interessant omdat dit deel van West-Afrika indertijd de Slavenkust werd genoemd, om begrijpelijke redenen. Het lijkt er dus op dat zij hun lokale vormgeving en techniek aan de andere zijde van de oceaan hebben voortgezet. De datering van de gevonden pijpen is lastig te geven, maar gezien de grondsporen kan het heel goed om achttiende-eeuwse exemplaren gaan. Het feit dat het korte pijpen betreft zonder een hielmarkering geeft ook nog aansluiting bij de casjotte, al is dat een meer speculatieve gedachte.

De negentiende eeuw
In de drie decennia vanaf 1780, wanneer de Britten steeds meer invloed krijgen en uiteindelijk het beheer van Suriname overnemen, zou je verwachten dat er meer typisch Engelse pijpen onder de vondsten zouden voorkomen. Dat is in het begin zeker niet het geval. Er zijn binnen deze groep Surinaamse vondsten slechts twee Engelse pijpen aanwezig. Dat zou betekenen dat het leven in Suriname in de periode 1780 tot 1815 onveranderd door ging en het aanvoerpatroon van pijpen nauwelijks veranderde, hoogstens verminderde omdat de populatie afnam. Pas in de jaren 1830 zien we de eerste Engelse kleipijpen met onverwacht grote koppen, een enkele in reliëf gedecoreerd (afb. 18). Aan het eind van de negentiende eeuw zal de Engelse pijp als bijmenging ook nog sporadisch voorkomen.
Nadat Suriname tijdens de grote verdeling van landen en kolonies bij het Wener Congres van 1815 weer aan Nederland werd toegewezen, duurde het nog wel twee decennia voordat de suikerproductie en -handel weer op een acceptabel peil waren. Niet verwonderlijk dat uit de eerste helft van de negentiende eeuw dus weinig pijpvondsten gedaan zijn. Pas vanaf 1850 zien we een toename van de rookwaar, terwijl in het voorkomen van de kleipijpen duidelijke veranderingen en vernieuwingen te zien zijn. Als eerste is het materiaal uit de tweede helft van de negentiende eeuw beduidend gevarieerder. De lange Goudse pijpen blijven in gebruik. Inmiddels heeft zich wel een modeverandering voltrokken want de koppen van deze pijpen zijn royaal groter geworden. Daardoor ogen zij lomper en hebben hun mooie balans van een eeuw eerder verloren.


Een opmerkelijke vondst uit deze periode is een spreukpijp van de Goudse maker Jan Prince met op de voorzijde van de ketel op een lint het opschrift DIE ERHOLUNG (afb. 19). De trouvaille is vooral verwonderlijk omdat deze pijp in Nederland buitengewoon zeldzaam is, terwijl het Duitstalige opschrift niet echt in Suriname thuishoort. Of het zou een pijp moeten zijn die bedoeld was voor de van oorsprong Duitse hernhutters, die al vanaf 1740 veel zendingswerk in Suriname hebben gedaan. Het ontwerp stamt uit de eerste helft van de negentiende eeuw, de productie loopt tot ver in de tweede helft van die eeuw door. In deze periode verdwijnt het belang van de letter S in combinatie met het bijmerk van het Goudse wapen. Inmiddels zijn de allerbeste soorten pijpen niet langer verkrijgbaar. De Gouds maatpijp is vervallen tot een middelmatig product met dito afwerking. In oude pijpvormen die nog in gebruik blijven, zien we het wapenschildje met S soms nog staan, maar de makers noch de klanten hechtten er geen betekenis meer aan.
In Nederland zijn dit soort spreukenpijpen het herkenningsteken van literaire en wetenschappelijke genootschappen die in de jaren 1770 tot ver na 1820 populair waren. Deze verdwaalde pijp moeten we in Suriname meer als een curiositeit beschouwen.
Tot de buitenbeentjes van de traditionele Goudse pijp behoren pijpen met het merk LB ongekroond dat aan Pieter Jacobus van der Want Adrianuszoon toebehoorde. Hij werkte op dit merk van 1861 tot 1885, waarna de productie continueert onder de erven als firma P.J. van der Want Azn. De gevonden pijpen zijn kenmerkend voor deze late tijd: de ketel is groot tot overbelast en de pijpen zijn niet meer geglaasd (afb. 20). Voor die tijd zijn dit goedkope maatpijpen van een kwaliteit die ruim onder de fijne ligt. De vondsten bevestigen wel dat Van der Want of een tussenhandelaar die hem vertegenwoordigde een vrij lange exportrelatie met Suriname heeft onderhouden. We vinden deze grove maatpijpen in een ruime variatie over een langere tijd.
