Paraphernalia for the betel plum
Author:
Don Duco
Original Title:
Parafernalia voor het betelpruimen
Publication Year:
2019
Publisher:
Amsterdam Pipe Museum (Stichting Pijpenkabinet)
Description:
Introduction to the use of the sirih plum or betel chewing including its cultural history and practical use including the betel objects from Indonesia in the Amsterdam Pipe Museum.
In zuidoost Azië heeft het roken van tabak altijd al stevige concurrentie gehad van het schuiven van opium en het pruimen van betel, ook wel sirihpruimen genoemd. Het zijn drie gewoontes die zelden samengaan. Per regio zien we een preferentie voor het een of voor het ander. Tenminste, zo was dat totdat de sigaret de drie gebruiken verdrong en het alleen nog ging om wel of niet roken.
Publicaties over het pijproken en over het opiumschuiven zijn er te over. Twee onderwerpen die veel pennen in beweging brachten. Anders is dat met het betelpruimen, daarover verscheen betrekkelijk weinig in druk. In boeken over genotmiddelen wordt het pruimen van de betelnoot soms zijdelings aangehaald, een enkele studie is wat diepgaander. Toch blijft de materiële cultuur, inclusief de riten en gebruiken doorgaans buiten beeld. Een uitzondering vormt een publicatie uit 1905 onder de titel Bijdragen tot de kennis van het gebruik van sirih in Nederlandsch-Oost-Indië uitgegeven door het Koloniaal Instituut in Haarlem.[1]
Tijdens mijn reis door Zuidoost-Azië in 1994 verzamelde ik voorwerpen rondom het betelkauwen. Die objecten vormen de basis van de categorie "betel" in het Amsterdam Pipe Museum. De overdracht van een reeks aan het betelkauwen en sirihpruimen gerelateerde voorwerpen uit museum Nusantara in Delft is aanleiding tot het publiceren van dit artikel. Doel is deze specifieke gewoonte te beschrijven en vooral de materiële cultuur ervan op de kaart te zetten. Nadrukkelijk bedoelt dit artikel een introductie te zijn, niet veel meer dan het aan elkaar schrijven van de objecten die het Amsterdam Pipe Museum bewaart. De besproken voorwerpen laten zien hoe algemeen dit gebruik was en hoe de verschillende gebruikers hieraan invulling gaven. Daarmee wordt een stukje van de discrepantie ingelost tussen het belangrijke gebruik over eeuwen, inmiddels sterk afgenomen en de beperkte belangstelling in de antiekhandel en bij de musea om de materiële getuigenissen te verzamelen en te documenteren.
De ingrediënten van de pruim
Voor een betelpruim zijn drie hoofdbestanddelen nodig. De eerste is het sirihblad, het blad van een klimplant of liaan waarin de pruim gevouwen wordt, de verpakking of wikkel die mee gepruimd wordt. Het gaat om de betelpeper ofwel piper betle uit de peperfamilie ofwel piperaceae. De kleur van deze bladeren met een lengte van twaalf tot vijftien centimeter is helder groen. Het blad kreeg zijn naam toen het betelkauwen al een bestaand gebruik was. De lianen groeien in de schaduw want zij verdragen geen sterk licht en dat zorgt voor hun kwetsbare groene kleur samen met hun vochtige souplesse. Deze verse schaduwplant komt de smaak van de pruim zeer ten goede. Zij worden per tak van zo'n vijftien bladeren geoogst.
Het tweede en voornaamste bestanddeel van de betelpruim is de betel zelf, een noot van de arecapalm ofwel areca catechu. In Indonesië wordt deze palm doorgaans pinangboom genoemd. Het gaat om een middelgrote tot wel 25 meter hoge palmboom met in de top tien tot twintig geveerde bladeren van zo'n twee meter lengte ieder die een transparante kroon vormen. De vrouwelijke bloemen groeien tot eivormige steenvruchten uit, die drie tot zeven centimeter groot zijn en in gerijpte vorm een oranje kleur krijgen. In de vrucht bevindt zich een roodkleurig bitter smakend eveneens eivormig zaad, de betelnoot. Deze noten bevatten alkaloïden ofwel psychoactieve stoffen. Eenmaal vruchtdragend blijft de palm dat gedurende minimaal zestig jaar of langer. Van deze betelnoot of arecanoot worden enkele stukjes afgesneden of geknipt die in het sirihblad worden gevouwen. Deze stukjes noot maken voor het belangrijkste deel de smaak uit. De noot wordt doorgaans gedroogd gebruikt, bij sommige streken ook wel vers. Tijdens het pruimen zorgt de noot voor de rode kleur van het pruimsap. Dit komt nog nader ter sprake.
Als derde is er kalk als bindmiddel van de pruim, vooral bedoeld om de werking van de alkaloïden in de betelnoot te stimuleren. Bovendien neutraliseert de kalk het giftige arecolin uit de noot. Deze kalk wordt uit zeeschelpen en koraal gebrand, in een oven bij 1000 tot 1100 graden. Bij gebrek aan schelpen wordt ook wel kalksteen gebruikt. Aan de kalk wordt kokosnootolie toegevoegd om er een prettige substantie van te maken, maar bovendien tegen uitdrogen.
Als laatste is er de persoonlijke smaak van de betelpruim die wordt gerealiseerd met allerlei aanvullende ingrediënten. Gambir is daarvan de bekendste, bereid uit de bladeren van de uncaria gambir die vooral in Zuidoost-Azië en Indonesië populair is. Deze bladeren worden gekookt en vervolgens ingedampt. Die zorgt mede voor de rode kleur van het speeksel. In andere gevallen gebruikt men gele catechu of katechu, kernhout van de acacia catechu, een acaciasoort die in donkerbruine brokken of schijven wordt geleverd. Het is vanouds bekend als geneesmiddel, maar is ook goed tegen wonden in de mond en tandvleesproblemen omdat het een zuiverende werking heeft. Daarnaast zijn er nog allerlei andere persoonlijke smaakstoffen waarmee gevarieerd kan worden, zoals kamfer, nootmuskaat, kokos en kruidnagel. Iedere gebruiker heeft zo zijn eigen voorkeur en receptuur. Die variaties zijn enerzijds smaakgericht maar stimuleren ook de gezondheid en het welbevinden.
Tenslotte is er nog de tabak, die een heel specifieke rol vervult en het verbindende element vormt met onze collectie in Amsterdam. Zij kan worden bijgemengd in de betelpruim zelfs tot een overheersende smaak toe. De nicotine zorgt voor extra stimulans. In veel gevallen wordt de tabakspruim pas genomen nadat de betelpruim is uitgespuugd. Dan dient de tabak om van de betelsmaak af te komen. Men reinigt als het ware de mond van de achtergebleven smaak die door de sterke tabak overvleugeld wordt. In Indonesië gebruikt de betelpruimer lokale Java tabak. Doorgaans prefereert men de zware zwarte boven de lichte bruine tabakssoorten. In veel gevallen gaat het om zelfgekweekte tabak.
De betelpruim gerold in het sirihblad kan diverse vormen hebben. Soms is het een rolletje of een vlak pakketje, ook maakt men wel een kubus. Iedere gebruiker heeft zo zijn eigen gewoonte en vouwt dit in een enkel sirihblad al is het gebruik van twee bladeren meer algemeen. Altijd gaat het om verse bladeren waarvan het vocht voor het gebruik wordt afgestreken. Een stevige pruimer gebruikt dagelijks ongeveer twaalf noten en driemaal zoveel sirihbladeren. Die ingrediënten zijn goed voor achttien pruimen die per stuk ongeveer een kwartier in de mond worden gehouden. Dat komt neer op ruim vier uur pruimen per dag. Natuurlijk is het mogelijk de pruim langer in de mond te houden, sommige gebruikers pruimen de hele dag door.
