Pijpmakers in ‘s-Hertogenbosch

Auteur:
Don Duco

Originele titel:
Pijpmakers in 's-Hertogenbosch

Jaar van uitgave:
1978

Uitgever:
Pijpenkamer Icon

Tijdschrift:
Pijpelijntjes

Beschrijving:
Geschiedenis van de pijpenmakerij in Den Bosch met speciale aandacht voor Leonard Eras en Teunis van Eijk.

Hoewel men zou verwachten dat in een oude stad als Den Bosch met zijn centrale ligging reeds vroeg pijpmakers gewerkt hebben, blijkt dit echter niet het geval te zijn, aangezien hierover in het archief niets terug te vinden is. Eerst in het begin van de negentiende eeuw ontstaat er een pijpenindustrie. Aanleiding tot de oprichting van een pijpmakerij was de instelling van een tollinie, die de Nederlanden ten noorden van de Waal scheidde van het Franse keizerrijk. Door het gestremd raken van de handel tussen noord en zuid gingen kooplieden over tot het oprichten van fabrieken om hun handel toch voort te kunnen zetten. Zo besloten de aardewerk- en pijpenhandelaren Coolen en Eras tot het oprichten van een eigen fabriek waar pijpen en aardewerkprodukten gemaakt werden.

Op 10 juli 1810 richten zij een verzoekschrift aan de préfet van het departement Rijnmond, waartoe de stad 's-Hertogenbosch behoorde (noot 1). In dit stuk, dat in het Frans gesteld is, zetten zij hun motivatie uiteen. De twee compagnons zeggen dat zij bij de oprichting niemand benadelen, aangezien een fabriek van pijpen en aardewerk nog niet in Den Bosch aanwezig is. Hun voorstel wordt door de maire goedgekeurd. In zijn antwoord voegt deze nog toe dat "une fabrique de pipes et potteries n'a jamais existée dans cette ville" (noot 2). Deze toevoeging is echter niet juist. In de zeventiende en achttiende eeuw werd er in Den Bosch reeds aardewerk gemaakt (noot 3). Over pijpmakerijen uit vroeger tijden is echter niets bekend en in het archief is hier­ over ook niets terug te vinden.

Jean Norbert Coolen en Leonard Eras richten kort na de goedkeuring van hun verzoek de fabriek op. Het bedrijf wordt gevestigd in het Aert Aben Gasthuis op het Ortheneinde (noot 4). Dat de opzet van de fabriek geslaagd is, kunnen we in een request van enkele maanden later lezen (noot 5). Op 24 november 1810 vragen de beide ondernemers de heer maire van 's-Hertogenbosch hun produkten te mogen merken. Het verzoekschrift is aardig, omdat het ons leert dat er vier maanden na de oprichting reeds 48 mensen in de fabriek werken, inclusief de jongeren en leerlingen. De produktie wordt zeer successivelijk genoemd.

Coolen en Eras hebben voorkeur voor het merk voorstellende het wapen van de stad Den Bosch. Helaas is het niet bekend of dit merk voor het aardewerk of voor de pijpen of wellicht voor beiden werd aangevraagd. Het gewone fabrieksaardewerk uit die periode wordt vaker van een ingestempeld of ingekrast merk voorzien. Een voorbeeld uit dezelfde streek is het gebruiksgoed uit Bergen op Zoom, dat vaak gemerkt is met de drie kruisjes uit het stadswapen samen met de initialen B.O.Z. of de plaatsnaam voluit in een cirkel. Voor het plaatsen van een stadswapen op pijpen hadden Coolen en Eras hun idee wellicht van de Gouwenaars afgekeken die voor hun stadswapen zelfs gewestelijke merkbescherming genoten. Over de eventuele toekenning van het merk het wapen van 's-Hertogenbosch is niets bekend.