Vanaf 1850 komen allerlei nieuwe pijpmodellen op de markt gekenmerkt door een korte steel. Deze korte pijpen worden gerookt met een grover gekerfde, sterker aromatische tabak die wat langzamer brandt en dus minder warmte geeft. Talloze van deze pijpen dragen een versiering in reliëf, vaak zelfs met een actuele betekenis. Op basis van deze vondstgroep moeten we vaststellen dat het gaat om pijpen die bij aantal zijn aangevoerd en niet als curiosum zijn meegebracht door een reiziger die het moederland bezochten en een curieus artikel als eigen rookpijp of als geschenk voor een dierbare meebracht. Vrijwel al deze korte pijpen worden vaker in Suriname gevonden en dat duidt op handelsgoederen bij aantal aangevoerd.[20] Wellicht niet per hele grossen, maar toch zeker bij meerdere dozijnen tegelijk, vermoedelijk bestemd voor lokale winkels in Paramaribo die de distributie naar de consument verzorgden. Over die wijze van inkoop door lokale middelstanders zijn nog geen bronnen beschikbaar.



Het is bijzonder om te zien dat we modegrillen uit Nederland ook bij de pijpvondsten uit Suriname terug zien. Echt tijdgebonden zijn bijvoorbeeld de tabakspijpen met een hoornmodel, populair aan het begin van de jaren 1870. Behalve de vondst van gladde onversierde hoornpijpen is deze ook aangetroffen met een veldboeket in reliëf aan beide zijden. Daarnaast is de hoorn met een lopende leeuw met een bal onder zijn voorpoot nota bene net als het veldboeket in tweevoud gevonden (afb. 21). Een ander hoornmodel is in 1872 ter gelegenheid van het derde eeuwfeest van het ontzet van Den Briel gemaakt. Het is een onverwachte vondst voor Suriname maar zal de Hollandse gebruiker zeker aangesproken hebben. Een pijp met spoortrein in hoogreliëf belicht de algemene vooruitgang in een wereld waar transportmiddelen een steeds belangrijkere rol spelen. Een burgerlijk product tenslotte is een zogenaamde izabé met een jager en hert (afb. 22). Andere koppen van korte pijpen dragen repeterende knorrenmotieven of zijn met stippen rondom versierd. Van latere datum is het bekende mandje dat eigenlijk al geen serieuze rookpijp meer is (afb. 23).
Interessant tenslotte is de vondst van wat wel genoemd wordt een reworked pipe (afb. 24). Het gaat om een bijna onooglijk bekermodel pijpenkopje dat door de roker zelf van een ingekraste decoratie is voorzien. Dergelijke voorwerpen zien we vaker in den vreemde dan nabij de productieplaats. Voor het bewerken van een pijp moet toch wel sprake zijn van een zekere schaarsheid of persoonlijk belang. Was dit de pijp van een bootsman die aan dek het voorwerp bewerkte of is het spannender te fantaseren dat dit door een gevangene in zijn cel gebeurde? Wat de roker nou precies op deze pijp aanbracht is ook niet geheel duidelijk. Overigens merken wij op dat dit een van de schaarse Engelse pijpen is uit de bodem van Suriname.


Tegen het eind van de negentiende eeuw loopt de omzet in kleipijpen in een rap tempo terug. Dat geldt mondiaal maar zien we in Suriname evengoed door een gebrek aan vondsten of juist het voorkomen van alternatief rookgerei. Voorbeeld daarvan is de vondst van een zogenaamde zak, een vochtreservoir van een Duitse porseleinen pijp. Een dergelijk artikel wijst op grote veranderingen in het rookgerei. Niet terug te vinden in de archeologie is de andere nieuwe mode in het roken, de sigaar later gevolgd door de sigaret. Deze zal zeker een groep rokers hebben aangesproken, maar zoals gezegd moet bewijs daarvoor uit archiefbronnen komen.
