Het monopolie voor pijpenpotten van de familie Broeckert
Auteur:
Don Duco
Jaar van uitgave:
2007
Uitgever:
Stichting Pijpenkabinet
Beschrijving:
Over drie generaties Goudse pottenbakkers met een monopolie voor pijpenpotten, de geschiedenis van de bedrijven en de overgang naar de vrije markt.
Met het groeien van de pijpenmakerij in Gouda in de jaren 1630 wordt de productie van pijpenpotten een belangrijke maar ook lucratieve bezigheid. Pijpenpotten worden aanvankelijk van grove roodbakkende klei gemaakt, zij hebben een wat vormeloos voorkomen die het meest lijkt op een hoge, licht conische pot staande op drie poten. Afgedekt met een puntig deksel zorgen zij ervoor dat de witte pijpen tijdens het bakken in de oven vrij van vliegende as en roet blijven. Naast de noodzakelijke bescherming bij het bakken vervulden zij tevens een rol bij het transport van de pijpen tussen de pijpenmakerij en de pottenbakkerij en vice versa. Pijpenmakers konden dus niet zonder deze potten.
Het moment van ontstaan van de pijpenpot is onbekend. Misschien beschikten de eerste pijpenmakers over een eenvoudige moffeloven met een kleine ovenkamer waarin de pijpen in kegelvormen tegen een middenstandaard een plaats kregen. Dit soort ovens zijn uit de archiefstukken wel bekend, maar er zijn nooit archeologische resten teruggevonden.[1] Wanneer het bakken van de pijpen bij de pottenbakker gebeurt, komt al snel de pijpenpot in gebruik die veel praktischer is omdat zij zoals opgemerkt ook tijdens het transport van de pijpen gebruikt worden. De eerste pijpenmakers moeten deze potten wel bij de pottenbakkers hebben betrokken. Gezien de nog beperkte steellengte van de kleipijpen in de tijd tot 1650 waren deze pijpenpotten ook nog niet echt groot. De standaard pijp had toen een steellengte van 23 centimeter zodat deze gemakkelijk in een pot van ongeveer 30 centimeter hoogte gebakken konden worden, zeker wanneer een conisch deksel ter afsluiting gebruikt werd.
In Gouda waar de pijpenmakerij vanaf 1630 een gezonde groei beleefde, werkten de pottenbakkers nauw met de pijpenmakers samen. Aangezien het stoken van de oven specialistisch werk was, verleenden de potters deze bakfaciliteit en vervaardigden zij ongetwijfeld ook de daarvoor benodigde pijpenpotten. Dat gegeven is zo logisch dat de archieven daarvan geen melding maken. Wanneer we de pottenbakkerijen in Gouda bestuderen kunnen we één familie aanwijzen als stichter van de Goudse pijpenpottenbakkerij en instigator van het maken van pijpenpotten. Over de bedrijven uit die familie gaat dit artikel.
De eerste generatie
Er is goede reden aan te nemen dat ene Maerten Broeckert de eerste pottenbakker is die Goudse pijpenmakers diensten verleende om hun pijpen te bakken. Maerten Melsertsz. Broeckert die ook vaak Coenen wordt genoemd, was rond 1576 in Ieperen geboren.[2] Kort na het jaar 1600 kwam hij naar Gouda en huwde daar in 1602 met Marrigje Jacobsdr. Vanaf 1606 werkte hij als zelfstandig pottenbakker in de Houtensteeg om de hoek van de Raam in Gouda. Zijn pottenbakkerij zal later bekend staan als De Roode Leeuw. Dat bedrijf was gesticht door ene Cornelis Michiels, die in 1595 overleed.[3] Vervolgens wordt het enkele jaren door diens zoon Bruijn Cornelis voortgezet totdat deze de stad Gouda verlaat en in Maerten Melsertsz. een koper vindt. Als alle akten tekent Coenen de koopovereenkomst met een winkelhaak; kennelijk kon Broeckert niet lezen en schrijven. Wat hij met dat huismerk bedoelde is niet duidelijk.
Maerten Melsertsz. Broeckert aardde blijkbaar goed in Gouda. Als Vlaming onderhield hij contacten met talloze immigranten op dat moment in Gouda werkzaam waaronder Engelsen die als pijpenmaker startten. Daaronder was bijvoorbeeld de bekende pijpenmaker Willem Flut, voor wie Broeckert als getuige bij diens testament optrad.[4] Flut zetten het bedrijf van Willem Barendsz. voort, de vroegste bij naam bekende Goudse pijpenmaker. Het is logisch dat hij in zijn pottenbakkerij ook pijpen bakte voor Flut en diens collega’s en daarmee was hij vermoedelijk zelfs de instigator ofwel stichter van de eerste pijpenpottenbakkerij.
In 1628 geeft hij samen met negen andere pottenbakkers volmacht voor het transport van witte potaerde uit Emden.[5] Deze grondstof diende voor het maken van het zogenaamd Gouds groen, aardewerk met een witte scherf en een glanzend groen glazuur. Dat deze grondstof ook voor pijpenpotten gebruikt is, is niet zeker maar wel mogelijk. Maerten Melsertsz. moet een rustige ondernemer zijn geweest van onbesproken gedrag. Toch kwam hij gedurende zijn loopbaan eenmaal met het gerecht in aanraking, namelijk in 1631 toen hij gedaagd werd wegens het kopen van een vaatje ingrediënten voor loodglazuur dat gestolen bleek te zijn.[6] Die rechtszaak eindigde in excuses over en weer zonder een schuldige aan te wijzen.
Het ondernemerschap van Maerten Melsertsz. Broeckert gaat overigens nog verder. Alles wijst ons erop dat het bestieren van een pottenbakkerij in die periode een lucratieve bezigheid kon zijn die Broeckert met succes had aangepakt. Zo blijkt dat hij geregeld voor de notaris compareert bij het verstrekken van leningen of borgstellingen.[7] Ook dat verklaart dat hij met zijn bedrijf een stabiele financiële positie had bereikt en altijd in was om zaken te doen. In latere tijden steunt zijn oudste zoon Melsert Maertensz. Broeckert hem daarin dikwijls.
