Schwäbisch oder nicht
Author:
Don Duco
Publication Year:
2020
Publisher:
Amsterdam Pipe Museum (Stichting Pijpenkabinet)
Description:
Two pipe bowls of gillwood with luxurious silver mounting discussed and interpreted according to origin, including their date.
In 2017 schreef ik een artikel over de Ulmpijp.[1] Daarin heb ik met veel zorg gedefinieerd wat precies een Ulmpijp is en wat niet. De focus van dat artikel lag op één soort, namelijk de Klobe, de knotsvormige pijp van warrelknoest ofwel Maserholz gemaakt. In dit artikel worden twee pijpenkoppen besproken die in veel opzichten overeenkomst vertonen, maar qua model en formaat zodanig afwijken, dat het de vraag oproept of dit nu wel of geen Ulmer pijpen zijn.
De hier te bespreken pijpenkoppen zijn eveneens van warrelknoest gemaakt in een vergelijkbare techniek die we uit Ulm kennen (afb. 1 en 2). De houtbehandeling, de metalen binnenketel en de montage met zilverwerk stemmen overeen. Het houtoppervlak vertoont in beide gevallen de bekende vogeloog houtstructuur, kenmerkend voor de warrelknoest die we aan de in het wild groeiende bomen vinden. Het is een houtsoort van een stevigheid en hardheid die garant staat voor duurzaam gebruik. Ook de oppervlakteafwerking van de twee pijpenkoppen is vergelijkbaar met de Ulmer Klobe: het hout is zorgvuldig gladgeschuurd en vervolgens gebeitst en in een sterke waslaag gezet, die garandeert dat de kleur goed blijft en vette handen de tint van de pijp niet kunnen beïnvloeden. De roodachtige zweem van het oppervlak wijst erop dat dierenbloed als kleurstof is gebruikt.
In de grondvorm van beide pijpenkoppen klinkt de vorm van de Ulmer Klobe door. Dat komt mede omdat het Ulmer pijpmodel qua vormeigenschappen tamelijk ongrijpbaar is, zoals ook bij deze twee pijpenkoppen. Toch is de vorm wezenlijk anders. Zo ontbreekt de kenmerkende schijfvorm met de sterke kiel die de Ulmer pijpenkop een ovaalronde onderzijde geeft. Die geprononceerde kielvorm is hier geminimaliseerd. Ten eerste begint zij pas halverwege de hoogte van de pijpenkop terwijl zij slechts uit een dunne rand bestaat die langs de onderzijde van de ketel doorloopt. Deze onopvallende kiel eindigt in een knik aan de onderzijde van de steel ruim voor het einde ervan. De kielvorm is dus nogal weifelend en alleen langs de onderzijde meer expliciet aanwezig. Interessant genoeg vertoont zij daar zelfs een dubbele lijn, iets dat we bij de Klobe nooit zien want daar is de rand altijd scherp gehouden. Overigens is die lijn bij onze beide pijpenkoppen ook nog verschillend. Dankzij deze specifieke lijn krijgt de pijp zijn aantrekkelijke silhouet met afgevlakte zijkanten die weer sterk aan Ulm doen denken. Eén van de meest opmerkelijke verschillen met de Ulm is verder dat de hoogte van de ketel en de steel niet gelijk zijn zoals bij een echte Klobe behoort. Tenslotte is ook het formaat anders, namelijk beduidend kleiner.
Ook het ketelmodel van beide pijpenkoppen is niet des Ulms. Bij de Ulmer Klobe is de ketelvorm verwant aan de Hongaar, zij is cilindrisch maar met een geringere hoogte. Doorgaans zit zij verstopt in de kielvorm. Bij de hier afgebeelde twee pijpenkoppen is minder sterk van een cilindrische vorm sprake. De ketel neigt eerder naar de populaire zakvorm met een wat zwaardere ronde basis die vooral in meerschuim veel gemaakt is. De licht uitstaande ketelrand bevestigt de referentie aan de zakvorm, maar kennen we ook van andere pijpmodellen zoals de racogzi. Daarmee voert het model eerder terug op de Turkse pijpenkop mede omdat de steel niet kort is en ook niet direct naar boven gaat, maar eerst een stukje horizontaal blijft om dan met een bocht te klimmen.