Het roken in Suriname
Belangrijk is nog de vraag of het roken van een pijp in het Surinaamse klimaat wel zo aangenaam is. Bij temperaturen die het hele jaar rond de vijfentwintig à dertig graden schommelen, bij tijd en wijlen gepaard gaand met tropische buien en dus een extreme luchtvochtigheid, is het leven anders dan de Hollanders thuis gewend waren. De huizen van de planters worden met één enkele haard verwarmd en de bewoners hullen zich ’s avonds in wollen mantels tegen de koude. Hoe anders is het leven in de tropen waar het dikwijls te warm is om een pijp op te steken. Wellicht was het eerder een tijdverdrijf voor de avonduren, wanneer de grootste hitte verdreven was door het opkomen van een milde avondbries. Pas dan wordt het roken van een geurige pijp een waar genoegen.


Over het feitelijke rookgedrag op de plantages of in de koloniale stad is echter weinig bekend. Gelukkig bestaat er uit het jaar 1850 een publicatie waarin de Zuid-Nederlandse plantagehouder en kunstenaar Théodore Braij het dagelijkse leven in Suriname met aandacht voor de couleur locale vastlegde. Hij beeldt ook enkele rokers af die belangrijk inzicht geven in wie wat rookte.
Zo bestaat er een tekening met een Hollandse planter uit Suriname rokend uit een lange Gouwenaar. Het is de meest traditionele voorstelling die Braij in of kort voor het jaar 1850 ter plekke optekende (afb. 25).[21] Overigens wijkt deze illustratie niet veel af van de situatie een hele of een halve eeuw eerder.[22] Voor de roker staan een dienstmeid en een huisknecht, de laatste met vuurkomfoor met wat gloeiende kooltjes om zo nodig de pijp opnieuw aan te kunnen steken. De pijpvondsten die hier beschreven zijn vormen het bewijs dat er met zekerheid flink gerookt is in Suriname, de setting van de prent benadrukt de traditionele witte roker. Hij rookt precies de pijp die in onze vondstgroep zo oververtegenwoordigd is. Andere illustraties uit het dagelijkse leven laten de meer jeugdige Hollander zien met een sigaartje tussen de lippen (afb. 26, 27). Rond 1850 was dat de mondaine wijze van roken voor de jongste generaties. Een sigaar was onderscheidend en exclusief, maar voor de arbeidende bevolking onbetaalbaar.
Ook van de rokende zwarte man maakte Braij afbeeldingen (afb. 28). Dan gaat het niet om lange pijpen, maar om neuswarmertjes al zijn het niet de bonkige exemplaren zoals de drie gevonden roodbakkende pijpen (vgl. afb. 16). Juist omdat we zien dat de kop half zwartgeblakerd is, of wellicht bruin doortrokken van de nicotine, moeten we concluderen dat het om een zeer lang gebruikte Hollandse kleipijp gaat. Het lijkt zelfs logisch te veronderstellen dat de zwarte de afgedankte, gebroken pijp van zijn meester kreeg en deze verder rookte. Dit sluit aan bij de bewering dat er regelmatig tabak en ook pijpen werden uitgedeeld onder de slavenpopulatie.


Uit opgravingen rond plantages in Suriname zijn veelvuldig skeletten tevoorschijn gekomen met één of zelfs meerdere slijtgaten in het gebit, veroorzaakt door het roken van kleipijpen. De gebakken witte klei is namelijk veel harder dan tandglazuur, waardoor er na lange tijd roken een slijtkanaal in de tanden ontstaat. In ieder geval was het roken van korte pijpen in 1850, het jaar van uitgave van de prenten zeker nog gewoon. Het is niet zo dat uitsluitend de mannelijke plantagearbeiders rookten. De vrouwen rookten evengoed mee, iets dat we ook kennen uit West- en Midden-Afrika. Op één van de tekeningen zien we twee zwarten met elkaar praten (afb. 29). Volgens het bijschrift is de ene met het hoedje een veldmeid die staat te praten met een Kreolenmama of kinderoppasser met de baby in een draagband op haar rug. De veldmeid had een toezichthoudende taak op de plantage, vandaar dat zij een wat oudere vrouw is die wordt vrijgesteld van het zware handwerk. Juist de wat oudere vrouwen roken doorgaans pijp. Dat we de zwarte bevolking geen sigaren zien roken, heeft met hun armoede te maken.


