Tonpfeifen in Bayern, een dissertatie met Duitse Gründlichkeit
Auteur:
Don Duco
Jaar van uitgave:
2010
Uitgever:
Stichting Pijpenkabinet
Beschrijving:
Bespreking van een dissertatie over de Duitse kleipijp inclusief de nijverheid en handel in de zeventiende en eerste helft achttiende eeuw.
Het proefschrift van Natascha Mehler met als titel Tonpfeifen in Bayern (ca. 1600-1745) (Bonn, 2010) beschrijft anderhalve eeuw pijpenhistorie. Wie in het lijvig boek van maarliefst 425 pagina's begint te lezen raakt al snel geboeid: het gaat om een dissertatie die als een trein loopt en je stap voor stap meeneemt door 150 jaar pijpengeschiedenis. De titel maakt al duidelijk dat het om een afgebakende periode en begrensd gebied gaat en de kenner weet daarmee dat het over een nog vrijwel onbeschreven hoofdstuk uit de historie van de tabakspijp gaat. Het werk is geschreven aan de hand van duizenden pijpvondsten uit Beieren en het aanpalende Oostenrijk en spitst zich toe op de Fersepfeife, de gehielde gesteelde kleipijp. Na een beknopte inleiding waarin het thema wordt omkaderd en het vondstmateriaal wordt voorgesteld, poneert Mehler haar vragen die uitgangspunt van haar onderzoek zijn.
In wat heet de maatschappelijk-historische achtergrond (hfst. 2) ontvouwt zich een verhaal over het tabaksgebruik in het keurvorstelijke Beieren. In de eerste periode blijft het roken en de distributie van de pijp nog wat schimmig, al is duidelijk dat pogingen het roken te verbannen stranden. Dat leidt tot een drastische verandering want van de nood wordt een deugd gemaakt. Vanaf 1669 start de heffing van tabaksbelasting die voor de vorst inkomsten genereert. Het wordt een monopolie dat al snel een groot belang krijgt, niet in de laatste plaats omdat naast de tabak ook de handel in pijpen onder deze belasting valt, een fenomeen dat in die vorm wereldwijd nog onbekend was. Vanaf 1675 bestaat in Beieren de verpachting van het recht tot verkoop van pijpen en tabak, Appalti genoemd. De pachter zorgt voor de belastingbetaling aan de vorst en verwerft daarmee een monopolie. In een aantal fasen wisselt de structuur van deze voor ons onbekende vorm van belastingheffing. Aangezien de pachter er alle belang bij heeft de smokkel van onbelaste pijpen naar Beieren tegen te gaan, wordt het gewoonte dat hij de pijpen bestelt voorzien van zijn eigen pachtersmerk. Het systeem van de Appalto duurt tot het jaar 1745, de afschaffing van deze belasting en om die reden is dat jaar ook als sluitdatum van deze dissertatie gekozen.
Twee themahoofdstukken gaan vooraf aan het feitelijke archeologische onderzoek. De eerste (hfst. 3) introduceert naast het standaard rookgerei de nevenfuncties van de pijp zoals de tabaksrookklisteer, de pijp als smeltkroes, een pijpaarden krulspeld en de schietstelen. Later blijkt dat dit hoofdstuk nauwelijks relatie met het onderzoek heeft. Dergelijke informatie die het thema wel verbreedt maar niet verdiept, beschouw ik als een wat ritmeverstorende ballast. Een onderwerp op zich en meer relevant is de behandeling van de techniek (hfst. 4). In Duitsland beperkt zich dat niet tot het zogenaamde kasten maar bestaan ook andere productiemethoden. De handgevormde pijp, een complementair fenomeen kenmerkend voor Beieren, is voor ons de meest interessante variant. Technisch gezien blijkt er echter meer mogelijk dan de Hollander denkt zoals bewezen wordt wanneer ook nog een product aan bod komt gemaakt op de pottenbakkersschijf. Tenslotte wordt het glazuren van pijpen behandeld, in Beieren meer algemeen dan in onze streken.