De gewoonte en het effect
Het pruimen van stukjes betelnoot gevouwen in een sirihblad is al eeuwenoud. Wanneer de gewoonte, die geen materiële sporen achterlaat, precies is ontstaan valt niet meer te achterhalen. Uit overleveringen zou op te maken zijn dat het in India al in neolithische tijden bekend was. Zo zou volgens zeggen de betel een rol gespeeld hebben in het ontstaan van de kasten in India. Een fraaie illustratie van de betelcultuur toont een achttiende-eeuwse Italiaanse prent met de afbeelding van een stuk oerwoudgebied waar drie inlanders betelnoten verzamelen en sirihbladeren plukken (afb. 1). Toepasselijk is het onderschrift waarin de auteur de oosterse gewoonte van de betel vergelijkt met de tabak van de Europeanen. Volgens overlevering is tabak pas in de achttiende eeuw bij de betel gevoegd.
De gewoonte van het betelkauwen is gangbaar over een groot gebied van Zuidoost Azië, vooral de warmere streken. Dat loopt van West-India tot en met de Indische archipel. Verder behoren daartoe ook het vaste land van Zuidoost Azië en de eilanden in de Stille Zuidzee. Meer in het noorden en vooral in China had het opiumschuiven de overhand. Het roken van tabak, van oorsprong een door de Europeanen geïntroduceerde gewoonte, bleef lange tijd beperkt tot een minderheid. Alleen sommige stammen in Frans Indochina adopteerden het pijproken als een eigen gewoonte. Vanaf het midden van de twintigste eeuw neemt de sigaret nagenoeg overal in Azië de overhand. In dit artikel beperkt de aandacht zich tot het betelkauwen in de Indische archipel ofwel onze voormalige kolonie Nederlandsch-Indië.
Het maken van de pruim is een ceremonie op zich die uitgaat van bepaalde vaste gebruiken. Nadat één of twee sirihbladeren zijn uitgezocht wordt op dat blad wat kalk gestreken. Daarop worden de ingrediënten gelegd, primair de geknipte stukjes betelnoot aangevuld met andere smaakmakers. De bladeren worden in een vast patroon gevouwen en in de mond geplaatst. Behalve de sirihpruim zelf te vouwen, kun je ze ook kopen bij winkeliers of marktkooplui. Tijdens het vouwen van het sirihblad is het mogelijk een boodschap over te brengen. De betelpruim is geen pruim om op te kauwen zoals onze pruimtabak, er is eerder sprake van zuigen. Door te bijten komen wel de losgeweekte stoffen vrij waardoor de smaak en het effect sterk toeneemt. Over de duur van een enkele betelpruim zijn verschillende meningen. De betelpruim zou ongeveer een kwartier meegaan, daarna zijn de werkzame stoffen verdwenen en wekt de pruim geen speeksel meer op. Dan wordt hij uitgespuugd. Andere bronnen spreken dit tegen en melden gebruikers die urenlang op dezelfde pruim zuigen.
Aanvankelijk kreeg de betelpruim een helende werking toegekend. Later ziet men deze vooral als energie opwekkend, hongerstillend en pijnverzachtend. Voor de echte sirih- of betelpruimer is de gewoonte allesomvattend, het is stimulerend en verfrissend, pikant, bitter, aromatisch, zoet en wat al niet meer. Belangrijk is dat de roes zorgt voor het verdwijnen van gevoel van onrust. Zij is dus ruststimulerend en energieopwekkend. Daarnaast stilt de pruim het hongergevoel en de dorst. Bovendien is het een probaat middel tegen sluipende ondervoeding.
In de mond wekt de betelpruim speeksel op. Het zijn de betelnoot en de gambir die de rode kleur aan het speeksel van de pruimer geven. Dat zorgt voor verkleuring van het tandvlees tot fel rood, terwijl het tandglazuur geleidelijk zwart wordt. Daaraan zijn sirihpruimers duidelijk te herkennen. De algemene verbreidheid van het betelpruimen zorgde ervoor dat die verkleuring eerder als positief dan als negatief wordt gezien. Bij de Akha stam in Thailand bijvoorbeeld gaven zwarte tanden een speciale status, terwijl men witte tanden alleen bij dieren vond horen. Ook in Indonesië beschouwt men witte tanden als hondentanden of demonentanden, terwijl het glanzend zwart geworden tandglazuur als mooi wordt ervaren. Het alom gebruikelijke betelpruimen zorgde er dus voor dat het beeld tussen mooi en lelijk verschoof.
De meningen over het betelkauwen zijn verdeeld. Positief en negatief bestaan naast elkaar. De betelpruim geeft een reine mond, zuivert de adem en is daardoor eetlustopwekkend. Zo komt het de gezondheid ten goede. Daarnaast is de pruim stimulerend voor de geest en verheldert het denkvermogen. Hoewel de betelpruim zeker schade aan het gebit en het tandvlees geeft, heeft het ook een conserverende werking. Het pruimen tast de kleur van de tanden aan maar zorgt er ook voor dat deze vaster in de kaak blijven zitten. In sommige gebieden wordt de betelpruim als alles heler gezien. Op Sumatra gebruiken de Batak bijvoorbeeld de pruim als zalf en als bloedstoller. Interessant is het gegeven dat altijd frisse bladeren nodig zijn. Dat maakt het sirihkauwen tot een afstandsgebonden gewoonte met verse ingrediënten.
Aanbieden van betel wil niet zeggen dat men het ook daadwerkelijk gebruikt, het present zijn ervan is het belangrijkste. De symboliek is dat men vanuit een zuiver gemoed iets van zichzelf aanbiedt. Vervolgens wordt over en weer de weg geëffend om een duurzame relatie van vertrouwen en vriendschap op te bouwen, zowel tussen groepen als individuen. Het betelritueel heeft een complexe symboolfunctie die zelfs met de goden verbonden is. Zo wordt betel gebruikt tegen het boze oog, om geesten af te leiden en de maatschappij gelukkig te houden. In sommige gebieden worden beteloffers aan goden gegeven omdat de goden in de hemel geen betel hebben. Verder vervult betel een rite bij de bruiloft, daar geldt het als tekenen van geluk en vruchtbaarheid. Betelkauwen is een uiting van goede smaak en wordt omringd door luxe gebruiksvoorwerpen. Het is verbonden met tabak, een goede betelverkoper heeft namelijk ook tabak in voorraad. Samengevat is betelpruim rustgevend en opwekkend tot stimulerend, het stilt de honger en de dorst, maar vervult ook een sociale functie in de samenleving.
De materiële cultuur
Door de functie van sirihpruim in het sociale verkeer kregen de voorwerpen rond het gebruik een extra functie. Naast een praktisch gebruik werden betelobjecten meer en meer een statussymbool. Wat dat betreft kun je ze vergelijken met sierraden en wapens, zij vergroten het aanzien van de gebruiker. Die status wordt uitgedrukt in het gebruik van bepaalde materialen maar ook door de vorm en decoratie en de plaats van aanwezigheid in de woonomgeving. Zo zijn hoorn en hout bijvoorbeeld voor de armen omdat deze materialen in de natuur vrij te vinden zijn. Bovendien is de bewerking ervan gemakkelijk. Gebruikers met een hogere sociale status kiezen luxere materialen zoals schildpad, ivoor en zilver of soms zelfs goud, grondstoffen met een intrinsieke waarde en dus een hoger aanzien. Aan het hof zien we gouden voorwerpen om te imponeren.
