Goudsche tabagie of gastvrij hoerehuijs

Auteur:
Don Duco

Jaar van uitgave:
1996

Uitgever:
Stichting Pijpenkabinet

Beschrijving:
Bespreking van een stort van 37 eerste-generatie pijpen afkomstig van een Goudse tabagie. Het vondstmateriaal geeft een overzicht van de variatie aan vormen en stijlen over een betrekkelijk korte tijdsspanne.

In de jaren 1980 zijn enkele Goudse nieuwbouwwijken afgeschermd met een Geluidswal die met stortgrond uit de Goudse binnenstad werd afgedekt.[1] In deze ophogingslagen zijn veel archeologische vondsten aangetroffen. Een bijzonder complex werd in het voorjaar van 1984 geborgen uit een enkele vrachtwagenlading stortgrond, waarin een concentratie van 37 pijpenkoppen is aangetroffen (afb. 1). Op zich geen vermeldenswaardig gegeven, ware het niet dat alle gevonden pijpen dateren uit het eerste kwart van de zeventiende eeuw. Het gaat dus om pijpen die stammen uit de tijd dat het roken van tabak nog exclusief was en de pijpennijverheid in Gouda nog maar nauwelijks op gang was gekomen. Hoewel de exacte herkomst van de stortgrond niet achterhaald kon worden, is wel bekend dat de vondsten uit de tuinen aan de Lage Gouwe zijn weggegraven, vermoedelijk op het stuk bij de Nieuwe Haven.

01-00.180a  bodem-groep-1e-generatie-2
Afb. 1a. APM 180a
01-00.180a  bodem-groep-1e-generatie-4
Afb. 1b. APM 180a

De eenheid in voorkomen en datering van het vondstmateriaal wijst er op dat de pijpen op die plaats in eenzelfde sfeer zijn gerookt en vervolgens zijn weggegooid. Onverwachte overeenkomsten en verschillen zijn de reden geweest om over dit materiaal een artikel op te stellen. De pijpen werpen namelijk zowel nieuw licht op de kleipijp van de eerste generatie rokers als wel op het tabaksgebruik in Gouda in de vroegste periode.

Beschrijving van de pijpen

De ruim drie dozijn pijpenkoppen dateren uit het eerste kwart van de zeventiende eeuw en vertegenwoordigen een breed scala aan modellen en afwerkingen. Kleipijpen van de eerste-generatie rokers worden zelden gevonden. Het tabaksroken was nog geen algemeen gebruik; zowel het aantal rokers als het aantal rookmomenten bleef beperkt. Gebrek aan vondstmateriaal uit die eerste fase maar ook aan schriftelijke bronnen zorgt ervoor dat deze episode uit de geschiedenis van het pijproken nog buitengewoon schimmig is. Slechts heel beperkt kunnen we eerste-generatie rookpijpen naar productieplaats bestemmen, terwijl een scherpe datering een onoplosbare discussie blijft.

02-00.180bb  bodem-dubbelconisch-snijfilt-1
Afb. 2. APM 180bb
03-00.180u  bodem-dubbelconisch-radering-1
Afb. 3. APM 180u

Reeds vóór het jaar 1600 is de techniek van het pijpenmaken zo ver ontwikkeld dat er van seriële productie sprake is. De kleipijpen worden geperst in een eenvoudige tweedelige pers- of drukvorm. Of deze vormen reeds van metaal waren, valt te betwijfelen. Het pijpmodel is daarvoor te weinig stabiel, terwijl zelfs de hoofdvorm frequent wisselt. Bovendien worden slechts zelden producten uit dezelfde persvorm gevonden hetgeen erop wijst dat de vorm geen lang leven beschoren was. Hierdoor rijst het vermoeden dat eerder een drukvorm van hout, leisteen, keramiek of een ander materiaal is gebruikt. Genoemde materialen zijn minder slijtvast en hebben dus een geringere levensduur.

Een pijpenmal van een zachtere materiaal dan metaal slijt snel en geeft het product specifieke kenmerken. Zo is de vormgeving van de pijpen vaak minder zuiver en heeft het oppervlak niet de strakheid die later met de messing vorm wordt bereikt. Bovendien zijn de sluitranden van de drukvorm niet scherp waardoor veel pijpen uit die vroegste periode op de vormnaden van de ketel en de steel een brede las vertonen. Zij wijzen op het wegstrijken van een dikke, rafelige vormnaad waardoor de aansluiting soms hobbelig is en een oneffen oppervlak heeft.