Naast het genoeglijk roken van een korte pijp, zoals de veldmeid doet, schijnt er binnen de Creoolse bevolking nog een ander, meer traditionele rookgewoonte te bestaan. Daarover valt lastig informatie te vinden, juist omdat het om een spiritueel gebruik gaat dat men graag binnen de nengre kulturu, de negercultuur houdt. Oudere vrouwen schijnen op een stil plekje in huis een witte kleipijp te roken om zo de kabra of geesten die zij met zich dragen gerust te stellen. Mogelijk zijn er meer tradities verbonden met de pijp die bijvoorbeeld met een initiatieritueel binnen de winti-traditie te maken hebben. Dit is een interessante materie die vanuit Suriname nader belicht zou kunnen worden. Vooral waardevol wordt dit wanneer het in verband gebracht kan worden met pijpvondsten van de plantages.
Vondsten uit omringende gebieden
Aangezien onze ingenieur Bert Horsthuis behalve in Suriname ook in aangrenzende gebieden gereisd heeft en daar eveneens pijpen verzamelde, is het mogelijk een vergelijk met andere streken te maken. Dat geeft totaal nieuwe inzichten. De grootste gemene deler en de specifieke verschillen tussen de vindplaatsen worden zo onthuld en waar mogelijk verklaard.





Een uitstapje naar het oostelijke buurland Frans Guyana blijkt zeer leerzaam om te ontdekken dat de pijpvondsten van daar volkomen onvergelijkbaar zijn. In de hoofdstad Cayenne zijn 43 pijpen gevonden. Het merendeel ofwel 41 stuks bestaat uit een zeer specifiek Frans model, gemaakt door de firma Louis Fiolet uit Saint-Omer (Noord-Frankrijk). Het pijpmodel is op de Goudse pijp met de ovale kop geïnspireerd, maar vervolgens op subtiele wijze tot een eigen interpretatie aangepast (afb. 30). We herkennen nog de ovale basisvorm van de Goudse pijp, maar de ketel heeft een joyeuze schwung gekregen met een kneepje aan de steelzijde. Bij de fabriek worden ze aangeduid met Belges pincées extra en zij bestaan in maarliefst elf formaten, herkenbaar aan een formaatcijfer op de zijkant van
de hiel. Van dit specifieke model zijn zeven formaten gevonden, de cijfers lopen op van 2 tot 8 (afb. 31).









Deze buitenmodellen zijn bij grote aantallen over een langere periode geleverd, dat blijkt uit de verschillende vormmerken die we eveneens op de zijkant van de hiel aantreffen. De pijpen zijn vooral bijzonder omdat zij vanuit de archeologie in Frankrijk nauwelijks bekend zijn. Deze elegante pijp met halflange steel heeft een uitstraling die goed past bij de kantoorklerk of administrerende stand, maar veel minder bij de vrijbuiter en kolonist die zijn geluk in Zuid-Amerika zoekt. Nader onderzoek is nodig om met meer gezag iets te zeggen over de rokers van deze pijp. Dankzij het hielmerk dat in schoonschriftletters het monogram LF laat zien, weten we dat de datering tussen 1820 en 1850 moet liggen. Opmerkelijk is dat slechts vier exemplaren intensief gerookt zijn, de andere zelfs in het geheel niet. De vondst van zoveel ongerookte pijpen bij elkaar wijst mogelijk op een ongeluk waarbij meerdere dozijn pijpen tegelijk sneuvelden. Hoe kun je anders zo spilziek met deze kloeke mooi afgewerkte pijpen omgaan?




Enkele eenlingen uit Cayenne dienen nog vermeld te worden. Een vondst die opvalt is een kromkoppijp die de Engelsen fluted bowl noemen (afb. 32). Vertaald is die een gecanneleerde kop; hoewel een cannelure officieel een verdiepte groef is, gaat het hier om smalle opliggende lobben of knorren over de onderhelft van de ketel. De bovenhelft van de kop is gedecoreerd met een sierlijk koord langs de ketelopening, op vier plaatsen samengebonden met twee afhangende kwasten. Deze pijp is overduidelijk Engels van vormgeving, maar getuige het ingeslagen formaatcijfer aan de zijkant van de hiel eveneens door Fiolet in Noord-Frankrijk gemaakt.