Zijn pottenbakkerij De Roode Leeuw zal later vooral als pijpenpottenbakkerij bekend staan. Het belang van die activiteit ten opzichte van het gebruikelijke pottenbakkersproduct is niet meer te achterhalen, maar moeten we niet onderschatten. In september 1650 sterft Maerten Melsertsz. vrij plotseling, op een leeftijd van 74 jaar. Als meer vermogende wordt hij in een eigen graf begraven.[8] Na zijn overlijden zet de weduwe het bedrijf nog korte tijd voort totdat zij de pottenbakkerij al in 1651 aan Dirck Gerritsz. de Licht verkoopt.[9] De verkoop van het bedrijf inclusief de gereedschappen brengt dan ruim 5.300 gulden op, een aanzienlijk bedrag voor een pottenbakkerij. Vader Broeckert had zijn gezin met zijn ondernemerschap tot aanzienlijke welstand gebracht. Inmiddels hebben zijn kinderen eigen bedrijven opgebouwd.
De succesvolle zoon
De oudste zoon van Maerten Melsertsz. Broeckert ofwel de tweede generatie is Melsert Maertensz. Broeckert ook wel Melchior of kortweg Mels genoemd. Anders dan zijn Vlaamse vader groeit hij in Gouda op als zoon van ouders met een zekere positie. Zo gaat hij naar school en leert lezen en schrijven. Met zijn ondernemende vader als voorbeeld treedt hij in diens voetsporen. Hij wordt daarin gesteund door zijn echtgenote Haesgen Bastiaens de Ridder die eveneens uit een ondernemende en beter gesitueerde familie komt. Met de aankoop van een pottenbakkerij op de Raam tussen de Houtensteeg en de Vest in juni van het jaar 1633 start hun carrière. Melsert Maertensz. schaft dan de in 1612 gestichte pottenbakkerij De Star aan, een veelbelovend bedrijf hoewel de voorgangers daarmee geen gelukkige start hadden gemaakt (afb. 1). Beide eigenaren overleden al na een paar jaar, de ene notabene doordat hij een kruik op zijn hoofd kreeg en zo kwam het bedrijf tweemaal in handen van een weduwe die het te koop zette.[10] Melsert en zijn vrouw Haesgen betalen de forse prijs van 2.800 gulden waarbij de panden inclusief de gereedschappen op de nieuwe eigenaren overgaan. Zijn vader Maerten Coenen en zijn schoonvader Bastiaen Jochemsz. de Ridder staan borg voor de aankoopsom,[11] opnieuw een bewijs dat de wederzijdse familie dan in goeden doen is. Mels moet met veel energie in de werkplaats begonnen zijn, vastberaden het bedrijf tot bloei te brengen.
Met het ouderlijke huis als voorbeeld kende hij het klappen van de zweep als geen ander. Al snel zal hij naast de productie van potten en pannen ofwel regulier gebruiksaardewerk ook bakfaciliteiten aan de pijpenmakers verleend hebben. Daarnaast is hij tevens met de productie van pijpenpotten gestart, mogelijk eveneens in navolging van zijn vader. Het jaar 1637 verschaft ons voor het eerst concrete informatie over deze pijpenpotten. Op 1 september van dat jaar verzoekt Melsert Maertensz. Broeckert het stadsbestuur van Gouda om de productie van tabackpijppotten als specialisme ter hand te mogen nemen.[12] Hij is, zo schrijft hij als toelichting op zijn verzoekschrift, al sinds eenigen tijt harwarts maker van dit soort industrie-aardewerk (afb. 2). Nu het aantal pijpenmakers in Gouda voortdurend toeneemt is Broeckert genegen zijn bedrijf hiervoor te vergroten, maar verlangt dan wel het alleenrecht tot vervaardiging. De toekenning van een privilege stelt de investering voor de uitbreiding van zijn pottenbakkerij zeker. De toelichting meldt verder nog dat er dan slechts vier werkplaatsen voor pijpenpotten in de provincie Holland zouden bestaan en dat die zich alle buiten de stad Gouda bevinden. De pijpennijverheid in Gouda heeft inmiddels een forse omvang gekregen, zodat het gerechtvaardigd is de productie van pijpenpotten in die stad ter hand te nemen.
De inhoud van het rekest is nogal gechargeerd. Ten eerste is het zeker dat Melsert Maertensz. zich op dat moment zoals hij zelf ook schrijft al met de productie van pijpenpotten bezig hield en mogelijk niet als enige. Daarnaast is het ondenkbaar dat tot het jaar 1637 de pijpenpotten vanuit andere steden naar Gouda werden vervoerd. De pijpenpotten zijn lastig stapelbaar en dus onhandig voor vervoer per schip. Eerder is dit verzoekschrift uit eigenbelang wat gekleurd neergeschreven. Waarschijnlijk ondervond of voorzag Broeckert concurrentie van andere makers en poogde hij het monopolie voor zich te winnen. Tamelijk onverwacht wordt zijn verzoek door de magistraat gehonoreerd en wel voor een periode van zeven jaar. In welk opzicht de toekenning nadelig is voor andere Goudse pottenbakkers die al pijpenpotten als nevenartikel vervaardigden is niet bekend. Met dit monopolie worden zij in principe buiten spel gezet. Zij konden zich slechts beroepen op het gewoonterecht dat wie iets vanuit een traditie doet, het recht behoudt deze activiteit te mogen voortzetten, zelfs als de wetten veranderen.
Twee jaar later, in 1639 laat pottenbakker Mels weer van zich horen. Hij constateert dat andere pottenbakkers ook pijpenpotten maken en vraagt de magistraat om een boete op overtreding van zijn monopolie in te stellen.[13] Of deze concurrent-pottenbakkers pijpenpotten leverden omdat zij dat al eerder ook deden of dat er na 1637 nieuwe pijpenpottenbakkers gestart zijn uit winstbejag is onbekend. Opnieuw wordt zijn verzoek ingewilligd; het boetebedrag wordt op zes gulden vastgesteld. Die aanvulling op het octrooi maakt definitief een einde aan de productie van pijpenpotten door anderen dan Broeckert, tenzij zij zich op het gewoonterecht konden beroepen. Merkwaardig is dat geen van de pottenbakkers zich tegen de toekenning heeft verzet. Zijn we in het ongewisse of is er sprake van gebrek aan belangstelling onder de pottenbakkers? Ook is mogelijk dat zij als eenvoudige handwerkslieden de weg niet wisten om bij de gemeente een tegengeluid te laten horen.