Van een steel die in een manchet eindigt is echter geen sprake, dat hoort zowel bij een Turks model als bij de Ulmer Klobe. Hier verwijdt het steeleind zich iets en stopt dan vrij abrupt en met een haakse hoek. In feite is zij dus recht afgesneden. De montage met een vlakke steelplaat maakt dit deel van de pijp wezenlijk anders. Tot slot is de montage prachtig uitgewerkt, beide pijpen in een eigen uitvoering.
Bij de grote kop vertoont het zilverwerk een bovenmatige luxe. Dat uit zich vooral in twee figuurtjes in Turkse stijl en een leeuw met een opengewerkt schild met drie eigenaarsinitialen. De drie motieven zijn gegoten en vervolgens heel geraffineerd achter elkaar gesoldeerd, het had gemakkelijk met wat minder toegekund. De decoratie vertoont een hang naar de Turkomanie met een sultan en een dienaar als voornaamste uitbeeldingen. Een stukje roodachtig koper moet op verguldsel lijken om de luxe extra te onderstrepen. Deze schildvorm laat bovendien achttiende eeuwse rocailles zien. Op de manchet ontwaren we nog een derde poppetje dat functioneel is want het vormt tevens de aanhechting voor de borgketting. Behalve het gietwerk van de ornamenten op het deksel is er het reliëfwerk van bloemenbanden, rond het deksel een enkele en op de steelmanchet een dubbele. Hoewel dit om drijfwerk lijkt te gaan, moet het gietwerk zijn dat natuurlijk veel eenvoudiger en vooral sneller te maken is.
De kleinere pijpenkop is eenvoudiger gemonteerd hetgeen ook beter bij het bescheiden formaat past. Hier zien we rond de dekselkoepel vierbladige bloempjes afgewisseld met vierzijdige velden. De kracht van deze baan zit in de vlotte graveersteken die het zilveroppervlak passend doorbreken. De koepel zelf wordt bekroond met een akertje op vier gekrulde eikenblaadjes, een kenmerkende bekroning voor deksels uit Ulm. De klemveer is hier eenvoudig gehouden. Opvallend aan de steelplaat is dat het opgesoldeerde borgoogje ontbreekt, het is hier tijdens het zagen van de steelplaat uitgespaard, een typisch regionale werkwijze kenmerkend voor goedkopere houten pijpen. Bij messing montages is deze oplossing veel couranter dan bij zilver. Uiteindelijk is het een besparing op arbeid. Wel valt het buitengewoon vakkundige werk op, je proeft de vaardige snelheid van de zilversmid die exact wist welke elementen tezamen een goed deksel opleverden. Niet onbelangrijk daarbij is de opengezaagde rand waarmee deksel en manchetplaat aan de pijpenkop zijn gehecht. Die verzachten de overgang tussen zilver en hout.
In beide gevallen bewijst de zilvermontage dat de zilversmid heel goed wist hoe je pijpmonteringen moest maken en hoe zeer dat element de kwaliteit van de pijp onderstreept. Duidelijk is ook dat het om twee verschillende smeden gaat, zij werken ieder op hun eigen wijze. Kenmerkend voor beide producten zijn verder de opengewerkte dekselranden. Waar die bij Ulmer producten vrijwel unaniem glad met concentrische profileringen zijn, is hier bij beide koppen een prachtig stukje zaag- of stanswerk toegepast. Bij de montage wordt dit opengewerkte stuk om het hout gedrukt, anders dan het solderen van de vaste ringen. Het blanke zilver contrasteert prachtig met het donkere wat roodachtig gekleurde warrelhout.
De datering van beide pijpenkoppen levert discussie op. De grootste kop met het meest uitgebreide zilverwerk wekt in verschillende opzichten de indruk achttiende eeuws te zijn. De ketelvorm is eerder een voorloper van de zakvorm dan een navolging van de Ulmer Klobe. Bovendien zijn de lichte deksel- en manchetrand eerder vroeg dan laat. Verder wijst ook het flamboyante zilverwerk in een overgedecoreerde vorm op een vroege datering, niet te vergeten het wufte rococoschildje dat de initialen omzoomt. Toch zijn er ook voldoende elementen die kenmerkend zijn voor het tweede kwart van de negentiende eeuw, de tijd van de revival van de rococo. Bij de grotere pijpenkop is vooral het rocaillewerk rond de initialen te sterk rococo en mist daarmee de subtiliteit. Vooral de kleine kop met zijn vlotgemaakte klepdeksel en manchetring straalt sterk de negentiende eeuwse sfeer van seriematig produceren uit, althans wat betreft het zilver. Was dit een achttiende eeuwse creatie geweest dan was alles wat weifelender uitgevoerd.