Dat het vertoon een belangrijke rol speelt meldt auteur Von Bibra al in 1855: De sultan van Sulu heeft bijvoorbeeld een betel- en een pijpendrager en interessant genoeg is de eerste bediende de belangrijkste.[2] Een kopergravure uit het laatst van de achttiende eeuw laat zo’n pijpendrager zien, met in dezelfde hand een lange tabakspijp en een doos die vaak als een tabaksdoos gezien is, maar in werkelijkheid een beteldoos voorstelt (afb. 2). Daarvan getuigen de twee compartimenten duidelijk zichtbaar aan de zijkant van de doos. Bij een sirihdoos hebben die een functie, bij een tabaksdoos niet.
Vorstelijke sirihstellen worden tot de regalia gerekend en onderstrepen het maatschappelijke belang van de ceremonie. Deze sirihsets staan daarom ook in de nabijheid van de troonzetel of worden bij staatsiebezoeken door speciale dragers meegedragen. Zij bestaan doorgaans uit een schotel of bak waarbij een in dezelfde stijl uitgevoerde reeks objecten nodig om stijlvol betel te kauwen. Op statiefoto’s van Indische sultans staat het sirihgerei samen met de kwispedoor altijd prominent in beeld.
Qua gebruik onderscheiden we een indeling in soorten objecten. Dan gaat het om voorwerpen voor het bereiden van de pruim, voor het bewaren van de ingrediënten of de hele pruim, tot aan het meer stijlvolle presenteergerei voor het aanbieden van de betelpruim aan gasten. Het meest uitgebreid zijn de complete sets voor in huis of op de waranda maar ook dozen en andere voorwerpen voor op reis. De navolgende hoofdstukken brengt een keuze uit de veelheid aan objecten voor het voetlicht.
Voorwerpen voor de bereiding
Het meest specifieke stuk gereedschap voor de bereiding van de betelpruim is de betelknipper of -schaar, ook wel arecanootknipper of sirihschaar genoemd. Dat laatste woord is wat ongelukkig gekozen want het is de noot die geknipt wordt, niet het sirihblad. Indiëgangers spreken van pinangschaar ook wel van katjip, kacip of caket. Voor het bereiden van de betelpruim is het vermalen van de noot in kleine stukjes van groot belang. Omdat de noot tamelijk hard is, vereist dat een stevige knipper of schaar, vergelijkbaar met een notenkraker maar dan scherp. Het mesgedeelte van dat instrument bestaat uit een soort hakmes dat in een snijgroef of messenbak valt. Om het voorwerp als schaar te gebruiken zit een eenvoudige scharnier aan ene uiteinde, het andere uiteinde heeft twee lange rechte handvatten die het voorwerp de uitstraling van een tang geven (afb. 3-7). Betelknippers zijn vooral uit drie landen afkomstig: India, Sri Lanka en Indonesië. Hier beperken we ons tot Indonesië.
De Indonesische betelschaar is sterk gestandaardiseerd en lang niet zo gevarieerd als de luxe uitgewerkte, vaak overversierde scharen uit bijvoorbeeld India. Als materiaal domineert ijzer. De meest eenvoudige exemplaren hebben een simpel hakmes en blijven van decoratie verstoken. Het afgebeelde exemplaar (afb. 3) is daarvan een goed voorbeeld, zij het dat het om een zware uitvoering gaat die er op kan wijzen dat de schaar door een betelkoopman gebruikt is of zich in een openbare gelegenheid bevond. Op Java hebben de betelnootscharen langere heften dan op Bali en Lombok. Het scharniergedeelte van de schaar is dikwijls van een decoratie voorzien. Subtiel zijn de kopjes van een vogel waarvan bij het knippen de snavel open en dicht gaat (afb. 4, 5). De heften van deze scharen worden met een luxer metaal bekleed: messing, laagwaardig zilver of soms zelfs zilver van een hoger gehalte. Goud is ook wel gebruikt, maar is zeer zeldzaam. De knoppen aan het eind van de schaarheften trekken de meeste aandacht, zij vertonen soms ribbels of randjes met filigraan.
Op Bali en Lombok is de decoratie van de betelschaar doorgaans wat uitgebreider. Een Balinese versiering is een paardenkop rond de scharnier (afb. 6), soms meer op een drakenkop lijkend (afb. 7). Stilistisch gezien zijn deze paarden eerder een zeepaardje dan een heus rijpaard, de drakenkoppen getuigen vaak van onverwachte fantasie. De betelscharen van Bali vertonen ook wel goud- of zilverinleg met op het schaargedeelte ter versiering een banji, een geometrisch motief waarin swastika te herkennen zijn (afb. 6). Een dergelijke decoratie komt overigens ook in Tibet en Korea voor. Betelscharen zijn zo algemeen gebruikt dat zij bij duizenden bijna industriematig zijn gemaakt. Het bestuderen van de details en wijze van vervaardiging onthult de herkomst en de periode al is dat geen eenvoudige opgave. Inmiddels is de betelschaar ook een souvenirartikel geworden en is vervalsing aan de orde van de dag.
Een ander belangrijk stuk handgereedschap voor de bereiding van de betelpruim is de betelvijzel, vooral bestemd voor ouderen met gebitsproblemen waardoor zij slecht kunnen kauwen. De betelvijzel bestaat uit een hoge nauwe veelal cilindrische beker waarin een metalen stamper kan draaien. Die stamper is aan één zijde afgerond om effectief door de vijzel te gaan en de inhoud te vermorzelen. In India is de betelvijzel geen gebruikelijk voorwerp, Srilanka kent ze wel maar in Indonesië zijn ze zeer algemeen.
De betelvijzel is primair utilitair, het gaat om het effectvol vermalen van de stukjes betelnoot Toch is het ook een prestigeobject en de Indonesiër drukt met zijn of haar betelvijzel de persoonlijke status en interesse uit. Vijzels van Java vertonen vaak aan de stamper een bekroning die op het krishandvat geïnspireerd is (afb. 8). Zij hebben een strakke vormgeving met een lichte buiging waardoor bij het vermorzelen meer kracht gezet kan worden. Andere Javaanse heften zijn van subtiel snijwerk voorzien met een licht reliëf dat het meest lijkt op het versierde Djogya zilver. De decoratie blijft altijd binnen een vaste contour zonder uitsteeksels, zodat het voorwerp als handgreep dienstig blijft om krachtig in de hand te nemen.
Kenmerkend voor het eiland Lombok is het heft met een figuratie. Vooral voorstellingen van mensen en dieren zijn er populair (afb. 9). Daar ontwikkelt de nijverheid zich in de tweede helft van de twintigste eeuw bijna tot een industrie.[3] Als materialen zijn hout maar ook hoorn populair, dat laatste is duurzamer. Het figuren van het heft krijgt grote bekendheid want zij worden verkocht als souvenir en zijn al gauw geliefd bij verzamelaars. Zo raken zij wereldwijd verspreid.
Merkwaardig is het dat betelvijzels buiten de Indonesische archipel veel strakker zijn. Van een houten vijzel in onze collectie is de herkomst niet zeker, al werd zij op Lombok aangeschaft (afb. 10). De doorgaans eenvoudige beker heeft hier een fraai model gekregen, op de draaibank gerealiseerd. Let vooral op de ingesnoerde dubbele ringen. Na het kleuren van het oppervlak is een simpele decoratie ingesneden. Wanneer in de twintigste eeuw het betelkauwen op sommige Europeanen overgaat, ontstaan voorwerpen met een mengvorm tussen lokaal en West-Europees. Daarvan getuigt een strakke betelvijzel van messing gemaakt, indertijd verchroomd verkocht om er als zilver uit te zien (afb. 11). Dit voorwerp heeft meer weg van een Europese vijzel. Onverwacht detail is dat de vijzelstam rondom gegraveerd is, een versiering die alleen zichtbaar wordt als de vijzel uit de beker wordt genomen.