04-00.180z  bodem-eerste-generatie-radering-1
Afb. 4. APM 180z
05-00.180w  bodem-eerste-generatie-filtradering-1
Afb. 5. APM 180w

Qua model stemmen de pijpvondsten van de Geluidswal overeen met de drie hoofdgroepen die ik in mijn handboek presenteerde.[2] Opmerkelijk daarbij is dat de onderlinge verhouding van de drie groepen sterk afwijkt van hetgeen gebruikelijk is in West-Nederland. De eerste categorie wordt gekenmerkt door een snijfilt, een ketelopening die met een mes glad is afgesneden. In de onderhavige groep is hiervan slechts één exemplaar terug gevonden (afb. 2), hetgeen bijna verwaarloosbaar is op het totale aantal pijpen. Vanwege de eenvoudige afwerking wordt dit snijfilt type verondersteld het oudst te zijn.

06-00.180kk  bodem-dubbelconisch-geglaasd-1
Afb. 6. APM 180kk
07-00.180v  bodem-dubbelconisch-radering-1
Afb. 7. APM 180v

Een groter deel van de pijpenkoppen heeft het meer ontwikkelde dubbelconische ketelmodel, dat later de standaard voor de zeventiende eeuwse kleipijp zal worden. Het gaat om zestien exemplaren ofwel bijna de helft van de gevonden pijpen. Dit model is doorgaans wat explicieter van vorm dan de pijpmodellen met de snijfilt. De slanke ketelvorm neigt reeds naar het dubbelconische al ligt bij veel exemplaren de grootste diameter nog boven het midden van de ketel. Daarnaast is de afwerking van de vuuropening verder ontwikkeld. De ketelrand is namelijk gebotterd door met een rond schijfje of tolletje de nog zachte klei dakvormig af te ronden. Gelijktijdig wordt onder deze rand ter versiering een raderingslijn aangebracht, bestaande uit staande streepjes of kleine driehoekige tandjes.

08-00.180b  bodem-eerste-generatie-radering-1
Afb. 8. APM 180b
09-00.180m  bodem-eerste-generatie-radering-1
Afb. 9. APM 180m

De op de Geluidswal teruggevonden pijpen van het dubbelconische model volgen overigens niet de algemene standaard, zoals we die uit andere Hollandse steden kennen. Zij zijn doorgaans wat slanker van vorm (Pk 180s, v, w, afb. 5, 7) waarbij het gemelde zwaartepunt wat hoger ligt dan gebruikelijk. Echte gedrongen voorbeelden komen nauwelijks voor (afb. 15).

Als derde categorie is het zogenaamde spoortype gevonden. In plaats van een vlakke hiel hebben deze pijpen onderaan de ketel een puntig uitsteekseltje. Degelijke modellen zijn vooral uit vondstcomplexen uit de provincie Utrecht bekend en de suggestie dat zij ook daar gemaakt zijn, is nog altijd aannemelijk. De oorsprong van het spoortype ligt overigens in Engeland en het is onduidelijk waarom in Nederland werkzame pijpenmakers dit model hebben nagemaakt. De Britse pijpenmakers blijven het spoortype gedurende de hele zeventiende eeuw produceren en daar vervult dit model een waardige plaats naast vergelijkbare modellen met een vlakke hiel. In Nederland stopte de productie van pijpen met een spoor al tijdens de eerste generatie en beleefde pas in de achttiende eeuw als grove pijp opnieuw belangstelling.

10-00.180i  bodem-eerste-generatie-spoor-1
Afb. 10. APM 180i
11-00.180g  bodem-eerste-generatie-spoor-1
Afb. 11. APM 180g

Het aantal pijpen van het spoortype is onverwacht groot, namelijk veertien van de 37 exemplaren ofwel ruim een derde deel. Kenmerkend voor de pijpen met een spoor is, dat de afwerking beduidend zorgvuldiger is dan bij de hielmodellen. Het spoortype is zonder uitzondering rond de ketelopening gebotterd en voorzien van een rondgaande radering als versiering. Doorgaans zijn deze producten met agaat of een ander polijstgereedschap behandeld waardoor een prachtige glans is verkregen, die mooi aansluit bij de ronde vorm van de ketel. In staat van nieuw hebben deze tabakspijpen een blinkend witte uitstraling gehad. Toch is bij nadere bestudering niet sprake van een grote vormscherpte en is vooral de zone rond de spoor vaak wat rafelig afgewerkt. Hier springt een dikke, slecht weggesneden vormnaad zeer in het oog.