Een korte pijp van later datum heeft een ornamentale decoratie en draagt op de steel het intagliomerk met PHILOS A PARIS FRANCE (afb. 33). Opnieuw gaat het om een Frans maaksel dat al bekend was van Engelse vondsten en nu dus ook uit Suriname. Dat de maker nog ongeïdentificeerd is bewijst dat er nog veel onderzoek gedaan moet worden. Een derde pijpmodel is een heuse casjotte, nu met het cijfermerk 7, vermoedelijk ook Frans van oorsprong maar niet nader te duiden. Goudse makers hebben het cijfer 7 nooit voor rondbodem pijpen gebruikt.
De vondsten tonen duidelijk aan dat de Franse kolonie, die overigens zelfs nu nog een provincie is van de Franse Republiek, uitsluitend vanuit Frankrijk bevoorraad werd. Het lijkt er zelfs op dat in deze kolonie wèl van een centraal aangestuurde import sprake is. Het is tè toevallig dat bij de vondsten één fabriek zo sterk domineert.
Aan de westkant van Suriname vinden we, op veel grotere afstand van Paramaribo, Brits Guyana. Hier zien we hetzelfde verschijnsel: alle tabakspijpen komen rechtstreeks uit het moederland, in dit geval Engeland. De typerend Engelse modellen van de simpele pijp met kromkop ketel is het meest algemeen onder de 12 vondsten. Hoewel het om een gering aantal gaat, is het wel treffend dat hier uitsluitend Engelse pijpen gevonden zijn. Producten die zich primair kenmerken door de glad afgesneden bovenrand van de pijpenkop, de zogenaamde filt. Daarnaast zien we decoraties kenmerkend voor de Engelse pijpennijverheid, zoals drie variaties op de fluted bowl. Andere koppen dragen maçonnieke symbolen, een trein, een fraaie wapentrofee of een Indische olifant met de Engelse koningskroon erboven die eerder voor de Indiase markt bedoeld lijkt te zijn. Een ander voorbeeld, vrijwel zeker in Ierland gemaakt, draagt aan de steelzijde een stempel met de Ierse harp met de tekst DUBLIN. De vondsten betreffen pijpen uit de tweede helft van de negentiende eeuw, ouder materiaal is uit Brits Guyana nog niet bekend.



Ook op andere eilanden in het Caraïbisch gebied treffen we pijpen aan bijvoorbeeld op het Britse Barbedos en Antigua (resp. 2 en 6 stuks), aantallen die weinig zeggen. Eén vondst valt echter op. Het is een pijpenkop met Ierse uitstraling ofwel met een extra dikke ketelwand met een zogenaamd Dublinmodel. De kop heeft aan de steelzijde in een liggend ovaal gestempeld het opschrift ALEX.R COLTART & CO. ANTIGUA (afb. 34). Deze pijp werd op bestelling gemaakt voor Alexander Coltart die rond 1850 eigenaar is van zoutpannen op Yepton’s Estate op het eiland Antigua. Hij was zelfs de munter van eigen muntjes, de zogenaamde farthings met de geringe waarde van een kwart-penny. Hiermee betaalde hij de lokale vrouwen die aan het eind van het droge seizoen het zout wonnen.[23] Misschien werden ook deze pijpen als betaling voor gedane arbeid geleverd, dan vanzelfsprekend met tabak erbij.
Het Franse eiland Guadeloupe leverde ook twee niet-onderscheidende vondsten op. Vinder Horsthuis is kennelijk wat langere tijd op de Nederlandse eilanden Sint Eustatius (7 vondsten) en Curaçao (12 pijpen) geweest. Hier gaat het weer om traditionele Goudse pijpen, uitzonderlijk is echter dat het meer bekende merken betreft dan in Suriname het geval was. Het gaat om de vermaarde Goudse merken melkmeid, D gekroond en WS gekroond. Van elk merk is slechts één exemplaar gevonden. Bij meer systematisch onderzoek zullen op Curaçao natuurlijk veel meer pijpen gevonden kunnen worden, maar zover is de lokale belangstelling nog niet gevorderd.
Slotwoord en conclusie
Deze in omvang uitzonderlijke vondstgroep maakt het mogelijk een eerste beeld van de positie van de tabakspijp in Suriname en omgeving te maken. Opvallend is dat de West-Indische Compagnie geen moeite deed om centraal de verscheping van kleipijpen te ondernemen. Dit was een zaak voor het particuliere initiatief ofwel de kolonist. Het lijkt erop dat het de schepelingen een deel van deze taak op zich namen, misschien ook enkele schippers die regelmatig heen en weer voeren. Het roken werd blijkbaar niet als een primaire levensbehoefte gezien, doch meer als een persoonlijke luxe.