Een interessante tussenvorm en volstrekt atypisch is een betelvijzel met stamper compleet met bewaardoos in verzilverde afwerking. Dit voorwerp is allerminst Indisch van uitstraling maar vertoont vooral invloed van de nieuwe zakelijkheid (afb. 12). De doos zelf is bijna cilindrisch met een vlakke bodem en deksel die bijdragen aan het moderne voorkomen. Aan de zijkant is als sluiting tweemaal een beugel aangebracht waartussen de stamper schuift, waarvan het vijzeldeel een afgeplatte spatel vertoont met als handvat een gedrukte knop. In de doos zit voor het praktisch uithalen van de inhoud een licht uitgehold schaaltje voorzien van een afgeplatte handel zodat met één enkele beweging de inhoud uit de doos geschraapt kan worden. Hoe weinig Indisch ook, toch is dit voorwerp in de Archipel gemaakt. Overigens eerder voor een Nederlandse dan een Indische klant.
De schaar en de betelvijzel zijn beide gereedschappen voor de bereiding van de betelpruim. Zij worden naast elkaar gebruikt. Wonderlijk genoeg zien we geen sets waarvan materiaalgebruik, vormgeving of uitbeelding overeenkomst vertoont. Dat is begrijpelijk want beide voorwerpen werden in een andere discipline gemaakt. Alleen het smeden van scharen en het maken van de metalen vijzelstaaf werden mogelijkerwijs door dezelfde persoon gedaan. Het werken in hout of hoorn was een andere bedrijfstak terwijl het draaien van een vijzel en het snijden van een handvat ook door verschillende personen werd gedaan. Zo bleven beide voorwerpen hun eigen uitstraling houden.
Objecten voor het bewaren
Naast voorwerpen voor het bereiden van de betelpruim bestaan er objecten voor het bewaren thuis en het meenemen op reis. Vooral hierbij gaat het om een wijd scala aan voorwerpen ontstaan onder invloed van de functionaliteit, maar ontwikkeld naar lokale stijl en smaak van de gebruiker. Vooral de voorwerpen die moeten aansluiten bij de wooncultuur of de status van de eigenaar kenmerken zich door een specifieke vorm en decoratie. Hieronder zijn doosjes en bakjes in de meerderheid, daarnaast is er een ruime variëteit aan voorwerpen voor een meer specifiek gebruik.
Bewaarpotjes en bewaardozen voor thuis zijn het meest algemeen en komen in talloze uitvoeringen voor. Zij dienen primair voor gambir en tabak en zijn ook vaak in sets van twee gemaakt. Een vroeg voorbeeld van zo’n statuspotje uit zilverplaat gedreven is hier afgebeeld (afb. 13). Door de conische holle voet heeft het voorwerp bijna een bokaalvorm gekregen, nog versterkt door de rondgaande knorrenranden. Dit voorwerp zou afkomstig zijn uit het paleis van de sultan van Yogyakarta en is zeker in die streek gemaakt. Om luxer te lijken is de zichtzijde met goudpoeder afgewerkt.
De gangbare soort bewaardoos is bol en heeft een conische standring. Het drijfwerk van het oppervlak is bepalend voor de kwaliteit. Het mooiste voorbeeld in onze collectie is een verguld zilveren potje met prachtige gedreven florale motieven tegen een gegranuleerd fond (afb. 14). Met de volmaakt ronde bol is de vorm eenvoudig maar krachtig. De doos opent op halve hoogte en heeft een eenvoudige sluiting met gladde binnenrand waarop het deksel klemt. Van laagwaardig zilver gemaakt is een doos met een sterker gedrukte vorm met knorren rondom de deksel, duidelijk een meer afstandelijke decoratie (afb. 15). Het artistieke drijfwerk van de vorige zilveren doos is hier eenvoudig stanswerk geworden, afgewisseld met wat graveersteken van een burijn. Op effectieve wijze is toch een mooi resultaat verkregen.
Voor het eenvoudige milieu zijn opbergdoosjes van dunner metaalplaat in productie, die eveneens van reliëfwerk zijn voorzien (afb. 16). Hier is het voorwerp van witmetaal gemaakt, de deksel is gedoubleerd met gedreven zilverplaat om het voorwerp wat extra cachet te geven. Aardig detail is dat het dekseltje met een borgkettinkje aan de doos verbonden zit. Omdat de diameter van deze handgemaakte doosjes niet altijd gelijk was, is het van belang dat het dekseltje niet bij het doosje wegraakt. Bij die eenvoudige doosjes wordt ook het formaat kleiner. Niet geheel vrij van snobisme is een soortgelijke set van twee waarbij de witmetalen doos op het deksel een gewerkt messingplaatje heeft gekregen dat verguld is en de indruk moet wekken dat de doos een gouden deksel heeft (afb. 17). Naast deze witmetalen of zogenaamde zilveren doosjes bestaat er een scala aan eenvoudige voorbeelden van messing, doorgaans gegoten. Zij worden vooral veel voor de betelset gemaakt, maar zijn ook als los artikel op de markt gebracht.
De kalkdoos is een van de bekendste opbergvoorwerpen en komt in de veel culturen voor. Zij is bestemd om de gebrande kalkoplossing in mee te nemen of vanuit te serveren. In sommige landen draagt de betelkauwer zijn eigen kalkdoos mee, om naar men zegt vergiftiging te voorkomen. Kalkdozen kunnen allerlei vormen hebben, vaak aansluitend bij de kunstnijverheid van de streek. Vereiste is dat zij goed sluiten en praktisch zijn om tussen de kleding mee te nemen. De traditie bepaalt dat bij de kalkdoos voor onderweg de doos en het deksel even hoog zijn. Een kenmerkend voorbeeld is een kalkdoos van de Batak op Sumatra gegoten in messing en op het deksel en de bodem voorzien van het daar kenmerkende reliëfwerk (afb. 18). Bij gebruik thuis vervalt de functie van het afsluiten, dan zijn de kalkdozen vaak bakjes op een stevige voet met een cilindrische vorm en van boven open. In andere gevallen krijgt deze kalkdoos wel weer een deksel zoals een zilveren exemplaar laat zien, vermoedelijk afkomstig uit een reiscassette (afb. 19). Om die reden is het deksel hoog versierd terwijl de doos zelf glad is gelaten. Wanneer de kalkdoos onderdeel van een betelset uitmaakt, heeft deze doorgaans geen deksel.
Een belangrijk doostype en bijna een kledingaccessoire is de zogenaamde kettingdoos vooral bekend van Java en Sumatra. Het gaat om een grote en een kleine doos verbonden met een doorgaans meervoudige ketting (afb. 20-27). In het Maleis heten deze voorwerpen chelpa of chimbul. Ook komen de benamingen kopok, klopok of copok voor. Zilver is het meest gangbare materiaal, met een zeer uiteenlopend alliage. In Europese termen zijn de meeste van deze voorwerpen beneden wettelijk gehalte ofwel minder dan tweede gehalte zilver. Zeldzaam luxe exemplaren kunnen zelfs in goud uitgevoerd zijn. Bij de kettingdoos is de kleinste van de twee dozen bestemd voor kalk, de grote bevat de hoofdbestanddelen van de pruim, tabak vermengd met stukjes betelnoot. Hun functie is niet altijd even eenduidig. Soms wordt ook gezegd dat zij voor gambir bestemd zijn. De kalkdoos gaat ook hier halverwege open zodat bodem en deksel even hoog zijn. Voor de kalkdoos is nooit een alternatieve functie bedacht. De veel grotere pruimdoos is eveneens bolrond of licht afgeplat en heeft een duidelijk deksel met een primitieve klemveer om deze dicht te houden. Een atypisch voorbeeld heeft een rechthoekige pruimdoos en is voorzien van een decoratieve gravering die in uitvoering veel weg heeft van de gegraveerde Hollandse tabaksdoos (afb. 20).