Referenties in de literatuur vinden we over dergelijke pijpen niet of nauwelijks. Hoewel het duidelijk om in serie gemaakt werk gaat, is maar een zeer beperkt gedeelte van dergelijke pijpenkoppen onderwerp van publicatie geworden. Dat geldt ook voor dit type. Maar er is altijd een uitzondering, als je maar lang genoeg zoekt. Aschenbrenner toont in zijn Pfeifen-Omnibus de schets van een vergelijkbare pijp die hij aanduidt als een Knie-Pfeife (afb. 3).[2] Het gaat volgens de schrijver om een stijl afkomstig uit Zwitserland. De benaming is interessant omdat de vorm van de pijp enigszins aan een knie doet denken, maar de naamgeving zal eerder te maken hebben met de vervaardigingswijze die alleen kan geschieden wanneer de pijpenmaker over een zogenaamde knieboor beschikt, een speciale boor om de knik in het rookkanaal te kunnen boren.
Een Zwitserse herkomst met zoveel Ulmer kenmerken lijkt voor beide pijpenkoppen niet erg waarschijnlijk. Teveel beproefde technieken van seriematig werken zouden van het ene naar het andere centrum hebben moeten reizen. Die kans is niet groot en de waarheid moet anders zijn. De Knie-Pfeife zal zeker in Zwitserland bedacht zijn als een lokaal Trachtenpfeifchen, passend bij de roker hoog in de bergen. Een pijp gericht ook op een gebruiker die minder tabak consumeerde, zoals we ook van andere Zwitserse pijpen kennen. Het succes van dit kenmerkende model vroeg bij een bepaalde stand blijkbaar om hogere kwaliteiten en daarvoor werd een productiecentrum als Ulm aangesproken. In die streek had men goed ontwikkelde technieken en ruime ervaring met het pijpenmaken in het algemeen. Hemelsbreed was er bovendien niet van een onoverkomelijke afstand sprake. Beide pijpenkoppen bewijzen door hun onderlinge verschillen dat zij uit twee verschillende werkplaatsen stammen, dat geldt voor het houtwerk als wel als voor het zilverwerk. Ook dat wijst niet op een lokaal werkende pijpenmaker maar op een goed ontwikkelde nijverheid met een geregelde productie, vermoedelijk ook over een langere tijd. Komt de nijverheid in Schwaben opnieuw in beeld.
Wanneer die stelling juist is roept het onmiddellijk de vraag op welke regionale modellen nog meer in Ulm zijn nagemaakt, bestemd voor verkoop naar elders. Wel dat antwoord vinden we in een historische bron die beschrijft dat er in 1840 maarliefst 114 soorten Ulmpijpen gemaakt worden.[3] Modellen die dan in de streek rond Ulm worden geproduceerd doch zeker niet uitsluitend bedenksels uit de eigen regio zijn. Eerder gaat het om nagemaakte pijpmodellen ontwikkeld in andere streken en vaak ook weer bestemd voor die streken. De verdienste van Ulm ligt niet in het bedenken van het model of het uiterlijk van de pijp, maar louter in de goed ontwikkelde techniek in de streek Schwaben waar Ulm deel van uitmaakt. Duidelijk was er qua pijpmodellen meer onder de zon, dat bewijzen deze twee pijpenkoppen. Zij brengen een discussie op gang die naar diepere inzichten zal leiden.
© Don Duco, Amsterdam Pipe Museum, 2020.
Afbeeldingen
- Ulmer Kniepfeife, onversierd, zilvermontage met deksel met sultan, dienaar en leeuw, bij de klemveer een rococo omlijst monogram. Ulm, 1810-1840.
Amsterdam Pipe Museum APM 17.156 - Ulmer Kniepfeife, onversierd, koepeldeksel met ornamentele rand. Ulm, 1820-1850.
Amsterdam Pipe Museum APM 21.679 - Afbeelding van de Knie-Pfeife uit Aschenbrenner’s Pfeifen-Omnibus, 1939.
Amsterdam Pipe Museum, bibliotheek
Noten
[1] Don Duco, Ulmer Kloben, een Schwäbische vinding, Amsterdam, 2017.
[2] H. Aschenbrenner, Der Pfeifen-Omnibus, Oldenburg, 1939, p 56.
[3] Adolph Häberle, Die berühmten Ulmer Maserpfeifenköpfe in ihrer kultur- und wirtschaftsgeschichtlichen Bedeutung, Amberg Oberpfalz, 1950, p 24.