12-00.180f  bodem-eerste-generatie-spoor-1
Afb. 12. APM 180f
13-00.180aa  bodem-eerste-generatie-filtradering-1
Afb. 13. APM 180aa

Naast de bovengenoemde drie typen is er nog een kleine restgroep aan pijpen geborgen. Het gaat om zes exemplaren ofwel een zesde deel van het totaal.[3] Daartoe behoren overgangstypen die tussen de ene en de andere soort balanceren en getuigen van het zoeken van de pijpenmaker naar nieuwe vormen. Vooral deze modellen zijn interessant omdat zij ons laten speculeren welke vormgevingsgedachten er hebben geleefd. Een mooi voorbeeld is een knopvormige pijpenkop die het voorkomen heeft van de dubbelconische ketel maar toch nog naar de bolle vorm van het spoortype neigt (afb. 13). Bij dit product ligt de grootste diameter van de ketel op een kwart onder de vuuropening. De dikke steel van deze pijp staat in contrast met de relatief slanke ketel. Klaarblijkelijk dorst de pijpenmaker omwille van de stevigheid de steel niet dunner te maken.

Andere buitenmodellen hebben een sterkere ovaalvorm en zijn niet dubbelconisch maar meer trechtervormig (afb. 3). Hier gaat het in feite om een verhoogd spoormodel dat zijn bolle vorm voor een slanke heeft verruild en zijn spoor voor een hiel. Bij dit product is wel gepoogd om de ketel en de steel in optimale verhouding te brengen.

14-00.180k  bodem-eerste-generatie-radering-1
Afb. 14. APM 180k
15-00.180l  bodem-bolvorm-geglaasd-1
Afb. 15 APM 180l

Onder de vondsten bevindt zich één tabakspijp die niet traditioneel is geglaasd maar met glazuur is overdekt. Het betreft een bolle pijpenkop van type 3 voorzien van een spoor en radering rond de ketelopening (afb. 16). Dit product is na te zijn gebakken door een pijpenmaker of meer waarschijnlijk een pottenbakker in een kuip met groengetinte loodglazuur gedoopt om vervolgens opnieuw in de oven te gaan. Dat een dergelijk voorkomen voor een pijp een status op zich is geweest, mag duidelijk zijn. Toch is het geen unicum want deze afwerkingshandeling is ook uit andere steden bekend.

Van het vondstmateriaal verdienen zes pijpenkoppen afzonderlijke aandacht vanwege het makersmerk dat zij dragen (afb. 17-22). Gekeken naar de kwaliteit van de gevonden pijpen is het aantal merkpijpen hier bijzonder gering. Geglaasde pijpen zijn namelijk dermate veredeld dat zij van een gestempeld merkteken worden voorzien. De reden dat het makersmerk in deze periode echter sterk in de minderheid is, ligt in het feit dat er nog geen merkentraditie was gevormd. Onder het beperkte aantal pijpenmakers bestond nog amper concurrentie, zodat er weinig onderscheidingsdrang was. Bovendien was het verschil in de kwaliteit van de pijpen onderling onvoldoende om dit met een merk te benadrukken. Daarenboven zijn de spoormodellen voor een gestempeld merk niet geschikt.

16-09.547  bodem-eerste-generatie-geglazuurd-1
Afb. 16. APM 9.547
17-00.180ff  bodem-eerste-generatie-rp-1
Afb. 17a. APM 180ff
17-00.180ff  bodem-eerste-generatie-rp-3
Afb. 17b. APM 180ff

De vroegste gemerkte pijpenkop draagt het initiaalmerk RP in een ongebruikelijke rechthoekige lijst (afb. 17). Deze kleipijp heeft nog een slanke onstabiele ketelvorm, al is de hiel wel voldoende vlak om aan een gestempeld merk plaats te kunnen bieden. De pijpenkop met het lettermerk IC is van later datum (afb. 18). Hier is een grotere eenheid in ketelmodel, verhouding tussen ketel en steel en afwerking van het oppervlak en de filt bereikt. Bij beide initiaalmerken is duidelijk van individualisering met het merkteken sprake, doch helaas blijft de maker voor ons anoniem. Uit de eerste periode van de pijpennijverheid zijn slechts zeer beperkt namen van makers bekend waaraan een initiaalmerk te koppelen is. Dit komt mede doordat het pijpenmaken dan nog een nevenberoep is met weinig maatschappelijk aanzien. Om die reden is de kans om een beroepsvermelding in de archieven te vinden gering.