De kettingdozen bieden een rijke variatie aan vormen en motieven en zijn over het algemeen luxueus van uitvoering. Opvallend is dat ook bij deze sets de beide dozen niet op elkaar afgestemd zijn. We zien gegraveerde pruimdozen met een gladde kalkdoos of een gebombeerde (afb. 20, 23), in andere gevallen zijn de trant van decoreren of de motieven volstrekt verschillend. De tabaksdoos, bestemd voor pruimtabak, is echter doorgaans voorzien van het fraaiste drijfwerk in combinatie met graveringen (afb. 21-23), de kalkdoos blijft daarbij in de schaduw staan. De talloze blad- en bloemmotieven lijken van de sirihplant te zijn afgekeken en worden tot prachtig ornamentwerk verwerkt waarin het kenmerkende sirihblad altijd weer doorklinkt (afb. 21-22). De decoratie rondom wordt in velden verdeeld, soms met een gladde zone ertussen, dan weer met wat drijfwerk (afb. 25-26).
Een bijzonder object heeft naast de pruimdoos een chatelaine waaraan een kalkpotje en zeven stuks toiletgarnituur (afb. 26). Vooral de kalkdoos met de stupa-achtige vorm is ongebruikelijk. Waarschijnlijk is het voorwerp uit Sumatra afkomstig, hoewel het toiletgarnituur niet echt Indonesisch is.
De kettingdozen van Sumatra zijn doorgaans wat groter en met een preferentie voor gebombeerd met gedreven versiering (afb. 27). Vaker is hier sprake van een enkele doos. De Sumatraanse dozen worden op de kleding gedragen, vandaar de ring soms verlengd met kettingen met gesmede schakels of van gevlochten zilverdraad. Dergelijke dozen worden naar de recentere tijd toe geleidelijk toeristischer. Dat uit zich vooral in steeds dunner plaatmateriaal totdat hun kwetsbaarheid ze voor gebruik ongeschikt maakt.
Een specifiek artikel is de tabaksdoos, die eigen aan Indonesië niet gebruikt wordt om een pijp te stoppen, maar bestemd is voor het bewaren van kauwtabak. Op Sumatra heet de tabaksdoos salapa. Veel van dergelijke dozen ontlenen hun vorm aan de Hollandse achttiende eeuwse tabaksdoos, maar een belangrijk verschil is niet alleen de wijze van maken, waarbij gietwerk overheerst, maar ook het gegeven dat inwendig altijd een klein afgezonderd vakje is aangebracht voor de pinangnoot, in andere gevallen voor de pruim. Een gegoten versie heeft het bekende Hollandse rechthoekige model maar is toch duidelijk een inheemse interpretatie (afb. 28). De doos is in twee delen gegoten, in tegenstelling tot de Hollandse dozen die uit gewalst plaatmateriaal werden gesoldeerd. Naar de bovenzijde staan de wanden iets uit en het deksel is niet vlak maar met contourranden iets verhoogd. Omdat de doos gegoten werd, kon deze van een opliggend reliëfwerk worden voorzien.
Een variant is van witmetaal met bijmenging van zilver. Deze doos heeft met zijn overtuigende gegoten vorm en sterke reliëf een meer Indische uitstraling (afb. 29). Het is een pronkdoos met alzijdig decoratie, de bodem is echter niet in reliëf uitgevoerd maar gegraveerd zodat de doos stabiel kan staan. Vanwege de gebombeerde vorm ontbreekt het tussenschotje voor een vakje. In het Maleis worden dergelijke dozen een pakinangan genoemd.
Niet een echte doos maar wel een bewaarding is de sirihbladhouder, een speciaal voorwerp waarin de verse sirihbladeren worden gepresenteerd. Dergelijke bladhouders zijn enigszins trechtervormig en afgeplat, de wijde kant is open, de achterkant vaak gesloten. Sirihbladhouders vinden we standaard op de betelsets, maar als losse voorwerpen komen ze niet zo vaak voor. Een bijzonder exemplaar van verguld zilver wordt als voorbeeld van een zeer luxe artikel afgebeeld (afb. 30). Hoewel niet uit Indonesië is dit voorwerp wel altijd daar gebruikt. Het toont de bladhouder in zijn stereotype vorm, hier van fijn drijfwerk voorzien en uitgevoerd in zilver met verguldsel dat deze nog chiquer maakt. Eenvoudige bladhouders van bijvoorbeeld messing zullen we nog bij de bespreking van de betelsets tegenkomen.
Al met al is de variatie aan dozen voor het bewaren of transporteren tamelijk gevarieerd. Een deel is bedoeld om op zak te dragen, andere zijn bestemd voor in de woonomgeving. Het belang van het sirihpruimen in het openbaar zorgde ervoor dat er luxe tot pronkvoorwerpen tot stand kwamen om het ceremoniële aspect te onderstrepen. Afgezien van de speciale, op verzoek gemaakte gouden voorwerpen, behoren de kettingdozen tot de best uitgewerkte soort met de meest overtuigende statusfunctie.
Ensembles en sets voor het presenteren
Een specifieke plaats nemen de sirihsets of betelsets in bedoeld voor het presenteren. Hoewel zij utilitair lijken, zijn zij vooral bedoeld om de indruk van gastvrijheid te wekken. Dat dat streven vaak niet vrij van status en vertoon is, mag duidelijk zijn. Presenteersets komen ook voor in culturen buiten de Indische Archipel. Door regionale stijlen is een grote variatie aan soorten ontstaan.
Eenvoudige maar prachtige volkskundige objecten zijn beteldozen van vlechtwerk (afb. 31). Het afgebeelde exemplaar is van gevlochten bladrepen gemaakt en is een praktische rechthoekige doos bestaande uit twee verdiepingen. De doos is ingedeeld in compartimenten met bijbehorende laatjes en doosjes van hetzelfde gevlochten materiaal. Deze doos werd vóór het jaar 1875 in Sulawesi gemaakt. Dit magnifieke stukje volkskunst is zeker niet duurzaam, doch bleef in een museumcollectie puntgaaf bewaard. Bij dagelijks gebruik vertoont het voorwerp met een paar maanden al storende slijtsporen en dan komt vervanging al snel in zicht. Een vergelijkbaar exemplaar maar meer langwerpige van model is op Java gemaakt van gevlochten rotan (afb. 32). De indeling is eenvoudiger met onder het deksel alleen een uitneembaar binnenblad. Vanwege het materiaal is deze doos beduidend sterker, al zijn ook van dergelijke voorwerpen weinig voorbeelden bewaard gebleven.