In mei 1811 richten Coolen en Eras weer een verzoek aan de gemeenteraad (noot 6). De tollinie is dan opgeheven en de goederen uit de Noordelijke provincies kunnen weer vrij ingevoerd worden. Het voortbestaan van het bedrijf der beide compagnons wordt bedreigd.

01-wapen-den-bosch
Afb. 1. Wapen van 's-Hertogenbosch. documentatie Pijpenkabinet

In hun verzoek schrijven zij hoe succesvol hun produkten ontvangen zijn en dat zij beiden al hun kapitaal in de fabriek gestoken hebben. Hun teleurstelling is echter groot dat, nu zij dachten winst te gaan maken, de vrije invoer weer mogelijk geworden is. Zij verzoeken daarom stedelijke invoerrechten te heffen op het vreemde goed. De compagnons melden dat zij in staat zijn een produkt van dezelfde kwaliteit en dezelfde prijsklasse te leveren. Zij realiseren zich echter, dat de zeer grote voorraad goederen die in Holland aanwezig is de fabriek met de ondergang zou kunnen bedreigen.

Op 13 september 1811 dient Eras, die dan de voornaamste eigenaar van de fabriek is, een verzoek in om vrijgesteld te worden van de octrooirechten op de lichte Friese turf (noot 7). Deze turfsoort wordt alleen in zijn fabriek gebruikt bij het bakken van pijpen. Door vrijstelling van belasting op de turf zouden zij de concurrentie met Holland kunnen weerstaan. Het antwoord van de burgemeesteren is toestemmend (noot 8). De raad van de stad ziet in dat de produkten uit de pijpen- en aardewerkfabriek van geringe waarde zijn en dat een gunstige afzet alleen gelegen is in een lage prijs. De pijpenindustrie is nu eenmaal een nijverheid die met grote omzetten en lage winsten werkt.

In 1812 vinden we gegevens over de pijpenfabriek in een geschrift over de fabrieken in het departement der Rijnmond (noot 9). Eras wordt dan als enige eigenaar genoemd, is dan 38 jaar oud en heeft een gezin met acht kinderen. Hij wordt beschreven als een nijverig en arbeidzaam man, die tot de middenstand behoort. Zonder zijn grote inzet was de fabriek nooit geworden wat zij is. Eras wordt tevens een braaf man, doch zonder middelen genoemd. Zijn compagnon Coolen fungeerde blijkbaar alleen als geldschieter.

In de fabriek werken in 1812 twaalf arbeiders en twintig jongens en meisjes. Gemiddeld zijn de lonen er 13 à 14 stuivers per dag. Vergeleken bij twee jaar daarvoor is het personeel dan met zestien man teruggelopen. Deze teruggang zal aan de opheffing van de tollinie gelegen hebben, waardoor de vraag naar aardewerk en pijpen van lokaal maaksel sterk terugliep. De grondstof wordt volgens de fabrieksstaat in de omgeving van Andenne gewonnen en ook uit de bodem van de Maas bij Den Bosch gehaald. De plaats Andenne levert de fijne pijpaarde, terwijl de klei uit de Maas gebruikt wordt bij de pottenfabricage. Het jaarverbruik van beide kleisoorten samen is dan 200.000 pond.

Na het opheffen van de tollinie begint voor Eras een harde strijd om het bestaan. Was hij voordien de enige pijpenfabrikant, spoedig werd de markt weer overspoeld met goedkope produkten uit Gorinchem en Schoonhoven en hoogwaardige kwaliteitspijpen uit Gouda. Ook het Goudse aardewerk kwam weer ter beschikking van de consument. Waarschijnlijk heeft Eras spoedig zijn door het stadsbestuur toegekende merk laten varen en greep hij nood­ gedwongen naar de weg van merkimitatie. In 1817 lekte deze imitatie uit en komt ze terecht bij het bestuur van het Goudse pijpmakersgilde. Op 12 april van dat jaar melden twee commissarissen van het gilde zich bij het stadsbestuur met de bewering dat meer dan te zeker vijf beroemde merken welke alhier ter stede gebezigd worden in 's Bosch worden nagemaakt en verkogt (noot 10). Er ontstaat dan een drukke correspondentie tussen de rechtbank van Den Bosch en het Goudse gemeentebestuur. Hieruit blijkt dat Leonardus Eras de merken de gekroonde 16, de gekroonde 46 en de gekroonde PS nazette (noot 11). Het laatste merk werd Eras door zijn meesterknecht Jan Henkelman aangeraden. Deze Henkelman kocht zich in 1801 in het Goudse gilde in en werkte een aantal jaren in Gouda op de merken het zwijnshoofd en de gekroonde PS. Op 4 november 1816 verkoopt hij zijn lettermerk aan Jan Stolwijk en vertrekt dan naar Den Bosch, waar hij als meesterknecht werk vindt bij Eras (noot 12).