Of het besluit van de Goudse magistraat tot een monopolie terecht is kunnen we alleen vaststellen wanneer we inzicht in de omvang van de productie van pijpenpotten hebben. Die berekening laat zich maken, zij het met een forse reserve. In 1640 waren er naar schatting zestig zelfstandige pijpenmakerijen in Gouda. Wanneer een derde deel met één knecht werkte dan kasten tachtig lieden dagelijks circa 600 pijpen ofwel wekelijks 5000 stuks. Een pijpenpot bevat in die periode circa 400 pijpen zodat het wekelijkse minimum aan pijpenpotten per kaster 12 stuks bedraagt. Op 80 kasters gaat dat dus om circa 1000 potten per week ofwel 6 tot 8 gevulde pijpenovens. Een pijpenpot gaat vermoedelijk ongeveer 8 baksels mee eer barsten ontstaan of de scherf te poreus en breekbaar wordt zodat deze vervangen moet worden. Met 1000 potten in de roulatie betekent dat jaarlijks 6000 nieuwe pijpenpotten ofwel wekelijks 120 nieuwe exemplaren. Dat is een hoeveelheid die in principe in de koepel van één enkele oven gebakken kan worden. Dat betekent dat Mels Maertensz. met zijn eigen bedrijf in de totale vraag naar pijpenpotten kon voldoen, hoewel de capaciteit niet echt ruim bemeten was.
Het is onduidelijk of de pijpenmakers in Gouda met de octrooiverlening aan één pottenbakker tevreden waren. Zij waren voortaan verplicht hun pijpenpotten op dat ene adres te betrekken waarmee concurrentie wegviel en er - erger nog - zelfs een gebrek kon ontstaan. In 1641 laten zestien pijpenmakers samen met pottenbakker Melsert Maertensz. bij notaris Nicolaas Straffintveldt een akte opmaken om de levering van voldoende pijpenpotten gegarandeerd te krijgen.[14] Het voortouw hiervoor wordt genomen door twee ondernemende pijpenmakers: Arie de Seeuw en Joris de With. In het stuk belooft de pottenbakker de groep pijpenmakersbazen soo veele pijppotten als elck van doen ofte van noode hebben sal te leveren voor de komende drie jaar dat hij nog van zijn monopolie gebruik kan maken. Dit stuk meldt ook de prijs van de potten: de witte ’t stuck negen stuvers, de roode ’t stuck a seven ende een halff stu.. De akte benadrukt nog dat de prijs is vastgesteld en niet zal veranderen. Bij de ondertekening ontbreekt opmerkelijk genoeg de naam van de pottenbakker terwijl vijf pijpenmakers niet kunnen schrijven, zij tekenen met een huismerk of een kruisje. Met deze akte hopen de pijpenmakers een gebrek aan pijpenpotten te voorkomen. Zouden er toch onvoldoende pijpenpotten beschikbaar zijn, dan is dat zeer problematisch want dan kunnen de pijpenmakers niet verder produceren en stagneert hun nering.
Op 4 december 1641, exact drie maanden later nemen dezelfde twee pijpenmakers opnieuw het initiatief om weer bij notaris Straffintveldt een leveringsverplichting voor pijpenpotten op te stellen.[15] De condities blijven hetzelfde, alleen is de groep pijpenmakers uitgebreid, er compareren nu 23 pijpenmakers waarvan er negen analfabeet zijn. De pottenbakker in kwestie tekent de verklaring deze keer wèl persoonlijk als Mees Maertense Brockart. Het ontbreken van zijn naam in de eerste verklaring kan de reden zijn waarom deze akte opnieuw is gepasseerd. Het doel van het geschrift is niet volledig duidelijk. Waren de comparanten geprivilegieerde pijpenmakers die bij krap aanbod werden voorgetrokken of was het stuk eerder bedoeld om een rechtszaak voor te bereiden waarin de pottenbakker beticht werd van te beperkte leveringen?
Een tweede monopolie
Aangemoedigd door het succes van zijn octrooi besluit Melsert Maertensz. Broeckert ook voor een ander specialisme het alleenrecht aan te vragen. Naast het octrooi voor pijpenpotten verkrijgt hij in 1642 een privilege voor de productie van suikerpotten.[16] Dit recht wordt zelfs toegekend voor een periode van twaalf jaar. Potten voor de suikerraffinaderijen behoren eveneens tot de categorie industrieaardewerk en worden gebruikt bij het raffineren van suiker. Het gaat om grote potten van rood aardewerk met een balustervormig lichaam, een verzwaarde standring en een bandvormige hals (afb. 3).[17] In deze potten worden grote aardewerken strooptrechters gezet, waarin de geraffineerde suiker kan uitkristalliseren terwijl de stroop in de pot drupt. Ook die strooptrechters worden in het bedrijf van Melsert gemaakt. De boete op overtreding door andere pottenbakkers wordt nu op tien gulden per keer gesteld met verbeurdverklaring van het gereedschap. Eveneens bij dit verzoek was Melsert de andere pottenbakkers te snel af en opnieuw was het stadsbestuur onvoldoende kundig over het effect van de aanvraag. Mooie woorden bij de toelichting hebben voor een toekenning gezorgd, maar benadeelden die pottenbakkers die hierin al actief waren. Net als bij de pijpenpotten in 1637 is het onduidelijk of er pottenbakkers waren die de productie moesten staken of dat hiervan vanwege het gewoonterecht geen sprake was.
Overigens was de werkwijze van Melsert Maertensz. Broeckert voor de start in beide soorten aardewerk gelijk. Zowel bij de pijpenpotten als bij de suikerpotterij probeerde Broeckert de productie eerst uit en pas toen bleek dat er voldoende omzet te behalen viel vroeg hij een monopolie aan. Daarmee kon hij zijn concurrenten van de markt drukken. Dat hij zich naar zijn collega’s als een hardvochtige ondernemer gedroeg mag duidelijk zijn, blijkbaar stoorde het hem niet dat hij anderen met zijn monopolies het brood uit de mond stootte.
Kenmerkend voor zijn gedrag zijn twee arbeidscontracten van januari 1643, waarin Melsert Maertensz. Broeckert suijckerwerckmaecker wordt genoemd. Hij contracteert twee werklieden voor een dienstverband van een jaar met de duidelijke voorwaarde dat zij voor niemand anders zullen werken. Het lijkt erop dat deze twee personen over specifieke vakkennis beschikten en daarvoor al op voorhand geld hadden ontvangen.[18] Bout gezegd worden zij elders weggekocht om voor Melsert te werken, een praktijk die toen vaker voorkwam.