Op het eiland Java is de variatie in de betelsets behoorlijk groot. Naast plantaardige gevlochten voorbeelden die nauwelijks overgebleven zijn, waren sets van messing in gebruik. Eenvoudig maar functioneel is een doosvorm op vier pootjes (afb. 33). De binnenbak van dit voorwerp kan er uitgenomen worden en biedt plaats aan vijf vakjes, waarvan er één met een klepje is afgesloten. Centraal is een langgerekte sleuf aangebracht waarin de betelschaar past. Een variant van vergelijkbaar type is opvallender. Hier heeft de bak schuine zijkanten, maar inwendig zijn hier dezelfde vakjes te zien, onder de bak bevindt zich een laatje. Veel van dergelijke sets staan op wieltjes en kunnen over de vloer van een vertrek gerold worden (afb. 34). Het afgebeelde exemplaar heeft als verfraaiing dat de zichtzijden rondom gezaagd zijn en de verdiepte vlakken met bruinzwarte hars zijn ingevuld, een techniek aangeduid met galah. Het kleurcontrast geeft het voorwerp een levendig aanzicht.
Het meest bekend zijn de betelsets die bestaan uit een komvormige basis met standring waarop een vlak blad ligt, doorgaans met drie kleine pootjes en centraal een stevige balustervormige knop. Dit presenteerblad zou vanuit de Chinese cultuur naar Indonesië gekomen zijn, een gedachte gebaseerd op de stupa-achtige handgreep. In het Maleis spreken we van puan. Op dit blad krijgt het betelgerei zijn plaats. De vroegste versie van dit type in onze collectie heeft een houten onderzijde met een opbergruimte onderin (afb. 35). Als gebruikelijk zijn deze exemplaren in uiteenlopende formaten gemaakt, het afgebeelde exemplaar behoort met zijn diameter van ruim dertig centimeter tot de grootste. Op het blad staan twee open en twee gesloten bakjes voor de ingrediënten van de sirihpruim. De gesloten bakjes voor tabak en gambir, de open exemplaren voor de pinang. Tenslotte is er een eenvoudig cilindrisch open bakje bestemd voor de aangelengde kalk en een bladhouder met een specifieke vorm waarin verse sirihbladeren gestoken worden. Over het gebruik van de kom onder het blad zijn twee lezingen. Hierin zouden de verse sirihbladeren bewaard worden, maar er wordt ook beweerd dat dat compartiment bedoeld was voor persoonlijke zaken. Bij bezoek wordt het blad aan het handvat van de basis getild en krijgt een centrale plaats tussen het gezelschap.
Een ander en sterk vergelijkbaar type betelset is eveneens kenmerkend voor Java. Hier is het hele voorwerp van messing gemaakt, inclusief de onderbak. In de omgeving van Soerabaja zijn zij het meest algemeen, onveranderlijk met de zes bakjes waarvan er twee met een deksel. Naast de effen onversierde voorbeelden (afb. 36), bestaan er betelsets die aan de zichtzijde gegraveerd zijn (afb. 37-38). Veel van dit graveerwerk is met ponsoenen ingeslagen en vertoont repetitieve ornamentale patronen waarin de swastica voorkomt, afgewisseld met ranken met bladeren en bloemen. Een achtkante versie heeft hetzelfde concept waarbij de octogonale vorm beduidend minder saai is dan de ronde. De verhoudingen van de gebruiksvoorwerpen zijn hier goed getroffen, terwijl het graveerwerk van grote harmonie getuigt (afb. 38). Hoe aantrekkelijk ook, het zijn tegelijkertijd voorwerpen die bij grote series gemaakt zijn.
Door veel Indiëgangers zijn dergelijke sets naar hun thuisland meegenomen als herinnering aan de toch wel exotische betelcultuur. Voorbeeld daarvan is een kleiner exemplaar, dat in kinderspeelgoed formaat geproduceerd is (afb. 37). Dit voorwerp is een exacte verkleining van een standaard artikel en als zodanig bijzonder geslaagd. Zij illustreren het belang als geschenkartikel èn als souvenirobject.
Bijzonder is een klein meubeltje dat tussen een kistje en een kastje hangt (afb. 39) met aantrekkelijke profileerde bovenranden samen met snijwerk van de pootjes en de ertussen liggende regels. Aan de voorzijde zijn twee laatjes aangebracht, aan de bovenzijde vinden we de bekende vakjes voor de verschillende ingrediënten met ertussen weer een lange smalle ruimte voor de betelschaar. Het compartiment voor kalk is het best te herkennen aan de onuitwisbare witte kalksporen. Kenmerkend voor dit werk is ook de overheersende rode kleur.
Een vergelijkbaar exemplaar is niet zo opgesmukt maar daarmee niet minder aantrekkelijk (afb. 40). Ook hier gaat het om een kastje op pootjes, weer met twee laatjes aan de voorzijde. Bovenin is nu een losse bak geplaatst met eenvoudige gefreesde buitenrand. Ook hierin is weer de bekende verdeling voor de verschillende ingrediënten te zien, inclusief het smalle compartiment voor de betelnootknipper. Onder deze bak is nog een soort van verborgen vak voor het opbergen van persoonlijke zaken, zoals we ook bij andere sets zagen.
Uit de latere tijd stamt een betelset van zilver in de vorm van een Europese trommel (afb. 41). Aan de buitenzijde is dit voorwerp in het geheel niet Oosters, inwendig duidelijk wel. Een binnenbak laat de bekende vakverdeling zien. In de vakjes passen losse doosjes voorzien van een klepdeksel. Dit voorwerp moet in een Europees milieu gebruikt zijn om aan te sluiten bij de Indische traditie om sirih aan te bieden. Het is een interessant object omdat het aansluit bij een Indische gewoonte maar in Europese sfeer is gemaakt.
Naast deze op status gerichte sets bestaan ook simpele objecten voor het aanbieden van de sirihpruim. Op Bali is in het meer eenvoudige milieu een houten kastje in gebruik geweest met een aantrekkelijke geometrische vorm (afb. 42). Het heeft een rechthoekig grondplan met een voet waarvan de kanten schuin toelopen. De bovenhelft wijkt weer naar buiten en hierin is een los binnenblad geplaatst met de gebruikelijke vakjes en de smalle sleuf voor de knipper weer in het midden. Hoewel hier van een degelijk stukje timmermanswerk sprake is, daarvan getuigen de houtverbindingen, is het gebruikte hout zo laagwaardig dat het voorwerp weinig gebruiksbestendig was. Overigens heeft ook dit object weer een soort keldertje met over de halve breedte een niet erg functioneel schuifje.
De meest bescheiden versie is een houten bak met de lokale naam pakinangan sagagraggan. Op het eiland Lombok kent men twee types, een recht toe recht aan kistje vaak voorzien van twee assen met wieltjes. De betere versie heeft een voet en dan is het kistje of kastje overkragend. Omdat dit voorwerp luxer is, krijgt het vaak op de kopse randen een versiering van een houtsoort met een contrasterende kleur of in bamboe. Het afgebeelde exemplaar (afb. 43) is vrij ongebruikelijk ook nog van decoratief snijwerk voorzien. Men beweert dat de oorsprong van deze kastjes op het eiland Madura ligt. Zij fungeren als welkomstsymbool in het eenvoudige milieu. En laten we wel wezen, het gaat uiteindelijk om het gebaar en niet louter om de materiele uitwerking. Op talloze Indonesische eilanden is dit artikel nog lang in gebruik bleven.
De laatste set in dit artikel besproken is een modern voorbeeld dat laat zien dat de traditie doorgaat, zelfs wanneer het gebruik al vrijwel is uitgestorven. Deze houten sirihset voorzien van een schuifdeksel komt van het eiland Lombok (afb. 44). Aan de buitenzijde is het voorwerp van een geometrische decoratie voorzien, opgeleukt met witte kleurstof die in de uitgesneden delen is gewreven. Merkwaardig is dat deze doosvorm uit de historie niet bekend is. Zij lijkt voor de toeristen te zijn bedacht die het thuis eerder als juwelenkistje dan als betelset gebruikt zullen hebben.