Het verbaast ons niet dat er in de vroegste periode sprake was van goedkope, korte pijpen. De kolonie Suriname, gesticht in 1665, was nog in opbouw waarbij hard werken en een positie vestigen vóór luxe en status gaan. Van 1690 tot 1715 is er een tijd lang beperkte handel met de Republiek vanwege oorlogshandelingen op het Europese vasteland, die hun uitwerking hadden op de Noordzee. Tussen 1690 en 1740 zien we de kwaliteit van de kleipijp duidelijk toenemen en daarmee ook de frequentie. Specifieke distributiepatronen laten zich nog niet vaststellen. Pas na 1740 volgt een periode van gestage ontwikkeling en bloei van de kolonie en worden de partijen aangevoerde pijpen steevast van grotere omvang en betere kwaliteit. De economische positie van de kolonisten was blijkbaar zo bestendigd dat de Nederlandse bewoners zich de luxe van prima lange pijpen konden en wensten te permitteren. Wellicht als een van de schaarse geneugten, naast het goede weer en ongetwijfeld de sterke drank die nergens ontbroken heeft.
Buitengewoon onverwacht is de enorme verscheidenheid aan pijpenmakersmerken in deze vondstgroep. Toch geeft deze grote variatie geen mogelijkheid vast te stellen hoe de pijpen op hun plaats van gebruik terecht zijn gekomen. De gemiddeld hoge kwaliteit zegt wel iets over de status die de plantagehouders en stadsbewoners voerden, de geringe rooksporen over hun spilzieke gedrag. De Hollander ging voor kwaliteit, hun zwarte werklieden konden zich vermoedelijk weinig permitteren al hing dat uiteraard ook af van de vrijgevigheid van de lieden die hen overheersten. Om dat te bewijzen zijn meer plantagevondsten nodig.
Opvallend zijn de beperkte rooksporen van de gevonden pijpen. Roken op afgelegen plaatsen noodzaakt vaak tot zuinigheid ofwel intensief gebruik van de tabakspijpen. Vondsten uit bijvoorbeeld Spitsbergen zijn daarvan het beste voorbeeld: die pijpen zijn helemaal stuk gerookt, zelfs als de steel gebroken was, werd het stompje nog vele weken gerookt. Die kenmerken zien we bij de pijpen uit Suriname nauwelijks: het overgrote deel is gemiddeld gerookt, eerder minimaal dan overvloedig. Het lijkt erop dat de kolonist-plantagehouder in het pijproken meer vertoon zag dan de Hollander in het thuisland. De oorzaak kan in het klimaat liggen waar een tabakspijp minder smaakt dan in onze provincies. Wonderlijk genoeg laten juist enkele grove pijpen wel intensieve gebruikssporen zien. Heel goed mogelijk dat deze toebehoorden aan de minder vermogende, bijvoorbeeld de zwarte populatie.
Onverwacht is verder de opbloei van de tabakspijp in de tweede helft van de negentiende eeuw. We zien een plotselinge belangstelling voor curieuze versierde waar. Is deze gewoonte uit Nederland overgewaaid of is het een gril gekopieerd van de Engelsen die in die tijd voorop liepen met korte versierde pijpen? Een derde mogelijkheid is de afzet van overjarige voorraden door Nederlandse bedrijven naar streken waar het mode-aspect niet gold of nog minder ontwikkeld was. Opnieuw kunnen we uit het vondstmateriaal niet vaststellen welke motieven er bestonden om de ene soort wel en de andere soort niet in te voeren. Zeker is alleen dat de Surinamers het hielden bij import uit Nederland. Dat de verschillen tussen de Britse, Franse en Nederlandse kolonies zo kenmerkend zijn, is niet onverwacht. Al vaker is aangetoond dat handelspatronen heel specifiek kunnen zijn en over zeer lange tijd onveranderd blijven.
Toch verbaast het ons dat er, zo het lijkt, nauwelijks enige vermenging van de verschillende pijpensoorten voorgekomen is. Het is niet zo dat er geen enkel contact tussen de kolonies onderling bestond; regulier ging scheepvaartverkeer heen en weer met post, goederen en personen. Toch blijft elk land consequent bij zijn eigen pijpeninvoer en daarmee ook bij een eigen smaakidentiteit. Goudse pijpen worden in Brits Guyana of Cayenne niet of nauwelijks gevonden, terwijl Engelse of Franse pijpen op Surinaams grondgebied praktisch niet voor komen. In Suriname waren de schaarse Engelse pijpen geen aanleiding de keuze voor de tabakspijp aan te passen of te veranderen.