In de jaren 1640 behoort het bedrijf van Melsert Maertensz. tot het meest gespecialiseerde grofaardewerkbedrijf in Gouda. Voor pottenbakkerijen geldt dat wanneer zij niet door brand of andere rampen geteisterd worden, het goed renderende bedrijven zijn. Dat voordeel viel ook Melsert Maertensz. ten deel totdat hij in 1650 tamelijk onverwacht sterft. [19] Dat gebeurt nota bene een paar maanden voor het overlijden van zijn vader. De zoon is nog geen veertig jaar oud geworden, de vader bijna 75 jaar. De weduwe van Melsert, Haesgen Bastiaens de Ridder blijft met zeven kinderen achter, maar zij neemt naast het huishouden tevens de leiding over de pottenbakkerij op zich. Een week na het sterven van haar man verzoekt zij het stadsbestuur om de twee monopolies op haarzelf of op haar oudste zoon Barent Melsertsz. over de schrijven.[20] Het verzoekschrift spreekt van het recht van het mogen backen tabackpijppotten ende suijckerpotten. Het stadsbestuur kiest voor haar zoon Barent Melsertsz. Broeckert die dat voorrecht dan voor de zeven eerstvolgende jaren verlengd krijgt. Een wonderlijk besluit want de zoon is dan nog niet meerderjarig. Formeel blijven de beide octrooien dus geldig tot 1657.
Onduidelijk is of het privilege daarna stilzwijgend werd verlengd of niet, al lijkt sprake van het eerste. Zeker is dat andere pottenbakkers zich in die tijd ook met de productie van pijpenpotten hebben bezig gehouden maar dat dat oogluikend werd toegestaan. De pijpennijverheid bereikt in 1660 het aantal van 140 bazen en het verbruik aan pijpenpotten was te groot voor één enkel pottenbakkersbedrijf. De weduwe zet haar activiteiten gewoon voort en blijft bij het bedrijf wonen.[21] Pas in 1675 trekt zij zich terug en doet de pottenbakkerij over aan Jan Jacobsz. Maerschalck.[22]
De minder succesvolle Broeckert
De broer van Melsert Maertensz., genaamd Jacob Maertensz. Broeckert is eveneens pottenbakker maar wel een minder succesvolle. Dat geldt zowel in zijn persoonlijk leven als in zijn maatschappelijke loopbaan. Hij lijkt in alle opzichten een tegenpool te zijn. Hij is tien jaar jonger dan Mels en in 1642 koopt hij als 23 jarige een tegelbakkerij met leeg erf bekend onder de naam De Vergulde Tegelvorm. Het bedrijf is gelegen op de Raam westzijde toen doorgaans Koningstraat genoemd, niet ver van de pottenbakkerij van zijn vader. Ook hier zal van financiële steun van zijn vader Maerten Melsertsz. Broeckert sprake zijn geweest. Verkoper is de weduwe van Maerten Pietersz. Schrijver die samen met haar echtgenoot 42 jaar in dat bedrijf werkzaam was geweest. Jacob noemt zich vanaf dat moment tegelbakker. Het gaat hier overigens niet om plavuizen of wandtegels, maar om ongeglazuurde tegels voor bakkersovens. Door voor een ander specialisme te kiezen, zal hij noch zijn vader noch zijn broer in de wielen rijden.
Het huwelijk tussen hem en zijn vrouw Baertje Pleunen is niet bepaald gelukkig. Een knecht die zes jaar voor hem gewerkt heeft legt in 1654 een verslag over zijn gedrag af.[23] Daarin stelt hij dat hij veele jaren lang seer licht veerdich van leven is geweest ende met drincken en clincken zijn welvaren ende goede nering heeft verloopen. Kortgezegd, vanwege het onmatig drinken raakte Jacob in de financiële problemen. Daartegenover heeft zijn echtgenote met hekelen haar geld verdiend. Ondanks dat bedreigde hij haar meermalen met een mes en bedroog hij haar ook met geld. In hetzelfde stuk leggen tegelijkertijd vier hekelmeisjes een verklaring af die het agressieve gedrag van Jacob nauwgezet beschrijven. Het schrappen en het dreigen met een mes blijkt een onhebbelijke gewoonte van Jacob te zijn. Krap een maand later laat Jacob eveneens enkele getuigen opdraven die een verklaring tegen zijn vrouw afleggen. In die akte blijkt ook haar gedrag niet smetteloos, zij zou kijffachtige woorden gesproken hebben waarbij zij haar man uitmaakte voor schelm en vagabundt.[24] Niet onbegrijpelijk overigens gezien de reputatie van haar echtgenoot. Na jarenlange twisten en onenigheden scheiden zij uiteindelijk niet lang daarna.
Als tegelbakker is Jacob werkzaam tot 1657, in dat jaar vindt de afgedwongen verkoop van zijn bedrijf plaats.[25] De nieuwe eigenaar, Jacob Jansz. Coppedraaijer verbouwt de werkplaats tot een gewone pottenbakkerij. Het is duidelijk dat Jacob slecht is in het omgaan met geld, een spilziek gedrag vertoont en bovendien driftig is waardoor hij geleidelijk aan lager wal geraakt. Zijn liefde voor de drank lezen we af aan schuldbekentenissen van 50 en 120 gulden, tweemaal aan een waard van een tapperij in de jaren 1652 en 1653.[26] In 1660 tekent Jacob opnieuw een schuldbekentenis wegens geleend geld en de aanschaf van kleding. Als garantie geeft hij de te verwachten erfenis van zijn moeder op. Zij blijkt overigens nog niet overleden, zijn moeder zal nog bijna negen jaar blijven leven! Jacob zoekt ander werk en zal niet meer in de pottenbakkersbranche terugkeren. Hij monstert aan op een schip naar de oost en we zullen nooit meer iets van hem vernemen.
Een familiedynastie ten einde
Bij de derde generatie Broeckert vinden we nogmaals een pottenbakker. Het is de reeds gemelde Barent Melsertsz. Broeckert, de oudste zoon die in 1650 van zijn moeder Haesgen Bastiaens de Ridder de octrooien op de vervaardiging van pijpenpotten en suikerpotten op zijn naam heeft gekregen. Informatie over zijn levensloop is buitengewoon schaars. Het lijkt erop dat hij als meesterknecht in het bedrijf van zijn moeder werkte. Er is slechts één wapenfeit van hem bekend. In 1667 wordt hij tot beheerder van de pottenbakkersknechtsbosse benoemd, een ondersteuningsfonds dat in dat jaar wordt opgericht.[27] Opvallend is de vermelding daarbij dat het bestuur uit vier personen bestaat waarvan er twee moeten kunnen schrijven. Een geletterde groep is dit bestuur dus zeker niet geweest. Na een tweede benoeming in 1668 verdwijnt Barent een jaar later uit het bestuur.[28] Zijn aangetrouwde oom Cornelis Joppen Caen, die gelijk met hem in het bestuur komt, blijft nog tot 1673 in functie. De namen van Barent en Cornelis prijken tot op de dag van vandaag nog als onderschildering op de gildenkist.[29] Roemruchte daden zijn van deze twee pottenbakkers niet bekend. In 1675 verkoopt zijn moeder Haesgen Bastiaens de pottenbakkerij De Star aan Jan Jacobsz. Maerschalck. Het lijkt erop dat Barent hier verder blijft werken. Of hij in zijn voorouderlijke bedrijf de rol van meesterknecht bleef vervullen is zeer de vraag, anders was hij gewoon knecht.