Tenslotte is er nog een ander opvallend artikel dat aanzien uitstraalt. Het is de kwispedoor ofwel paidon of tempolong. Voor de geciviliseerde mens is dat artikel onmisbaar om welgemanierdheid uit te stralen. Het meest speciaal zijn de exemplaren van klein formaat (afb. 45). Zij worden naar de mond gebracht om beschaafd in te spugen. Het afgebeelde exemplaar is bijzonder omdat er van lokale ceramiek sprake is, voorzien van een aantrekkelijke decoratie in slipwerk. De hoogte van deze kwispedoor is slechts acht centimeter. Interessant is te zien dat het model een regelrechte kopie is van de metalen kwispedoor.
Zeer courant zijn de tafel- en vooral de vloerkwispedoors (afb. 46-52), de laatste met een forse hoogte. De vorm is aan de Hollandse kwispedoor ontleend en verandert door de tijd: de hals wordt eerst lager en vervolgens weer hoger. Bij de tafelkwispedoor zien we dat het meest duidelijk. De achttiende eeuwse versie heeft een hoge trompetvormige hals (afb. 46), later is er sterker sprake van een schotelvorm (afb. 47) terwijl naar het eind van de negentiende eeuw de hals weer hoger wordt met een trompetvorm (afb. 48). Hetzelfde geldt voor de vloerkwispedoor, de grote broer van de tafelkwispedoor met een hoogte tot een halve meter toe. Op Java zijn deze voorwerpen bij grote aantallen in messing gegoten. De oudste exemplaren hebben een hoge trompetvormige hals (afb. 49). Een klein deel is glad van afwerking (afb. 50), vooral de latere exemplaren zijn gegraveerd. De decoratie is doorgaans aan de buitenzijde ingeslagen, soms ook langs de uitstaande rand bovenop. De versiering is vaak ornamentaal waarin velden met bloeiende bloemen en geometrische patronen elkaar afwisselen (afb. 48, 50, 52). In de motieven ontbreken de bekende swastika's niet. Curieus is een grote vloerkwispedoor met een reeks wajangpoppen rond de hals (afb. 50). Ook die artikelen zijn indertijd door veel Hollanders uit Nederlands-Indië mee terug genomen en hebben dus geen grote zeldzaamheidswaarde.
Nawoord
Dit artikel focust op het betelgebruik met een algemene inleiding over het gebruik, gevolgd door de materiële voorwerpen die bij die gewoonte horen. Het betelpruimen ofwel sirihkauwen heeft een lange geschiedenis geschreven maar verdwijnt in de twintigste eeuw geleidelijk naar de achtergrond. Eeuwenlang was het in een groot gebied van Azië een belangrijke traditie met vastgestelde gebruiken en traditionele gebruiksvoorwerpen. Terwijl de ceremonie in de huidige jachtige tijd echt verdwenen is, blijft het sirihgebruik bij een beperkte groep in stand. Wie deze gebruikers precies zijn is een dankbaar onderwerp voor een sociologische studie, doch deze valt buiten de mogelijkheden van ons museum.
Vanaf 1900 vermindert het gebruik van de sirihpruim, betel wordt door tabak vervangen. De inlandse sigaret die snel en effectief gerookt kan worden wint aan belang en verdringt het veel langzamere betelpruimen. Het sigarettenroken wordt als moderner en hygiënischer gezien en wordt de nieuwe status. Als eerste verdwijnt het betelpruimen uit het stadsbeeld, de plattelanders blijven het gebruik langer trouw. Zij hebben meer tijd en kunnen bovendien gemakkelijker over de verse ingrediënten beschikken. Van daaruit vermindert het gebruik eveneens, zeker wanneer blijkt dat jongeren de traditie niet volgen. Zo sterft het betelkauwen langzamerhand uit. De rode monden met zwarte tanden die in de negentiende eeuw een statusfactor waren, worden geleidelijk geassocieerd met gêne waar jongeren niet mee geconfronteerd willen worden.
Vanaf 1980 wordt het betelpruimen definitief als ouderwets gezien, een gewoonte alleen voor ouderen. Men beschouwt het pruimen als gedoe dat niet langer in de samenleving past. In de traditionele milieus wordt de pruim steeds vaker meer voor de vorm dan voor het feitelijke gebruik klaargemaakt. Dat is dan alleen nog bij huwelijken en andere meer officiële familiaire bijeenkomsten. Zo handhaaft het ceremoniële aspect zich nog een tijdje, maar er blijkt steeds sterker een gebrek aan gebruikers. Zoals opgemerkt heeft het roken van sigaretten de rol definitief overgenomen. Objecten van status worden niet meer gemaakt, in tegendeel. Veel luxe voorwerpen van zilver of goud verdwijnen in de smeltkroes, artikelen van eenvoudige materialen worden achteloos weggegooid. Het betekent het eind van een tijdperk. Alleen de op handel beluste ambachtsman ziet in het betelgebruik de mogelijkheid er nog een commercieel slaatje uit te slaan. Om die reden verdwijnt tegenwoordig nog menige betelsouvenir in de reistas van de toerist mee naar huis, maar rode lippen en zwarte tanden zijn tijdens diezelfde reis niet meer te zien geweest.
© Don Duco, Amsterdam Pipe Museum, 2019.
Afbeeldingen
- Prent met de betelpalm en de sirihliaan. Venetië, Thomas Salmon, 1737.
Amsterdam Pipe Museum APM 17.260 - Prent van een zittende man met naast hem een drager met pijp en sirihdoos. Londen, W. Alexander en J. Caldwall, 1796.
Amsterdam Pipe Museum APM 18.273 - Betelnootschaar van smeedijzer van het eenvoudigste onversierde type. Indonesië, 1880-1920.
Amsterdam Pipe Museum APM 1.241 - Betelnootschaar van smeedijzer met de afbeelding van een vogelsnavel. Indonesië, Java, 1880-1930.
Amsterdam Pipe Museum APM 2.332 - Betelnootschaar van smeedijzer met de afbeelding van een vogelsnavel. Indonesië, Java, 1880-1930.
Amsterdam Pipe Museum APM 2.666 - Betelnootschaar van smeedijzer met de afbeelding van een paardenkop met geometrisch inlegwerk. Indonesië, Java, 1870-1920.
Amsterdam Pipe Museum APM 1.234 - Betelnootschaar van smeedijzer met de afbeelding van een gestileerde drakenkop. Indonesië, Java, 1880-1930.
Amsterdam Pipe Museum APM 1.482 - Betelvijzel van hout en ijzer met heft afgeleid van een kris. Indonesië, Java, 1870-1920.
Amsterdam Pipe Museum APM 800 - Betelstamper van buffelhoorn en ijzer met als heft een zittende figuur. Indonesië, Bali, 1890-1930.
Amsterdam Pipe Museum APM 340 - Betelvijzel van hout met draairingen en graveersteken. Indonesië, Lombok?, 1900-1930.
Amsterdam Pipe Museum APM 4.073 - Betelvijzel van verchroomd messing met onversierde bekervorm en gegraveerde stamper. Indonesië, Java?, 1920-1940.
Amsterdam Pipe Museum APM 1.579 - Betelvijzel en bewaardoos van verzilverd metaal met een strakke vormgeving. Indonesië, Java, 1920-1950.
Amsterdam Pipe Museum APM 2.902 - Bewaarpotje van gedreven zilver met bokaalvorm, de buitenzijde afgewerkt met goudpoeder. Indonesië, Yogyakarta, 1800-1850.
Amsterdam Pipe Museum APM 3.705 - Bewaarpotje van verguld zilver met ronde vorm met drijfwerk van floraal motief. Indonesië, Java, 1850-1900.