Het meest primitieve merk dat is gevonden (afb. 19) toont de afdruk van het radeermes op de hiel. Dit merk is in meerdere centra toegepast. Het onderstreept de behoefte van de pijpenmaker om de hiel met een merk te sieren, maar laat tevens zien dat er nog niet van werkelijke individualisering met een persoonlijk teken sprake is. De radering als merkteken wordt gebruikt door makers die weliswaar de behoefte voelen hun waar te merken maar het fenomeen persoonlijke advertentie nog niet hebben begrepen. Een product met een dergelijk merk heeft weliswaar de zweem van beter verzorgd, maar wijst niet terug naar een persoon of bedrijf.

18-00.180cc  bodem-dubbelconisch-ic-1
Afb. 18a. APM 180cc
18-00.180cc  bodem-dubbelconisch-ic-3
Afb. 18b. APM 180cc

Een mooi uitgewerkt pijpenmerk is de gekroonde lelie voorzien van de initialen van de pijpenmaker (afb. 20). Het model van deze pijp neigt reeds naar het dubbelconische al is de knopvorm van het spoortype nog in de ketel aanwezig. Ook hier staan de initialen van de maker vermeld, maar is door gebrek aan archiefmateriaal de link naar een persoon niet te leggen. Voorts is een kleipijp met een klein roosje op de hiel geborgen (afb. 21). Naar model valt dit exemplaar te dateren op 1625 of wellicht zelfs enkele jaren later. Dit product stamt dus uit de tijd van de strijd om de Tudorrozen.[4]

Tenslotte is er nog een pijpenkop met het initiaalmerk TB gevonden (afb. 22). In twee opzichten is deze pijp opmerkelijk. Het model is vrij exact te dateren en stamt uit de tijd tussen 1625 en 1630. De volwassen dubbelconische pijpenkop heeft hier een zware vlakke hiel gekregen waarop de pijp kan staan, een modegril die maar enkele jaren stand heeft gehouden. Verder is de uitvoering van het merk ongebruikelijk. Het merkteken is namelijk niet in de hiel ingedrukt met een verdiepte achtergrond en opliggende letters maar de letters zijn hier in reliëf gestempeld. In deze vorm is dit het enige voorbeeld uit die periode.

19a-00.180dd-dubbelconisch-radering-hiel-1
Afb. 19a. APM 180dd
19b-00.180dd-dubbelconisch-radering-hiel-3
Afb. 19b. APM 180dd

Ondanks de talloze kenmerken van model, afwerking en merk is het geven van een indicatie waar deze kleipijpen zijn gemaakt buitengewoon moeilijk. Tot het midden van de zeventiende eeuw is de pijpennijverheid nog sterk regionaal georiënteerd. Het merendeel van de pijpen die worden gerookt, wordt in de directe omgeving gemaakt. We mogen daarom dus veronderstellen dat dit materiaal overwegend in Gouda gemaakt zal moeten zijn, te meer daar geen der gevonden pijpen uit enige andere vindplaats bekend is. Een extra argument voor die bewering is dat er geen stijlkenmerken zijn aan te wijzen die overeenstemmen met producten uit andere productiecentra. Dit zou betekenen dat de Goudse nijverheid, die tot nu toe niet van voor 1617 te bewijzen was, in het eerste decennium van de zeventiende eeuw reeds bestond.

Uiteraard is het vaststellen van de start van een nijverheid op basis van archiefgegevens een misleidend uitgangspunt. Vanwege de weinig geaccepteerde aard van het ambacht toen is de kans dat een vermelding van het beroep in de archieven voorkomt zeer klein. Dat gegeven zagen wij ook al bij de niet te identificeren lettermerken. Onze vondsten wijzen er dus op dat zeker tien jaar eerder één of enkele pijpenmakers in Gouda werkzaam moeten zijn geweest. Hoewel qua modellengamma het Utrechtse type overheerst zijn er geen aanwijzingen het materiaal als Utrechts te bestemmen. De daar gevonden spoormodellen hebben een licht afwijkend voorkomen. Ook pijpen uit het meer nabij gelegen Rotterdam of uit Delft zijn niet herkenbaar aanwezig, al zouden zij wel onder het materiaal kunnen voorkomen.