Het is duidelijk dat de jaren 1640 de beste periode is voor de familie Broeckert. In het Kohier Haardstedegeld van 1644 wordt vader Maerten Coenen vermeld met een verhuurd pand in de Houtesteeg belendend aan twee huizen met een oven waar hij zelf woont en werkt. Zijn zoon Melsert Maertensz. werkt aan de Raam in een enkel pand met potoven (afb. 4).[30] De beide octrooien voor pijpen- en suikerpotten moeten een belangrijk gewin hebben gegeven. Vader en zoon werkten nauw samen en misschien is het wel zo dat toen de zoon stierf de vader zijn motivatie verloor; nog geen half jaar later overlijdt hij eveneens. Broer Jacob Maertensz. profiteerde met zijn tegelbakkerij in het succes niet mee. Hij wordt in hetzelfde register van haarden en ovens uit 1644 ook niet vermeld. Heeft hij dan zijn tegelbakkerij als onderpand gegeven om zijn schulden af te lossen? Vanaf 1657 blijkt het bedrijf voor de voorhelft in handen van de kinderen van zijn gewezen vrouw Baertge Pleunen.[31] Het andere deel blijkt verkocht aan Jacob Jansz. Coppedraijer die er een nieuwe pottenbakkerij bouwt.
Twintig jaar later is de situatie nauwelijks gewijzigd. In 1667 lezen we in het Haardstedegeld dat de weduwe van Maerten Coenen en de weduwe van Melsert Maertensz, beiden nog wonen in de bedrijven waar zij in 1650 hun echtgenotes verloren. De eerste weduwe in de Houtesteeg tussen de Koningstraat en de Vest, de tweede aan de Raam of Koningstraat.[32] Als gemeld is de tegelbakkerij van Jacob Broeckert in 1657 van de hand gedaan, in 1667 was hier een gewone pottenbakkerij gevestigd terwijl de kinderen van Jacob nog wel het voorhuis in bezit hadden.
Zeker is wel dat met het klimmen der jaren het beheer van de twee pottenbakkerijen wat in het slop raakte en niet verwonderlijk dat van verlenging van het octrooi ook geen sprake meer is geweest. De archieven spreken er ook niet van. Een alleenrecht voor de productie van pijpenpotten zou ook niet meer te handhaven zijn, aangezien het aantal pijpenmakersbazen nog altijd groeide en daarmee de vraag naar pijpenpotten. Het lijkt erop dat de dynamiek van de jaren 1640 na het sterven van beide initiatiefnemers in 1650 geleidelijk verdween. De twee weduwen houden de bedrijven draaiend, maar de fut is uit de twee pottenbakkerijen weg. Zetbazen zorgen voor de dagelijkse gang van zaken.
Nieuw octrooi
Niet verwonderlijk ofwel absoluut begrijpelijk is het besluit van de heren burgemeesteren van 22 juli 1676 om het privilege van Broeckert te vervangen voor een geschiktere oplossing.[33] Net een jaar daarvoor is de pottenbakkerij De Star door de weduwe Broeckert van de hand gedaan en daarmee was het alleenrecht definitief vervallen. Nu kiest het stadsbestuur voor een nieuwe oplossing al blijven zij dicht bij de oude situatie. Zij geven niet één maar vier pottenbakkers het recht tot het maken van pijpenpotten. Daarmee hopen zij dat de talloze klachten vanuit het pijpenmakersgilde over het formaat van de pijpenpotten uit de wereld verdwijnen. Zij waren al zo dikwijls reden tot onderlinge geschillen. Bovendien maakt vergroting van het aantal begunstigden dat er een einde komt aan het monopolie van een verouderende pottenbakkerij, die onmogelijk verantwoordelijk kon zijn voor de nog altijd groeiende vraag naar pijpenpotten. Met de machtiging van vier pottenbakkers hopen de burgemeesters de problemen afdoende te hebben opgelost.
De vier nieuwe pijpenpottenbakkers zijn Jan Segertsz. Scharenburg, Claes Claesz. Smient, Pieter Calff en Geertgen Dircx van Neck, huisvrouw van Jan Block.[34] De reden waarom juist deze vier personen worden begunstigd valt niet te achterhalen noch te verklaren. Drie pottenbakkers wonen aan of aangrenzend aan de Raam, de vierde in de Spieringstraat. Van een logische spreiding over de stad is dus geen sprake. Anderzijds is de Raam wel het concentratiegebied waar veel pijpenmakers werkzaam waren. Het octrooi wordt afgegeven voor een periode van twaalf jaar.
Bij het vernieuwen van het octrooi wordt tevens een reglement van vier punten opgesteld.[35] Het eerste artikel beschrijft dat de potten van witte aarde moeten zijn gemaakt naar een model dat op het stadhuis staat. Het is onverwacht dat de rode potten niet meer genoemd worden. Klaarblijkelijk was men overgegaan op potten met een geelwitte scherf, iets dat past in de productverfijning van de Goudse pijp van die periode. Door het bakken van witte kleipijpen in roodaardewerk potten kan een lichte verkleuring van de pijpen optreden. Deze kleuraantasting wordt uitgesloten door het gebruik van witte potten. Eerder al zagen we dat vader Broeckert witte klei uit Emden importeerde, waarschijnlijk om de rode potten inwendig met deze witte klei te bestrijken. De overgang van de rode scherf naar de witte zien we bij archeologische vondsten in het vierde kwart van de zeventiende eeuw toen de techniek zich opnieuw verder verfijnde ten behoeve van de zogenaamde porceleijne pijpen (afb. 5). Of de rode potten voor de groffe ofwel eenvoudige soorten pijpen in gebruik bleven is onbekend maar is zeer denkbaar. Vanwege de dunwandigheid van deze potten werden de pijpen daarin gebakken wat harder van baksel, passend bij de mindere kwaliteit. Uit het feit dat het merendeel van de archeologisch bekende potscherven rood zijn, concluderen we dat de rode potten in gebruik bleven voor de eenvoudige soorten pijpen.