Stukken over strafrechtelijke vervolging van Eras heb ik niet terug kunnen vinden. Waarschijnlijk kon de Bossche rechtbank hem vrij pleiten. De Goudse pijpmerken waren met het stadswapen als bijmerk wel in de provincie Holland beschermd, daarbuiten had men juridisch gezien echter geen greep op de merkimitatie. De commissarissen van de pijpenhandel en pijpenfabrieken besluiten in oktober 1817 tot het plaatsen van een advertentie waarin gewaarschuwd wordt tegen het bedrog dat bij de verkoop van Goudse pijpen gepleegd wordt (noot 13). Zij vermelden hoe fabrieken de Goudse pijpen namaken door ze van het Goudsche Wapen te voorzien, en de Bennetjes van boven te dekken met een velletje van de nagemaakte Merkplaat der Fabrijkanten, waarin het Wapen der Stad Gouda evenzeer is uit­ gedrukt en nagemaakt. Eras en andere vervalsers zijn de aanleiding tot deze advertentie geweest.

Over de pottenbakkerij van Eras komen we geen bijzonderheden meer tegen. Waarschijnlijk was deze aan de pijpmakerij ondergeschikt geworden en maakte men de potten alleen nog voor het vullen van de open ruimtes in de oven. Noch aardewerk noch pijpen zijn uit de fabriek van Eras bekend. Beide produkten zullen echter van eenvoudig maaksel zijn geweest. De produktie was gericht op afzet in de regio en de lage prijs was het belangrijkste uitgangspunt. Vooral bij een lage prijs had men kans te kunnen concurreren tegen de goedkope produkten die aangevoerd moesten worden en waarbij de vrachtprijs zwaar drukte op de betrekkelijk lage waarde van het maaksel.

Dertig jaar later, op l januari 1848 wordt Eras pas weer genoemd (noot 14). In zijn pijpmakerij werken dan twaalf volwassenen en één kind. We kunnen aan de hand van het aantal werklieden de grootte van zijn produktie uitrekenen. De twaalf personen zijn te ver­delen in drie rolders, vier kasters en vijf lieden voor het afwerken, vollen en bakken van de pijpen. Het kind zal de pijpen geput hebben, dit is het weghalen van het kleipropje dat vaak tussen het rookkanaal en de ketel van de pijp zat. Wanneer er bij Eras evenzoveel lange als korte pijpen gefabriceerd werden, dan zullen de twee lange kasters dagelijks samen 9 gros pijpen gemaakt hebben, terwijl de andere twee kasters het samen tot 18 gros brachten. Per week fabriceerde men zo ongeveer 5½ x 27 gros, dus een kleine 150 gros pijpen (noot 15). Waarschijnlijk heeft Eras kort na 1848 zijn fabriek verkocht of overgedaan. In dat jaar was hij reeds 74 jaar oud.