20a-00.180ii-knopmodel-merk-lelie-1
Afb. 20a. APM 180ii
20b-00.180ii-knopmodel-merk-lelie-3
Afb. 20b. APM 180ii

Het is buitengewoon moeilijk criteria voor de datering op te stellen. De grootte van de pijpenkop is hiervoor lang als de voornaamste mogelijkheid gezien. Bij de eerste generatie pijpen gaat het echter om zulke kleine maatverschillen dat dit geen vruchtbaar uitgangspunt lijkt. De technische kenmerken van het product als criterium nemen, is wat dat betreft veel logischer. Echter ook in die tijd functioneerden reeds makers met een groot streven naar perfectie naast lieden die louter oog voor prijsconcurrentie hadden en alleen het meest eenvoudige leverden. Een volgend alternatief is de inhoud van de ketel als maatgevend voor een datering te beschouwen. Dit is fundamenteel verschillend van de buitenmaat van de pijpenkop, want de inhoud van de ketel staat lang niet altijd in relatie tot de uitwendige vorm. Bezwaar hierbij is dat zelfs in de vroegste periode door de rokers kwaliteiten in tabak werden onderscheiden die om verschillende ketelformaten vroegen.

Op basis van een relatieve chronologie komen we met deze vondstgroep uit op een startdatum van plusminus 1605. Een marge van enkele jaren, maar niet meer dan vijf lijkt hier verantwoord. De sluitdatum moet op grond van de merken op ongeveer 1628 liggen. Dat betekent dat gemiddeld per jaar twee pijpenkoppen zijn teruggevonden en dat maakt dat de vormvariatie van de pijpen bepaald niet ongewoon is. Van een messing persvorm is bekend dat deze in voortdurend gebruik zo’n twee jaar mee gaat. Een drukvorm van een zachtere materiaal zal dus een levensduur van maximaal een half jaar hebben. Dezelfde pijpenmaker kan in zo’n geval dus verantwoordelijk zijn voor verschillende modellen, want bij vernieuwing van de vorm werd het pijpmodel steeds iets aangepast. Dankzij dit gegeven ontstond in de loop van de tijd de vormevolutie.

21-00.180gg  bodem-dubbelconisch-roos-1
Afb. 21a. APM 180gg
21-00.180gg  bodem-dubbelconisch-roos-4
Afb. 21b. APM 180gg

Naast de vormgevings- en afwerkingskenmerken van de pijpen zijn er nog de brandsporen die ons inzicht geven in het gebruik van de voorwerpen. Kleipijpen uit de eerste generatie zijn meestal redelijk intensief gerookt. Dat is niet verwonderlijk want de pijpennijverheid is nog niet erg ontwikkeld en de tabakspijp is een weinig courant artikel dat vermoedelijk relatief prijzig is geweest. Een zuinig gebruik ligt dus in de lijn der verwachting. De gebruikssporen van de pijpen van de Geluidswal lopen echter sterk uiteen. Een derde deel van de pijpenkoppen vertoont geen of nauwelijks brandsporen en moet na één of enkele keren roken zijn weggeworpen. Zij zijn dus bijzonder consumptief gebruikt. Een kwart van de vondsten getuigt echter wel van intensief gebruik en is zeker enkele tientallen keren gerookt. Tussen niet of weinig gerookt en intensief gebruik vinden we nauwelijks materiaal. Het grote aantal ongebruikte of nagenoeg ongebruikte pijpen uit deze stort is dus onverwacht. Het zou kunnen wijzen op eenmalige rokers, bijvoorbeeld gasten die met een pijp werden vereerd of passanten die zich een pijp tabak kochten en deze slechts eenmaal rookten.