Dankzij het archief Horsthuis hebben we een eerste verkenning kunnen doen naar het rookgedrag van onze kolonisten in hun specifieke setting. Het is te hopen dat lokale historici en archeologen hun aandacht nog eens richten op nieuwe vondsten om het rookgedrag van hun voorouders wat scherper in beeld te krijgen. Specifieke aandacht voor de vondsten tussen de plantagewoningen van de slavenbevolking kan daarbij veel interessants opleveren; het rookgedrag van de Creolen komt in onze groep in elk geval niet uit de verf. Ongetwijfeld is er door nader onderzoek in de grond een duidelijker beeld te schetsen van het gebruik van de kleipijp. Zoals we weten vergaat een kleipijp nooit, hij kan vele malen breken maar de fragmenten blijven voor eeuwig herkenbaar. Tenminste, als ze worden opgegraven en zorgvuldig worden bestudeerd.
© Don Duco & Benedict Goes, Amsterdam Pipe Museum, 2023.
Afbeeldingen
- Vinder Bert Horsthuis op weg met zijn befaamde kever en samen met .... (bron ??)
- Pagina’s uit de multoband met aantekeningen van Bert Horsthuis.
Amsterdam Pipe Museum documentatie
- Kaart Suriname, Ottens, 1715. (bron)
- Overzicht van de pijpvondsten van Bert Horsthuis, 19..-19..
- Hielmerk roos. Gouda, …
- Maatpijp, de standaardpijp vanaf 1735 met ovale ketel. Gouda, …
Amsterdam Pipe Museum APM
- Bijmerken op de hielen van Goudse pijpen.
- Hielmerk both. Gouda, APM
- In reliëf versierde pijp met stadhouder Willem IV en Anna van Hannover. Gouda, 1748…
- Reliëfpijp met het stadhouderlijke wapen.
- Kenmerkende casjotte met cilindrische ketel en zonder hiel. Gestempeld merk 16 gekroond. Gouda,
Amsterdam Pipe Museum APM 7.883d
- Casjotte pijpen met metk 16 gekroond.
- Hielloze variant 16 ongekroond
- Pijp met zijmerk gekroonde N met initialen GVDR. Schoonhoven, Gerrit van Duuren (NAZIEN), 1770-1790.
- Tabakspijp met reliëfmerk met zalm…
- Drie slavenpijpen van roodbakkend aardewerk. Paramaribo, 1750-1850.
Amsterdam Pipe Museum APM 24.746abc - Afrikaanse pijp, Abe
Amsterdam Pipe Museum APM 14.005 - Engelse grootkop met reliëfversiering.
- Spreukpijp “DIE ERHOLUNG” Gouda, firma Jan Prince & Cie.
- Overbelaste kop met LB
- Hoorn met lopende leeuw en kijkglaasje. Gouda, 1870-1880.
- Izabé met jager en hert Gouda, onbekende fabriek, 1860-1880.
- Korf of mandje Gouda, 1900-1920
- Zogenaamde reworked pipe Engeland, 1850-1890
- Bray, plantage-eigenaar met personeel
Amsterdam Pipe Museum APM 24.945a
- Bray sigaarrokers
Amsterdam Pipe Museum APM 24.945
- Idem
Amsterdam Pipe Museum APM 24.945
- Negers in gesprek, korte pijp
Amsterdam Pipe Museum APM 24.945
- Kreolen mama met pijp
Amsterdam Pipe Museum APM 24.945 - Groep Fiolet met kneepje
Amsterdam Pipe Museum APM 24.747
- Bijmerken op de hiel van Franse pijpen.
Amsterdam Pipe Museum APM 24.747
- Engelse grootkop met decoratie
- Philos
- Alex Coltar
- Munt ???
Noten
[1] Van 1630 tot 1654 was er een Nederlandse kolonie op de noordoostkust van Brazilië met Recife als hoofdvestiging. Het gebied was op de Portugezen veroverd en ging later ook weer over in Portugese handen
[2] Suriname werd in 1665 door een verrassingsaanval van de Zeeuwen op de Engelsen veroverd. In 1667 werd met de Vrede van Breda, als einde van de Tweede Engelse Oorlog, de situatie bekrachtigd dat de Republiek Suriname mocht behouden, maar Engeland daarentegen Nieuw-Amsterdam behield dat zij omdoopten tot New-York.