Amsterdam Pipe Museum APM 7.245 - Bewaarpotje van laagwaardig zilver met knorren op het deksel en graveersteken. Indonesië, Java, 1900-1920.
Amsterdam Pipe Museum APM 7.246 - Bewaarpotje van witmetaal, dekseltje met zilverplaat gedubbeld en met kettinkje vast. Indonesië, Sumatra, 1900-1940.
Amsterdam Pipe Museum APM 22.611 - Bewaarpotje van witmetaal, het deksel gedubbeld met verguld messingplaat. Indonesië, Java, 1900-1930.
Amsterdam Pipe Museum APM 2.306 - Kalkdoos van gegoten messing met twee gelijke helften versierd met reliëfwerk. Indonesië, Sumatra, Batak, 1880-1920.
Amsterdam Pipe Museum APM 10.358 - Kalkdoos van zilver met lensvormig bewerkt deksel. Indonesië, Java, 1880-1920.
Amsterdam Pipe Museum APM 2.549 - Beteldoos, zogenaamde kettingdoos van laagwaardig zilver met rechthoekig model met graveerwerk. Indonesië, 1920-1960.
Amsterdam Pipe Museum APM 3.023 - Beteldoos, zogenaamde kettingdoos van zilver met gebombeerde vorm en drijfwerk. Indonesië, Sumatra, 1880-1920.
Amsterdam Pipe Museum APM 4.459 - Beteldoos, zogenaamde kettingdoos van zilver met gebombeerde vorm en drijfwerk. Indonesië, Sumatra, 1890-1920.
Amsterdam Pipe Museum APM 22.609 - Beteldoos, zogenaamde kettingdoos van gegoten witmetaal met zilver, gebombeerde vorm. Indonesië, Sumatra, 1910-1940.
Amsterdam Pipe Museum APM 3.875 - Beteldoos, zogenaamde kettingdoos van zilver met gebombeerde vorm met graveerwerk. Indonesië, 1900-1940.
Amsterdam Pipe Museum APM 3.913 - Beteldoos, zogenaamde kettingdoos gegoten uit witmetaal met gebombeerde vorm. Indonesië, Sumatra, 1920-1940.
Amsterdam Pipe Museum APM 22.610 - Beteldoos, zogenaamde kettingdoos met chatelaine van laagwaardig zilver met gebombeerde doos, roodkoper op doosdeksel. Indonesië, Sumatra, 1900-1940.
Amsterdam Pipe Museum APM 3.465 - Beteldoos, zogenaamde kettingdoos van laagwaardig zilver met gebombeerde vorm. Indonesië, Sumatra, 1900-1930.
Amsterdam Pipe Museum APM 2.610 - Beteldoos of sirihdoos van messing met rechthoekig model en reliëfwerk. Indonesië, Java, 1900-1930.
Amsterdam Pipe Museum APM 4.090 - Beteldoos of sirihdoos van witmetaal met rechthoekig model en reliëfwerk, de bodem gegraveerd. Indonesië, Java, 1900-1920.
Amsterdam Pipe Museum APM 3.537 - Betelbladhouder van zilver verguld met fijn drijfwerk. Maleisië, 1880-1920.
Amsterdam Pipe Museum APM 2.529 - Betelpresenteerdoos van gevlochten bladrepen met laatjes en doosjes. Indonesië, Sulawesi, 1865-1875.
Amsterdam Pipe Museum APM 22.602 - Betelpresenteerdoos van rotan met spaarvelden. Indonesië, Java, 1865-1885.
Amsterdam Pipe Museum APM 22.601 - Betelkist van messing met inzetbak en vier pootjes. Indonesië, Oost-Java, 1900-1930.
Amsterdam Pipe Museum APM 23.684 - Betelkist van messing met geometrisch patroon langs de buitenzijde ingevuld met hars, op vier wieltjes. Indonesië, Oost-Java, 1880-1920.
Amsterdam Pipe Museum APM 23.683 - Betelset van hout en messing met bakvorm met de accessoires op een blad geplaatst. Indonesië, Oost-Java, 1890-1930.
Amsterdam Pipe Museum APM 22.607 - Betelset van messing met bakvorm met de accessoires op een blad geplaatst. Indonesië, Java, 1900-1935.
Amsterdam Pipe Museum APM 23.682 - Betelset van messing met klein formaat met bakvorm met de accessoires op een blad geplaatst. Indonesië, Java, Soerabaja, 1895-1910.
Amsterdam Pipe Museum APM 22.608 - Betelset van messing met achtkante bakvorm met de accessoires op een achtkantig blad geplaatst. Indonesië, Java, Soerabaja, 1900-1930.
Amsterdam Pipe Museum APM 23.681 - Betelkastje van hout met kastvorm met snijwerk. Indonesië, Java, 1880-1930.
Amsterdam Pipe Museum APM 23.679 - Betelkastje van hout met kastvorm. Indonesië, Java, 1880-1930.
Amsterdam Pipe Museum APM 23.678 - Beteltrommel van zilver met inwendig een vakjesbak met doosjes. Indonesië, Java, 1900-1930
Amsterdam Pipe Museum APM 23.677 - Betelkist van hout met ingesnoerde kistvorm en vakjes. Indonesië, Bali, 1920-1950.
Amsterdam Pipe Museum APM 23.687 - Betelkist van hout met vierkant model op een vierkante voet, snijwerk langs de buitenzijde. Indonesië, Lombok, 1900-1930.
Amsterdam Pipe Museum APM 23.686 - Betelkist van hout met rechthoekig model met schuif afgesloten, geometrische decoratie aan de buitenzijde met witte kleurstof ingevuld. Indonesië, Lombok, 1985-2000.
Amsterdam Pipe Museum APM 23.675 - Kwispedoor van aardewerk, handformaat. Indonesië, West-Java, Karawang, 1875-1895.
Amsterdam Pipe Museum APM 22.613 - Kwispedoor van messing, tafelmodel. Indonesië, Java, 1760-1840.
Amsterdam Pipe Museum APM 5.209 - Kwispedoor van messing, tafelmodel. Indonesië, Sumatra, 1880-1930.
Amsterdam Pipe Museum APM 22.619 - Kwispedoor van messing, tafelmodel met graveringen. Indonesië, Java, 1890-1920.
Amsterdam Pipe Museum APM 5.240 - Kwispedoor van messing, vloermodel met hoge trechtervorm. Indonesië, Java, 1750-1850.
Amsterdam Pipe Museum APM 6.471 - Kwispedoor van messing, vloermodel met hoge trechtervorm met graveringen. Indonesië, Java, Yogyakarta, 1890-1940.
Amsterdam Pipe Museum APM 22.614 - Kwispedoor van messing, vloermodel met hoge trechtervorm. Indonesië, Java, 1900-1930.
Amsterdam Pipe Museum APM 6.472 - Kwispedoor van messing, tafelmodel met hoge trechtervorm met graveringen. Indonesië, Java, 1890-1930.
Amsterdam Pipe Museum APM 22.616a
Noten
[1] C. Hartwich, A.B. Lucardie, L. Th. Mayer, J.H. Meerwaldt, L.A.T.J.F. van Oyen en H.R. Rookmaaker, Bijdragen tot de kennis van het gebruik van sirih in Nederlandsch-Oost-Indië. Koloniaal Museum te Haarlem, J.H. de Bussy, 1905.
[2] Dr. Ernst freiherrn von Bibra, Die Narkotischen Genussmittel und der Mensch, Holzminden, 1855 (Leipzig, c. 1985), p 372.
[3] Don Duco, Volkskunstige handvatten van betelstampers, Amsterdam, 2016.