Van hoofdstuk 4 tot en met 9 lees je in een roes door. In een helder betoog komen de pijpen ter sprake, 4000 in getal, die systematisch behandeld worden. Uitgaande van een onderscheid in "Waren", een keramische onderverdeling van zacht gebakken tot bijna steengoed, wordt het vondstmateriaal schematisch ingedeeld (hfst. 5.1). Een dergelijke indeling zou voor de Nederlandse nijverheid niet dienstig zou zijn, omdat het Hollandse product uniformer is. Het wijst er op dat de lokaal georiënteerde pijpennijverheid in Beieren verstoken was van een gestandaardiseerde productie met een vaste bakwijze. In Beieren zien we daardoor een groter onderscheid in grondstoffen en bakwijzen met een ruimere variatie aan scherftypes als gevolg. Voor de archeoloog van nu biedt dat meer onderscheid en dus extra mogelijkheden tot toeschrijvingen. Vergelijking van het materiaal van diverse vindplaatsen wijst er tevens op dat Beieren een sterk regionaal georiënteerde nijverheid had.
Voor het eerst in de pijpengeschiedenis wordt van een klei-analyse gebruik gemaakt, waarbij RFA ofwel Röntgenfluoreszenzanalysen de mogelijkheid scheppen het materiaal naar een Fundgrube van klei in te delen (hfst. 5.3). Dit nieuw geïnitieerde onderzoek - nog een blinde vlek in het pijpenonderzoek - levert substantiële resultaten op om tot classificatie van de pijp te komen. Zo blijkt de grondstof van de Beierse pijpen uit drie kleigroeven afkomstig te zijn. Helaas leveren deze resultaten uiteindelijk weinig aanvullende informatie op omdat Mehler ook alle andere denkbare disciplines van onderzoek toepaste waardoor geen aspect haar ontgaat. Deze fluorescentieanalyse moedigt overigens wel aan tot nadenken wat de mogelijkheden ervan voor het Nederlandse pijpenonderzoek kunnen zijn.
Het uitwerken van de typologie, de tweede aanpak om de Beierse pijp te exploreren en te bestemmen, start met enkele theoretische paragrafen wat met de typologie aan te vangen (hfst. 6). Omdat Mehler geen overeenkomst constateert met de Hollandse of Engelse modelontwikkeling, komt zij tot een volstrekt nieuwe indeling die op de Nederlandse onderzoeker wat vreemd overkomt. De driedeling is niet gebaseerd op een modeldifferentiatie, maar op het productietechnische onderscheid. De onversierde pijp vormt de eerste groep. Het woord Glatte is daarbij voor ons wat verwarrend als aanduiding voor de onversierde pijp, bij ons aangeduid met groffe. In de Goudse vocabulaire is het woord Glatte eerder de geglaasde pijp. Tot de tweede categorie behoren pijpen voorzien van een met de hand aangebrachte versiering, in Nederlandse begrippen zijn dat de fijne of porceleijne pijpen. Groep drie behelst de reliëfpijp. Mehler werkt hier sterk vanuit haar eigen uitgangspunten. Wanneer we de groepen overzien is de indeling toch niet logisch hoe graag we dat haar ook zouden willen gunnen. Onversierd en reliëfversierd, de twee primitieve en onlosmakelijk met elkaar verbonden productiewijzen, worden nu doorsneden door de fijne kwaliteit afkomstig uit de meer ontwikkelde bedrijven. In het Beierse is die laatstgenoemde categorie overigens een schaars artikel waarbij het doorgaans om import gaat.
Dit is ook het hoofdstuk dat paragraafsgewijs de versieringen voorstelt, een bespreking die ons doet verbazen. Het arsenaal decoraties grijpt terug op de Hollandse verdienste met Gouda, Gorinchem en Amsterdam als voornaamste inspiratiecentra. De lokale variatie die daarop ontstaat is echter zo eigen en het voorkomen van deze decoraties is zo algemeen dat we ze niet meer als kopieën kunnen zien maar als Beiers, zij het op een Hollandse grondgedachte.