In augustus 1849 wordt in Den Bosch de pijpenfabrikant Teunis van Eijk genoemd. Deze Van Eijk was Gouwenaar van geboorte en leerde het pijpmaken in zijn geboortestad. Hij huwde Geertrui Kluit en verliet Gouda om zich in Den Bosch, de geboorteplaats van zijn vrouw, als fabrikant te vestigen (noot 16). Van het gemeentebestuur van Den Bosch krijgt Van Eijk toestemming tot het zetten van enkele pijpmerken. Bij de toekenning heeft het Bossche gemeentebestuur echter verzuimd de merken te laten inschrijven bij het ministerie te Den Haag. Wanneer dit later wel gebeurt, blijkt, dat de merken naar de letter nieuw zijn, echter in uitbeelding zijn ze niet van de Goudse merken te onderscheiden (noot 17). Op advies van de commissarissen van de pijpenfabrieken en de pijpenhandel te Gouda wordt de toekenning veroordeeld. De commissarissen spreken van merkimitatie (noot 18). Het Goudse melk­meisje wordt in Den Bosch een groentenmeisje genoemd. Aan haar juk hangen groentemanden in plaats van melkemmers. Als merk op de hiel is het verschil tussen een mand en een emmer echter niet te zien. Even moeilijk is het onderscheid te zien tussen de schol en de bot alsmede tussen de geit onder de boom en het lam onder de boom. Andere merken aan Van Eijk toegekend zijn: de ongekroonde WS, de ongekroonde 51 en de schermmeester. Nader onderzoek wijst uit dat Van Eijk zijn pijpen aan de firma F.S. Sparnaaij verkoopt. Deze Sparnaaij was zowel pijpenhandelaar als pijpenfabrikant. Hun fabriek stond te Gouda. In Rotterdam was het handelskantoor gevestigd. Wanneer in opdracht van justitie de fabriek te Gouda doorzocht wordt komt aan het licht dat Sparnaaij pijpen betrok zowel van Van Eijk in Den Bosch als van een fabriek in het plaatsje Broek bij Gouda. Beide fabrieken waren opgezet door knechten van Sparnaaij. Zij vroegen in een gemeente waar men minder bekend was met het toekennen van een merkenpatent, merken aan, die veel op bekende Goudse pijpmerken leken. Toestemming hiervoor kreeg men meestal vrij gemakkelijk. Sparnaaij verzekerde hun de afzet en leverde de pijpaarde en mogelijk ook de vormen en andere gereedschappen. In Gouda konden zij dit gemakkelijk krijgen.

Het vermoeden dat in de fabriek van Sparnaaij te Gouda ook andere merken nagezet werden, wordt door een huiszoeking niet bevestigd. Wel blijkt dat de pijpen in Broek gemaakt, bij Sparnaaij in Gouda gebakken worden. Vervolging van Sparnaaij is niet mogelijk. Het was als koopman toegestaan pijpen van alle merken te verkopen (noot 19). De commissarissen van de Goudse pijpenfabrieken en pijpenhandel wijten de oorzaak van dit kwaad aan het reglement van de Goudse pijpenfabrikanten, dat toestond dat men handelaar en fabrikant tegelijk mocht zijn (noot 20). Zowel in Broek als in Den Bosch worden de toegekende merken door de gemeentebesturen ingetrokken.

In 1851 wordt in de toestand der gemeente 's-Hertogenbosch één pijpenfabriek met acht arbeiders genoemd (noot 21). De pijpmakerij wordt samen met enkele andere fabrieken als kwijnende aangemerkt. Mogelijk komt dit wat de pijpenfabriek betreft door het veranderen van eigenaar of het wegvallen van de afzet aan Sparnaaij. Het aantal arbeiders liep in drie jaar tijd met bijna veertig procent terug. Twee jaar later is de toestand weer ten gunste gekeerd. Er werken dan zestien personen onderverdeeld in zeven mannen, zes vrouwen en drie kinderen. De weeklonen variëren van drie tot vier gulden, de kinderen verdienen twintig tot vijftig cent per week. In de staat wordt toegevoegd de pijpenfabriek werkt mede zeer gunstig'. Een jaar later, in 1854, is de toestand gelijk. Dat het personeel geregeld wisselde maken we op uit de staat van 1855. Dan verdienen dertien personen hun dagelijks brood in de pijpmakerij. Het betreft acht mannen, drie vrouwen en twee kinderen. De lonen zijn gelijk gebleven en ook de toestand wordt nog zeer gunstig genoemd.