Hoewel dit stortmateriaal in eerste opzicht overeen lijkt te stemmen met pijpvondsten van andere locaties, wijken de 37 pijpenkoppen in detail toch sterk af van wat doorgaans wordt gevonden. Het Goudse stortmateriaal is exceptioneel door de grote omvang want meestal worden niet meer dan een paar eerste-generatie pijpen gevonden. Daarenboven wijken de fysieke kenmerken van de pijpen af en laten zich weliswaar gemakkelijk onderscheiden maar zijn des te moeilijker inpasbaar in de evolutie, Om die reden is een redelijk nauwgezette datering niet te geven. Helaas moet ook exacte informatie over de productieplaats, maker en productiejaar ontbreken, terwijl een interpretatie van de gebruikers bovendien niet eenvoudig te geven is.

Link met de geschiedenis

Wanneer er ruim een eeuw geleden kleipijpen uit de zeventiende eeuw werden gevonden, gebruikte men de aanduiding Spaansche pijpjes. In die tijd geloofde men dat Spaanse soldaten gedurende de Tachtigjarige Oorlog hieruit gerookt zouden hebben. Dat zou gebeurd zijn tijdens de belegering van de Hollandse steden. Deze gedachte is inmiddels achterhaald al heeft één waarheid stand gehouden: in kringen van soldaten werd al vroeg gerookt en het tabaksgebruik verspreidde zich dankzij deze soldaten in een tijdsspanne van minder dan een decennium over ons land. Echter het waren niet de Spaanse maar juist onze vaderlandse troepen die het roken introduceerden. Deze sterk gemêleerde soldatengroepering leefde aan de rand van de maatschappij en in hun kampementen was het zoeken naar een roesbeleving een belangrijk tijdverdrijf. Tabak voldeed daaraan. De bij deze soldaten gangbare gewoonte om te roken vond spoedig verbreiding onder ambachtslieden en vervolgens in de hogere lagen van de maatschappij.

22-00.180jj  bodem-dubbelconisch-tb-1
Afb. 22a. APM 180jj
22-00.180jj  bodem-dubbelconisch-tb-3
Afb. 22b. APM 180jj

Het tabakskruid was al tussen 1580 en 1600 bekend geworden en het pijproken raakte in beperkte kringen in zwang. Gelijktijdig is op bescheiden schaal de productie van kleipijpen op gang gekomen, in het begin louter als huisnijverheid. In die eerste periode is het pijpenmaken nog een bijverdienste en het vermoeden rijst dat de pijpenmaker ook tabakshandelaar was en soms zelfs houder van een locatie waar men kon roken. Het blijkt dat het roken van tabak snel aanslaat en een sociaal gebruik wordt. Talloze lieden komen in de avonduren tezamen om te drinken en bovenal om de rook van het Nicotiaanse kruid te inhaleren. De soorten tabak bieden voor elk wat wils. De zware Amerikaanse importtabak met een hoog nicotine gehalte geeft de gebruikers een heftige roes die niet te evenaren is. Daarnaast zijn er lichtere tabakken die weinig meer geven dan een gevoel van welbevinden terwijl er voor de schijnroker nog een lichte tabak is waarvan de bladeren met andere planten zijn versneden.

In ieder geval blijkt het toeback-suygen zoals dat dan wordt genoemd al gauw een probaat middel om de zorgen van alledag te vergeten, in verlichte sferen te geraken en bovendien om het gevoel van sluimerende honger te verliezen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het roken zich tussen 1600 en 1620 snel verbreidt. Via de zeelieden die als eerste rookten en de soldatenstand die voor een algemene introductie zorgden, gaat het gebruik over op nieuwe groeperingen, inzonderheid de stedeling.

Helaas is over de distributie van pijpen en tabak onder deze eerste rokers nauwelijks iets bekend. De verkoop van beide producten voltrok zich aanvankelijk aan de rand van de maatschappij. Het roken werd door velen als duivels of als heidens gezien en stond zeker niet in een positief daglicht. De inkoop van tabak en de productie van pijpen waren vaak in handen van dezelfde persoon die zich soms tabakshandelaar en dan weer pijpenmaker genoemd zal hebben, maar waarschijnlijk ook andere handeltjes deed. De aanvoerkanalen zullen sterk verschild hebben en die schaarse akten die hiervan getuigen bewijzen dat er veelal niet met gevestigde handelaren zaken werd gedaan, maar dat men nu weer hier en dan weer daar iets kocht. Onregelmatige aanvoer vanuit Virginië zal daar zeker toe hebben bijgedragen. De nauwe samenhang tussen de pijpenproductie en de tabaksverkoop verdwijnt na 1620. Vanaf die datum gaan de tabakshandel en de pijpenmakerij ieder hun eigen, meer gereguleerde weg.