Artikel 2 van het nieuwe reglement bepaalt dat pijpenmakers die twee of meer potten aanschaffen, genoegen moeten nemen met grotere èn kleinere exemplaren. De onderlinge maatverschillen tussen de potten mogen overigens niet meer dan een duim afwijken. Dat is ook geen probleem want de potten worden in serie met behulp van maatstokjes gedraaid. De krimp tijdens het drogen en bakken van de klei heeft invloed op het uiteindelijke formaat, maar die factor is bij een ervaren pottenbakker ruimschoots bekend. De potten dienen eerder wat groter dan wat kleiner te zijn dan het voorbeeld dat op het stadhuis staat, dit om klachten van de pijpenmakers te voorkomen. Overschrijdt de pot het voorbeeld op het stadhuis dan wordt daarop een boete van zes stuivers geheven met verbeurdverklaring van de pot. Nauwgezette regulering van het formaat houdt zowel de pottenbakkers als de pijpenmakers tevreden.
De prijs voor de pijpenpot zo stelt artikel 3 wordt vastgesteld op 8 stuivers per stuk. Vergeleken bij het jaar 1641 is de prijs met een stuiver verlaagd, maar onderhandse prijzen lagen wellicht nog lager.[36] Het prijsniveau is mede onverwacht want in 35 jaar is ook het formaat beduidend groter geworden omdat de kleipijpen een langere steel hebben. De standaard steellengte nam toe van 9 duim via 12 duim naar 17 duim.[37] De prijsverlaging laat zich wel verklaren vanuit grotere productieaantallen die voor een meer efficiënte werkwijze zorgen (afb. 6). De wrakke pijpenpotten ofwel tweede keus heeft geen vaste prijsstelling, zij mogen voor een onderling overeengekomen bedrag worden verkocht. Het is aan andere pottenbakkers niet toegestaan zo lezen wij in artikel 4 pijpenpotten te maken op een boete van 25 gulden bij de eerste overtreding en een boete van vijftig gulden bij een tweede keer. De boete wordt verdeeld waarbij de helft voor de armen bestemd is en de aanbrenger de andere helft toekomt. Tot zover het reglement over de fabricage van pijpenpotten.
In maart 1677, kort na de benoeming van de vier pottenbakkers tot pijpenpottenmakers, ontvangt de vroedschap een verzoekschrift van de pottenbakkers Jan Jacobsz. en Jacob Jansz. Maerschalck, vader en zoon die toestemming vragen ook als maker van pijpenpotten te mogen werken.[38] Zij dienen die aanvraag in naar aanleiding van de aankoop van de pottenbakkerij De Star door de zoon waarop vanouds het privilege van de pijpenpottenproductie rustte. De vader is dan inmiddels eigenaar van De Roode Leeuw, de pijpenpottenbakkerij waar Broeckert senior ooit werkte. Het recht wordt alleen aan de zoon Jacob Jansz. Maerschalck toegekend, die daarmee dus de vijfde Goudse pijpenpottenbakker wordt.[39] Het is opmerkelijk dat de twee oude pottenbakkerijen, De Roode Leeuw en De Star twee of zelfs drie generaties bij de Broeckerts in bezit zijn geweest. Nu, enkele jaren later, zijn zij weer in bezit van één familie, namelijk Maerschalck.
Twaalf jaar later, in 1688 verloopt het octrooi voor de vijf pottenbakkers en besluit het stadsbestuur een meer generiek reglement in te stellen (afb. 7). Inmiddels is in 1685 het pottenbakkersgilde opgericht waar met meer kennis van zaken de belangen van de nijverheid worden behartigd.[40] Besloten wordt dan het octrooi van 9 september 1676 te laten vervallen waardoor het voortaan aan iedereen vrij staat pijpenpotten te maken, zolang de initiatiefnemer lid van het pottenbakkersgilde is en de pot aan de juiste maten voldoet. Wel moeten de makers aan het reglement van de vier punten blijven voldoen zoals dat al in 1676 was opgesteld.[41] Deze verandering betekent voor de pottenbakkerij een grote stimulans. Het is niet langer een onduidelijke clan van makers die de dienst uitmaken, maar iedere ondernemer kan zich op de productie van pijpenpotten storten en dat gebeurt dan ook.
Het reglement van 1688 bestaat nog altijd uit dezelfde punten die wel iets verschillen van de regeling van 1676. De prijs voor de potten blijft echter onveranderd op acht stuivers per stuk. Een vijfde artikel van het reglement vermeldt dat pas wanneer eerdere aankopen voldaan zijn, pijpenmakers nieuwe potten kunnen aanschaffen. Deze regel moet het opbouwen van schulden door de pijpenmakers voorkomen, een probleem dat toen actueel was.
Slotwoord
Wanneer we als onderzoeker inzoomen op de productie van pijpenpotten dan blijkt deze toeleverende nijverheid een intrigerende geschiedenis te hebben. Het is overigens geen eenvoudige opgave om de loop van die historie te volgen en te verklaren. Het aantal archiefvermeldingen is beperkt en een groot probleem is die zonder kennis over de voorgeschiedenis juist te interpreteren. We constateren dat het fenomeen pijpenpot vanaf 1620 een vast gebruik moet zijn. Vervolgens wordt de productie ervan in 1637 weggekaapt door een slimme maker die het alleenrecht krijgt. Het is lastig te begrijpen waarom het stadsbestuur in 1637 een privilege hiervoor heeft afgegeven. Dat juist Melsert Maertensz. Broeckert dat verkreeg laat zich misschien wel verklaren. Hij pakte de kans en verwoordde naar het stadsbestuur dat zijn plan goed was voor de arbeidsinzet in Gouda en tevens voor de pijpenmakerij een stimulans kon betekenen. Hetzelfde gebeurde een paar jaar later met zijn octrooi voor suikerpotten. Of het octrooi ook uitbreiding van het bedrijf met een tweede oven betekende, weten we niet. Van pottenbakkerij De Star is dat pas in een veel latere tijd aanwijsbaar.
Melsert Maertensz. Broeckert had een voorsprong op andere pottenbakkers. Hij groeide op in het bedrijf van zijn vader waardoor hij de kneepjes van het vak kende en bovendien goed zicht had op de markt. Hij was beter opgeleid dan veel van zijn concurrenten en daardoor in staat zijn ideeën te verwoorden in een slim opgezet verzoekschrift aan het stadsbestuur. Tenslotte had hij de juiste ondernemersgeest, mogelijk gecombineerd met een sterke drang naar eigenbelang wat hem niet altijd geliefd zal hebben gemaakt. Zijn stelling dat het octrooi nodig is om zijn investering tot uitbreiding van zijn bedrijf zeker te stellen, kan betekenen dat hij op dat moment een tweede oven liet bouwen.