De sectie merken (hfst. 7 en 8) valt in twee groepen uiteen. De eerste behandelt de sterk streekgebonden reliëfmerken met hun wortels in de genoemde appaltopachterijen. Het gaat dus niet om merktekens van pijpenmakers, maar om belastingtekens van de pachters die de pijpen lieten maken. Daarbij blijft de feitelijke pijpenmaker als individu buiten beeld en jammer genoeg geven de historische bronnen daarover ook niets prijs. Dankzij deze pachtersmerken slaagt Mehler er wel in een fantastisch sluitende chronologie van de Beierse merken te maken. Niet verwonderlijk dankzij de nauwgezette registratie van deze lieden, maar wel uniek als gegeven. Verbazingwekkend is ook dat sommige vroeger aandoende pijpmodellen beslist later gedateerd moeten worden omdat de belastingmerken er niet over liegen. Dat wijst erop dat het modebeeld van de pijp minder snel verandert dan we zouden wensen. De tegenhanger van het reliëfmerk, het gestempelde hielmerk, is in Beieren eerder uitzondering dan regel. Gedeeltelijk wijst ook dit terug op de monopoliehouders, deels gaat het om import van direct buiten het keurvorstendom tot aan Gouds en ander Hollands materiaal toe.
De resultaten van deze deductieve bevindingen samen met hun weldoordachte conclusies komen in de behandeling van de chronologie (hfst. 9) bijna tot een apotheose. Mehler keert zich af van het gemak de Hollandse chronologie als uitgangspunt te nemen, ook hier gaat zij zelf op zoek. Opnieuw start ook dit hoofdstuk met de theorie waarnaar gezocht moet worden: methodologisch maar hoe en vanuit welke mogelijkheden en opnieuw toont zij zich een wetenschapper met een kritische benadering en een scherpe geest. Zij laat de opties tot chronologiseren de revue passeren en toont aan welke ijkpunten dat oplevert en welke relatieve chronologie daaruit geboren wordt. Vanuit de bijvondsten en gesloten complexen komt zij tot een absolute datering die zij vervolgens naar het voorkomen van de pijp, per decoratiecategorie dus, verder uitwerkt.
Na deze over acht hoofdstukken zorgvuldig opgebouwde kennis passeren de vondstcomplexen de revue waarin bespreking van het materiaal per locatie plaatsvindt (hfst. 10) gevolgd door een opsomming van de productieplaatsen in Beieren (hfst. 11). Tenslotte biedt de auteur een zeer boeiende verhandeling (hfst. 12) over de handel in kleipijpen en vooral de rol die de smokkel daarin vervulde. Het boek wordt afgesloten met bijlagen van de archiefbronnen over het tabaksgebruik, de appalti en vondstlijsten van het onderzochte materiaal (hfst. 13-17)
Het is duidelijk dat Mehler zich in deze dissertatie als een voorbeeldige wetenschapper presenteert. Door haar gedachtegang zo zorgvuldig op te bouwen en elke stap te verantwoorden, valt er methodologische nauwelijks iets op aan te merken. Zij is kritisch genoeg om af te wijken van gevestigde theorieën en weet met haar scherpe geest nieuwe onderzoekswegen te bewandelen. Dat daarbij zulk interessant (archief)materiaal tevoorschijn komt is natuurlijk een groot geluk. Of Mehler met haar nauwgezette onderzoek het archeologische materiaal volledig beheerst - in de zin van materiaalexpertise - zal nog moeten blijken.
Bedenkend dat Duitsland pas twintig jaar geleden met het onderzoek naar de kleipijp begon, toont deze dissertatie hoe snel dit onderzoeksthema daar volwassen is geworden. Tussen 1986 en 1988 werden de eerste tentoonstellingen over kleipijpen in Duitsland ingericht waarbij Nederland aan de basis stond. Hieruit volgde de oprichting van de Arbeitskreis für Irdene Pfeifen. Mehler kwam in 2000 kijken toen de kring al een eerste decennium bestond. Haar doortastende aanpak en systematische, gründliche werkwijze leidde ertoe dat met deze vondsten de historie van een deelstaat nu is beschreven vanuit kritisch wetenschappelijke uitgangspunten. De pijpenhistorie van Beieren is daarmee voor iedereen beschikbaar maar dat is niet de functie van deze publicatie. Juist de methodologische aanpak in dit boek is het grote belang en biedt voor iedere onderzoeker inspiratie om de kleipijp als informatiebron optimaal te benutten.