Ook over de gebruikssfeer is veel onduidelijkheid. De particulier die in de rust van zijn eigen huis een pijp rookte, lijkt niet de voornaamste afnemer te zijn geweest. Het blijkt namelijk dat het samen roken al gauw een goede gewoonte is en dat dit gebeurde in een smoockershuijs of tabagie waar de eigenaar niet alleen gastvrijheid bood maar ook pijpen en tabak verstrekte. De dikwijls geopperde gedachte dat men in een dergelijke locatie een pijp stopte en in de kring doorgaf lijkt niet erg waarschijnlijk. Daarvoor is de inhoud van die vroegste pijpen te gering. De legende van de gezelschapspijp wordt ook met dit vondstmateriaal niet bewaarheid, met name niet omdat de brandsporen in de pijpenkop te minimaal zijn. Uiteraard was het vriendschappelijk aanbieden van een trekje uit de pijp wel gewoonte.

Het is niet eenvoudig op basis van de vondsten van de Geluidswal de setting waarin de pijpen zijn gerookt te achterhalen. De grote vormvariatie en de ruime tijdsspanne geeft aan dat er voortdurend nieuwe pijpen zijn aangeschaft. Er is dus geen sprake van een eenmalig gastvrij rookgelag waar naast drank en spijzen ook te roken is aangeboden. In een dergelijke situatie vinden we kleipijpen die bij aantal zijn ingekocht en dus uit dezelfde persvorm stammen. De hier gevonden pijpen komen steeds uit een andere persvorm. Gezien de levensduur van dat gereedschap moet de tijd die tussen een nieuwe aanschaf ligt dus enige maanden zijn, een tijdsbestek te groot voor een notoire roker. Wanneer we de geringe gebruikssporen van de pijpen in acht nemen is opnieuw niet van een geregelde roker sprake. De variatie aan modellen benadrukt hier dus het aspect tijdsduur, terwijl het grote percentage weinig gebruikte producten op incidentele rokers duidt. Het gaat dus niet om kleipijpen van verstokte rokers of van stamgasten. Om die reden zal het vondstmateriaal ook niet van een tabagie afkomstig zijn. Daar stond het roken centraal en moeten de pijpen intensiever gebruikt zijn. Bovendien getuigen afbeeldingen van dergelijke rookplaatsen eerder van armoede en zuinigheid dan van rijkdom en spilzucht.

We moeten het gebruik dus eerder zoeken in een sfeer waar het roken incidenteel plaats vond. Lieden die het toebackssuijghen een keertje wilden proberen en na die ene ervaring hun pijp achter lieten. Voor een dergelijke gebruikssfeer zijn talloze opties. De meest bedaarde is die van een gastvrije particulier die het aanbieden van een tabakspijp tot de beleefdheidsvorm vond behoren. Een optie die niet zo logisch is gezien de weinig geaccepteerde status van het roken in die vroege periode. In dat geval zouden de wel doorrookte pijpen van hem afkomstig zijn, terwijl de nagenoeg ongerookte exemplaren van zijn gasten stammen. Het wegwerpen van nauwelijks gebruikte pijpen is in een burgerlijk milieu ook niet direct te verwachten. Uit zuinigheid zal de gastheer de pijp opnieuw hebben gebruikt.

In het geval van een locatie waar het roken als gastvrij element bestond ligt een pleisterplaats, herberg, veerhuis of andere soort van soete inval meer voor de hand. Op die plaatsen waar grotere aantallen bezoekers komen worden de pijpen echter bij aantal aangevoerd. Ons vondstmateriaal is daarvoor te kleinschalig. Rest een semi-openbare plaats als bijvoorbeeld een hoerehuijs of plaats van lichte zeden. Daar is men uit op een bijzondere lustbeleving en is spilziek gedrag ook gangbaarder dan in de burgerlijke kringen. In zo’n milieu zouden de meer intensief gerookte pijpen van de stamgasten zijn, terwijl de eenmalig gerookte pijpen door passanten zijn gebruikt. Een verse pijp behoorde daar tot het gebruik, zuinigheid was daar even niet aan de orde.