Bij het verder uitgroeien van de pijpennijverheid in Gouda in de jaren 1640 en 1650 wordt het geleidelijk onbillijk dat slechts één pottenbakkerij verantwoordelijk is voor de productie van pijpenpotten. Temeer daar de pijpenmakers zeer van deze potten afhankelijk zijn en de voortgang van hun nering zelfs bedreigd wordt wanneer er sprake is van een tekort. Hoe vader en zoon Broeckert gezien werden door de andere pottenbakkers en door de pijpenmakers en of zij de betrokkenen in een greep hadden of juist een stimulans gaven, is lastig vast te stellen. Evenmin is het duidelijk hoe de overige pottenbakkers met het octrooi omgingen, formeel werd hun de kans tot productie ontnomen. Konden zij werkelijk niet langer produceren, of restte voor hen nog wel de productie van de mindere soort rode pijpenpotten? We weten uit de archieven dat de regelgeving veel voorschrijft, maar dat de praktijk nog al eens anders uitpakt. In dat opzicht is er in het gemeentelijke beleid in vier honderd jaar niet van iets nieuws sprake.
Door het op jonge leeftijd overlijden van Melsert Maertensz. wordt het octrooi overgeschreven op diens zoon. Dat is nog wel begrijpelijk wanneer we bedenken dat de weduwe met zeven jeugdige kinderen was achtergebleven en het bedrijf moest worden voortgezet. Dat zoon Barent Melsertsz. houder van het octrooi wordt is toch tamelijk onverwacht, hij was nog een tienerjongen. Kennelijk werd hij als opvolger van zijn vader gezien. De archiefstukken spreken niet van een krachtige persoon met een ondernemende geest, maar uiteraard was dat toen nog niet te voorzien.
In de periode tussen 1637 en 1688 veranderde ook de pijpenpot nogal. Omdat de pijpen langer van steel werden moesten de potten overeenkomstig worden verhoogd. Daarnaast verbeterde de kwaliteit van de pijp door de introductie van de zogenaamde porceleijne categorie. De pijpenpot kreeg een mantel van chamotte aan de buitenzijde voor een egalere warmtegeleiding en een dunne laag witte klei aan de binnenzijde om verkleuring van de witte pijpen te voorkomen. Het oorspronkelijke onderscheid tussen de rode en de gele potten heeft mogelijk geleidelijk voor een tweedeling in de productie gezorgd. De familie Broeckert claimde op papier wel de productie van alle pijpenpotten, maar in de praktijk ging het misschien alleen om de witte potten, de potten met de mantel aan de buitenzijde bestemd voor de beste kwaliteit pijpen.
De plotselinge ommezwaai van het stadsbestuur in 1676 om het bestaande octrooi niet langer te verlengen maar een nieuwe groep pottenbakkers de kans tot productie te geven is goed te begrijpen. Hoe de keuze van de vier pottenbakkers tot stand komt, blijft wel een raadsel. De uitverkoren pottenbakkers onderscheiden zich niet in iets zichtbaars van andere. Er moet een zekere voorspraak zijn geweest, al vinden we die in de archiefstukken niet terug. Uiteindelijk laat alles dat indertijd mondeling bekokstoofd werd, zich nu niet meer verklaren en zo ging de sleutel tot het kennen van de achterliggende gedachtes en het begrijpen van de waarheid verloren.
Dat de reglementering van 1688 gebeurde op instigatie van het pottenbakkersgilde, ingesteld in 1685, lijkt wel zeer aannemelijk. Het is tamelijk onverwacht en daarmee een raadsel waarom na verloop van het octrooi de productie van pijpenpotten geheel vrijgesteld kon worden. Waarom kon het maken van pijpenpotten van het ene op het andere moment aan iedereen gegund worden? Was de kritiek op de potten, die zich overigens voornamelijk op het formaat concentreerde, verdwenen doordat een voorbeeld op het stadhuis stond? Inmiddels diende zich een nieuw probleem aan. Pijpenmakers startten het opboeten van de pijpenpotten met één of enkele duimen. Zo kon men meer pijpen tegelijk bakken. Die zaak zal vooral in de achttiende eeuw tot ongeregeldheden en juridische kwesties leiden.
Een laatste conclusie uit dit verhaal is er een van een typisch familiebedrijf. Vader start vanuit het niets een nering, in dit geval een pottenbakkerij. De zoon bouwt hierop voort en weet het aanvankelijke succes zelfs nog te vergroten. Een tweede zoon werkt in dezelfde branche om zo de familiedynastie nog te versterken, maar faalt hierin jammerlijk. Ook de dochter huwt een pottenbakkersknecht, het koppel blijft bovendien op een aanpalend perceel wonen. Bij de derde generatie lukt het niet meer het familiebedrijf voort te zetten. De kleinzoon heeft alle succes op een presenteerblaadje aangereikt gekregen, maar mist de ondernemingszin om dit te handhaven. Pottenbakkerij De Star wordt verkocht en blijft drie generaties bezit van de familie Maerschalck die een nieuwe dynastie vormen maar op hun beurt weer worden opgevolgd door een andere familie. De pijpenpottenbakkerij De Roode Leeuw gaat de volgende generatie via de weduwe op een andere familie over en zal ook daarna nog andere illustere eigenaren kennen. Beide bedrijven zullen nog tot aan het begin van de twintigste eeuw pijpenpotten maken en service verlenen voor het bakken van pijpen.
© Don Duco, Stichting Pijpenkabinet, Amsterdam, 2007.
Genealogie
Maerten Melserts Broeckert (Coenen)
Bedrijf: De Roode Leeuw (Houtesteeg)
* Ieperen, c. 1576
+ Gouda, 1650
x Gouda, 1602
Marritge Jacobsdr.
*
+ Gouda, 1669
Melsert Maertensz. Broeckert Jacob Maertensz. Broeckert Marritge Martens Broeckert
Bedrijf: De Star (Raam) Bedrijf: De Vergulde Tegelvorm (Raam)
* Gouda, c. 1609 * Gouda, 1619 * Gouda
+ Gouda, 1650 + 1660/1668 +
x Gouda x Gouda x Gouda
Haesgen Bastiaans de Ridder Baertje Pleunen Cornelis Joppen Caen
* Gouda * Gouda * Gouda
Barent Melsertsz. Broeckert
Bedrijf: De Star (Raam)
* Gouda, c. 1633
+
x Gouda
Marritgen Dircx Spille
weduwe van Jacob de Moor
Afbeeldingen
- Gevel pottenbakkerij De Star, tekening uit c. 1955.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet documentatie - Randscherf pijpenpot van rood aardewerk met mantel aan de buitenzijde. Gouda, 1639.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 10.748d - Suikerpotten en suikertrechters.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet documentatie - Uitsnede kaart van Gouda met de bedrijven van vader en twee zoons Broeckert.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet documentatie - Randscherf pijpenpot van aardewerk met een gele scherf. Gouda, 1700-1720.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 10.468b - Pijpenpot naar Diderot et d’Alembert. Parijs, 1771-1785.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 17.532c - Reglementsaanvulling over pijpenpotten uit 1688. Gouda, Johannes Endenburg, 1713.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 10.091
Noten
[1] Don Duco, ‘Robert Bon, een zeventiende eeuwse pijpmaker’, Pijpelijntjes, III-4, 1977, p 4.