Hoelang de fabriek doorgewerkt heeft is niet bekend. In 1866 wordt geen pijpenfabriek meer genoemd (noot 22). Waarschijnlijk stopte de produktie in het begin der jaren zestig van de vorige eeuw.

 

© Don Duco, Amsterdam/Leiden, 1978.

 

Afbeeldingen

  1. Twee afbeeldingen van het wapen van de stad 's-Hertogenbosch. Links het wapen tot 13 maart 1813. Rechts het wapen door Napoleon toegekend op 13 maart 1813.

 

Noten

  1. Gemeente Archief 's-Hertogenbosch: B. & W. 10 juli 1810, nr. 9
  2. G.A. 's-Hertogenbosch: B. & w. 31 juli 1810, nr. 2.
  3. G.A. 's-Hertogenbosch: Resoluties 16 maart 1630: tot het opregten van een Porcelijn Makerije. A.565: Collectanea A. van Heurn II, p. 700: Gilde van Patteijlbakkers.
  4. Mosmans (stadshistorie) Aert Aben Gasthuis, gesticht 1396 door Aert Auwen of Aert van Avenes.
  5. G.A. 's-Hertogenbosch: Ingekomen stukken, 24 november 1810, nr. 5.
  6. G.A. 's-Hertogenbosch: Ingekomen stukken, 6 mei 1811.
  7. Rijks Archief 's-Hertogenbosch: Pieces entrees, 13 september 1811.
  8. G.A. 's-Hertogenbosch: Not. Burgemeesteren en Wethouders, Vroedschap, Raad, etc. 1808-1813, 20 september 1811.
  9. Rijks Archief 's-Hertogenbosch: Kollektie Hultman, nr. 8, 1812.
  10. Gemeente Archief Gouda: Kamerboek 12 april 1817, fol. 217.
  11. G.A. Gouda: Kamerboek, 16 mei 1817, fol. 263. Bijlagen van de Kamerboeken, 29 september 1817 en 2 juni 1817.
  12. G.A. Gouda: Kamerboek, 4 juni 1817, fol. 305v.
  13. Gemeente Archief Rotterdam: Rotterdamsche Courant, 18 oktober 1817, nr. 125.
  14. Dr. H.F.J.M. van den Eerenbeemt e.a.: 's-Hertogenbosch op de drempel van een nieuwe tijd, aspecten van het economisch en sociaal leven na 1850, Nijmegen 1960.
  15. Deze berekening is gebaseerd op cijfers uit pijpmakerijen te Gouda in dezelfde tijd. Mogelijk lag de produktie in 's-Hertogenbosch lager.
  16. G.A. Gouda: Volkstelling 1840, U423: Verlorenkost 169, 1 huisgezin van 4 personen: Teunis van Eijk, 40 jr., geboren te Gouda, pijpmaker, protestant en Geertrui Kluit, 38 jaar, geboren te Den Bosch, pijpmaakster, Roomsch. Hun kinderen: Leendert, 5 jaar, geen beroep,. Machiela, 17 jaar (pijpmaakster).
  17. G.A. Gouda: Kamerboek, 26 oktober 1849
  18. G.A. Gouda: Pijpmakersarchief, nr. 32.
  19. G.A. Gouda: Missiveboek 22 oktober 1849.
  20. G.A. Gouda: Missiveboek 14 december 1849.
  21. G.A. 's-Hertogenbosch: Verslag van den toestand der Gemeente 's-Hertogenbosch over 1851, hoofdstuk XIV: Ambachts- en Fabrijknijverheid.
  22. Dr. H.F.J.M. van den Eerenbeemt e.a.: zie noot 14.