[3] Negenjarige oorlog (1688-1697), een Europese oorlog om de macht van Lodewijk XIV te breken, eindigend in de Vrede van Rijswijk in 1697. Niet veel later liet de daaropvolgende Spaanse Successieoorlog (1701-1714) de onrust voortduren.
[4] Vierde Engelse Oorlog (1780-1784).
[5] Bij het Congres van Wenen.
[6] Het totaal van het aantal gevonden pijpen tussen 1700 en 1850 bedraagt 422. Deze staat vermeldt niet de overige pijpen uit de 17e eeuw en diverse vondsten uit de 19e eeuw, bij elkaar betreft dit 80 stuks.
[7] Bert van der Lingen, “De Amsterdamse pijpenhandelaar Dirk Entvogel, zijn opvolger Jacob van der Werf en het handelsmerk Wapen van Gouda”, Jaarboek PKN, 2015, p 155-156.
[8] Gegevens over de merken ontleend aan: D.H. Duco, Merken en merkenrecht van de pijpenmakers in Gouda, Amsterdam, 2003.
[9] Nationaal Archief, Archief van de Tweede WIC, Boekhouding van de Kamer Zeeland: Plakkaten ter aankondiging van de openbare aanbesteding van de inkoop van goederen. Geraadpleegd 22-2-2023: https://www.nationaalarchief.nl/onderzoeken/archief/1.05.01.02/invnr/1230C/file/NL-HaNA_1.05.01.02_1230C_0001?eadID=1.05.01.02&unitID=1230C&query
[10] De handel in verfhout, munitie, goud en slaven bleef voorbehouden aan de Compagnie; vooral het laatste werd de grote inkomstenbron voor de aandeelhouders. Zie: G.W. van der Meiden, Betwist Bestuur, Een eeuw strijd om de macht in Suriname 1651-1753, STAD, p. 24. Pas in 1738 wordt de handel in slaven voor Suriname onder druk van de plantage-eigenaren vrijgegeven.
[11] Als voorbeeld geldt Berbice in Guyana dat als patroonschap is uitgegeven aan de familie Van Pere. Van der Meiden, p. 25.
[12] D.H. Duco, De tabakspijp als Oranjepropaganda, Leiden, 1992, p 37, afb 30-31.
[13] Van der Meiden, p. 100. Overigens kwam het bericht pas aan op 20 augustus, terwijl de benoeming al op 2 mei 1747 was geproclameerd.
[14] Duco, (Oranjepropaganda), 1992, p 33, afb 27.
[15] Amsterdam Pipe Museum, APM 8.977 hielmerk both.
[16] Iain Walker, ‘An archaeological Study of Clay Tobacco Pipes from the King's Bastion Fortress of Louisbourg’, Canadian Historic Sites: Occasional Papers in Archaeology and History, 2, 1971, 55-122.
[17] Mededeling per email van Laddy van Putten, Surinaams Museum, 6-03-2023.
[18] Mondelinge mededeling Alexis Adandé.
[19] APM 14.005, APM 14.930 en APM 14.931.
[20] Op foto’s van de expositie in het Surinaams museum zijn talloze hoornmodellen te zien, hetzelfde of sterk vergelijkbaar met de exemplaren in onze vondstgroep.
[21] Afbeeldingen uit Surinaamse schetsen en typen, Paramaribo 1850, met tekeningen van Théodore Bray, een Belgisch plantage-eigenaar en tekenaar in Suriname. Uit zijn werk spreekt een welgemeende belangstelling voor het dagelijks leven van de slavenbevolking.
[22] APM 22.680 pastelkrijt Rienk Jelgershuis, 1804.
[23] De munten zijn voorzien van de initialen van zijn bedrijf met de naam Harney & Coltart. Gegevens van Google, geraadpleegd 5-3-20023: https://en.wikipedia.org/wiki/Yeptons. Informatie over de munt van de numismatische database Numista, geraadpleegd 5-3-2023: https://en.numista.com/catalogue/pieces33215.html. Fraai exemplaar in de collectie van British Colonial Coins van John Roberts-Lewis, in 2020 geveild bij Noonams, Londen: https://www.noonans.co.uk/auctions/archive/special-collections/931/360174/?