[2] De familienaam wordt het meest frequent als Broeckert geschreven maar varianten zijn: Brouckert, Broucker, Broecker of Brocker, de officiële naam wordt ook dikwijls weggelaten terwijl bij de eerste twee generaties tevens de niet verklaarde bijnaam Coenen gebruikt wordt.
[3] Don Duco, Biografische gegevens van pottenbakkers in Gouda, Amsterdam, 1980.
[4] D.H. Duco, Bronnen tot de geschiedenis van de pijpennijverheid in Gouda, Amsterdam, 1976 e.v.
(Bronnen Gouda) G1631-11-19, ONA 135, fol 129.
[5] D.H. Duco, Bronnen tot de geschiedenis van de pottenbakkersnijverheid in Gouda, Amsterdam, 1981 e.v. (Bronnen Gouda) Pottenbakkers G1628-05-22.
[6] (Bronnen Gouda) Pottenbakkers G1631-11-13, ONA 179, fol 124. Pottenbakkers, G1632-02-05, ONA 179, fol 156.
[7] Duco, (Biografische gegevens pottenbakkers Gouda), Amsterdam, 1980. G1641-12-31 en G1647-07-15.
[8] Rekeningen begraven St Jan 1574-1670, 1650-09-12. Maerten Mellsz. Coenen, pottebacker, eigen graf.
[9] (Bronnen Gouda) Pottenbakkers G1651-05-22, RA 505, fol 65, Schuldboek.
[10] D.H. Duco, Koninklijke Goedewaagen, een veelzijdig ceramisch bedrijf, Leiden, 1999, p 24.
[11] Duco, (Biografische gegevens pottenbakkers Gouda), Amsterdam, 1980. G1633-06-10.
[12] (Bronnen Gouda) Pottenbakkers G1637-09-01, Kamerboek, OA 98, fol 71, Requestboek, OA 198, fol 168.
[13] (Bronnen Gouda) Pottenbakkers G1639-10-01, Kamerboek, OA 98,fol 74.
[14] (Bronnen Gouda) Pottenbakkers G1641-09-04, ONA 221, fol 306.
[15] (Bronnen Gouda) Pottenbakkers G1641-12-04, ONA 221, fol 300.
[16] (Bronnen Gouda) Pottenbakkers G1642-02-25, Kamerboek, OA 99, fol 18v.
[17] Afbeeldingen uit: H.A. Heidinga, ‘Aardewerkvondst uit Prinsengracht, misbaksels van Amsterdammertjes’, Ons Amsterdam, XXI-6, juni 1969, p 174-185.
[18] (Bronnen Gouda) Pottenbakkers G1643-01-08, ONA 106, akte 34.
[19] SAHM, Rekeningen begraven St. Jan 1574-1670, 04-07-1650.
[20] (Bronnen Gouda) Pottenbakkers G1650-07-11, Kamerboek, OA 100, fol 49.
[21] (Bronnen Gouda) Pottenbakkers G1674, Familiegeld, OA 2322, fol 175v. Zwaansgat Haeske Bastiaens.
[22] (Bronnen Gouda) Pottenbakkers G 1675-09-20, ONA 450", fol 166.
[23] (Bronnen Gouda) Pottenbakkers G1654-08-31, ONA 234, fol 280.
[24] (Bronnen Gouda) Pottenbakkers G1654-09-25, ONA 108, fol 307.
[25] Duco, (Biografische gegevens pottenbakkers Gouda), Amsterdam, 1980. 1657-04-05.
[26] Duco, (Biografische gegevens pottenbakkers Gouda), Amsterdam, 1980. 1652-12-09 en 1653-03-26.
[27] (Bronnen Gouda) Pottenbakkers G1667-04-05, Kamerboek, OA 104, fol 17v.
[28] (Bronnen Gouda) Pottenbakkers G1668-04-23, Kamerboek, OA 104, fol 18v.
[29] Suzan van der Mark-Hoevers, 'De historie van een eeuwenoude kist', Museumbrief, oktober 1988.
[30] (Bronnen Gouda) Pottenbakkers G1644-00-00, Haardstedegeld, OA 2283, fol 180v, 181 en 183.
[31] Duco, (Biografische gegevens pottenbakkers Gouda), Amsterdam, 1980.
[32] (Bronnen Gouda) Pottenbakkers G1667-00-00, Haardstedegeld, OA 2284, fol 228 en fol 230.
[33] (Bronnen Gouda) Pottenbakkers G1676-07-22, Kamerboek, OA 106, fol 24. G1676-07-28, Vroedschapsboek, OA 55, fol 197v.
[34] (Bronnen Gouda) Pottenbakkers G1676-07-22, Kamerboek, OA 106, fol 24.
[35] (Bronnen Gouda) Pottenbakkers G1676-09-09, Kamerboek, OA 106, fol 29.
[36] (Bronnen Gouda) Pijpenmakers G1648-04-17, ONA 269, fol 80. De inventaris van Brechie Thomas door Ouwen Andriesz, tabackpijpmaker als Melsert Maertensz. tegoed 8 pijppotten ƒ 2.12.-. ofwel 26,5 cent pet pot. Het prijsverschil laat zich niet verklaren tenzij de onderhandse prijs van de vastgestelde leveringsprijs afweek.
[37] Naar moderne maat uitgedrukt is dat 24, 32 en 44 centimeter.
[38] (Bronnen Gouda) Pottenbakkers G1677-03-22, Vroedschapsboek, OA 55, fol 229.
[39] (Bronnen Gouda) Pottenbakkers G1677-05-10, Kamerboek, OA 106, p 213. Ook: OA 86, fol 213, 1677-05-10.
[40] (Bronnen Gouda) Pottenbakkers G1683-10-02, Endenburg, p 10 (fol 220).
[41] (Bronnen Gouda) Pottenbakkers G1688-08-12, Kamerboek, OA 108, fol 30.