Haar voorganger Martin Kügler promoveerde in 1995 op de pijpennijverheid in het Westerwald (noot 1). In zijn onderzoek prevaleert de negentiende en twintigste eeuwse nijverheid, bestudeerd vanuit de historische bronnen en de nog overgebleven werkplaatsen, met een bescheiden aanvulling vanuit de archeologie. De archeologische benadering van Mehler, inherent aan de vroegere periode van haar onderzoek, is in alle opzichten complementair hieraan maar methodologisch veel sterker, mede omdat de archivalische onderbouw de feitelijkheid in deze publicatie brengt. Niet verwonderlijk dat er na vijftien jaar kritisch combineren en deduceren van kennis een veel groter resultaat behaald is. Daarmee vormt deze nieuwe dissertatie een uiterst waardevolle aanvulling op de beschikbare literatuur.
Behalve loftuitingen is het ook zinvol te kijken naar punten van kritiek: leemtes of tekortkomingen. In een veelomvattende studie over een deelstaat is dat onvermijdelijk omdat er altijd aspecten mager uitgewerkt blijven. Zo is de integratie van de techniek in het beoordelen van de producten wat dunnetjes. Het beeld dat Mehler van de pijpvorm heeft sluit bijvoorbeeld slecht aan bij de realiteit van de techniek. De gebruiksduur van de pijp wordt volledig verkeerd ingeschat, wat dat betreft zou iedere onderzoeker van de pijp moeten weten wat pijproken is. Een aanduiding als hete rook is voor pijprokers bijvoorbeeld absoluut misplaatst. Ook zien we wat kunsthistorische rafels: de bespreking van de Jonaspijp (en sir Walter Raleigh) is ondermaats. Een laatste factor is dat ook het gebruik van de pijp als rookinstrument en als statusindicator helaas achterwege blijft. Het lijkt erop dat Mehler soms de essentie uit de Nederlandse literatuur niet weet te pakken en daarom haar eigen weg gaat, niet langs de reeds gebaande wegen van de pijpelogie maar vanuit de archeologische disciplines. Was het de taalbarrière die er voor zorgde dat zij onbekend bleef met de waarde van de kleipijp als statusindicator, een van de speerpunten van het Nederlandse pijpenonderzoek van de laatste jaren?
Tonpfeifen in Bayern kun je ook zien als de eerste tegenhanger van mijn studie over de zeventiende eeuwse pijp, in 1981 in Oxford verschenen, bijna dertig jaar terug (noot 2). De kleipijp in de zeventiende eeuwse Nederlanden was de eerste synthese tussen archeologische en archivalische bronnen. Tussen die Leidse afstudeerscriptie en deze dissertatie liggen drie decennia van voortgaand onderzoek. De brug tussen archeologisch en archivalisch onderzoek betekende ook toen een revolutie. De spreiding van de nijverheid, de herkenning van de regionale stijlen en de verankering van de datering in archiefgegevens was volledig nieuw en zorgde toen voor de Nederlandse typechronologie van de kleipijp. In analytisch opzicht is mijn studie zeker niet sterk. Het grote verschil tussen de publicatie uit 1981 en de hier besproken dissertatie van 2010 wortelt mede in de geweldige groei van de wetenschappelijke benadering in de archeologie samen met de Duitse Gründlichkeit. De uitgave van 1981 door de BAR heeft overigens wereldwijd een geweldige stimulans gegeven om de pijpenstudie naar het wetenschappelijke niveau te brengen en zorgde voor een toenemende belangstelling voor de historische archeologie. Ik hoop dat Mehlers dissertatie dezelfde stimulerende rol heeft om in de komende dertig jaar kennis en inzicht verder te laten groeien.
© Don Duco, Stichting Pijpenkabinet, Amsterdam, 2010.
Noten
- Martin Kügler, Pfeifenbäckerei im Westerwald, Die Geschichte der Pfeifenbäckerei des unteren Westerwaldes von den Anfängen um 1700 bis heute, Köln, 1995.
- D.H. Duco, The Clay Tobacco Pipe in the Seventeenth Century Netherlands, Oxford, 1981 in: Davey, The Archaeology of the Clay Tobacco Pipe, BAR International Series, Vol. V 106", 1981, p 369-468. Nederlandstalige overdruk: D.H. Duco, De kleipijp in de zeventiende eeuwse Nederlanden, Oxford 1981, British Archaeological Reports, 256 p.