In welke sfeer het gebruik ook plaats heeft gevonden, het breukmateriaal belandde bij het afval en is nu na eeuwen teruggevonden. De pijpen die niet zijn weggeworpen zullen in de hoed gestoken, tussen de tanden geplaatst of in de reistas gestopt naar elders zijn vervoerd. Zij zullen wellicht ooit bij andere archeologische projecten te voorschijn komen, al zal een link naar deze stortvondst wel nooit gelegd worden.

Conclusies en nawoord

Sinds de negentiende eeuwse gedachte over de Spaansche pijpjes is er in de kennis over de kleipijp veel veranderd. De vondstgroep van de Geluidswal in Gouda geldt als een mooi voorbeeld van deze verdieping van inzicht en de ontmythologisering van oude beweringen. Tegenwoordig zijn we in staat het materiaal op een meer volwassen wijze te duiden. We hebben geleerd de vondsten zorgvuldig te bestuderen, de kenmerken te onderscheiden en te benoemen en een link te leggen naar de historische bronnen. Bestudering van de details en het combineren en deduceren van de uitkomsten maakt dat we dichter bij de waarheid komen, al blijven nog veel vragen onopgelost.

Het materiaal van de Geluidswal bevestigt het beeld dat wij hebben opgebouwd over de vroegste pijpen en het rookgedrag, maar bovenal voegt het nieuwe informatie toe. Tot nu toe zijn alleen losse vondsten van pijpen uit de eerste generatie bekend, producten die terugwijzen naar een individuele roker. Deze vondstgroep biedt door zijn omvang een unieke kans de ontwikkeling over een zekere tijdsspanne vast te stellen en meer over de evolutie van de kleipijp te weten te komen. Daarnaast geeft het ons de gelegenheid te speculeren over het rookgedrag in de tijd tot 1625.

Pijpen uit de eerste generatie worden naar vormsoort in drie groepen ingedeeld. Het eerste en vroegste type met de slanke ketel en de snijfilt is nauwelijks vertegenwoordigd. Het tweede en derde type zijn beiden bij sterk vergelijkbare aantallen aangetroffen. Van het tweede type zijn overigens niet de standaard dubbelconische modellen gevonden, maar pijpen die qua ketellijn enigszins afwijken. Voornaamste kenmerk is dat de grootste diameter nog boven het midden van de ketel ligt. Het doorgaans vrij schaarse derde type met knopvorm en spoor is juist in deze groep zeer ruim vertegenwoordigd (38%). Het bewijst dat in Gouda en omstreken die twee hoofdsoorten in die periode nog gelijkwaardig waren. Tenslotte is het aantal buitenmodellen bij deze groep niet opvallend van vorm en ook niet van aantal (16%).

Wanneer we een chronologie in de vondsten aanbrengen, komen we op een startdatum van niet eerder dan 1605 uit. Dit is gebaseerd op het gegeven dat onder de vondsten de vroege snijfilt variant nagenoeg ontbreekt. Bovendien is de productietechniek bij alle pijpen al goed ontwikkeld. De sluitdatum van de vondst moet op ongeveer 1628 liggen vanwege twee gemerkte exemplaren, die uit de jaren kort na 1625 stammen. Verhoudingsgewijs zien we meer spoormodellen in de vroegste periode, terwijl het hieltype na 1615 de overhand neemt.

Opvallend is dat geen exemplaren uit dezelfde persvorm zijn gevonden. Dit wijst op de aanvoer van pijpen per stuk of bij zeer kleine aantallen. Gezien de tijdsspanne moet dat om gemiddeld twee pijpen per jaar gaan. Qua model laat zich de ontwikkeling als volgt vaststellen. Nadat de techniek van het botteren en het aanbrengen van een radering is geïntroduceerd, volgt een zoeken naar een afgewogen pijpmodel. Daarbij rivaleren het spoortype en het hieltype met elkaar. Het spoortype lijkt als eerste tot volle wasdom te zijn gekomen, doch heeft gezien zijn bolle vorm een voorkomen dat bij vergroting van de ketel snel uit balans raakt. Bovendien biedt het ontwerp geen plaats voor het makersmerk dat in de jaren 1610 opkomt. Het is dus niet verwonderlijk dat de belangstelling geleidelijk naar het dubbelconische model verschuift, zeker wanneer dit model beter uitgebalanceerd raakt en het merken van de tabakspijp tevens mode wordt.

Bij de ontwikkeling van het dubbelconische model verplaatst de diameter van de ketel zich geleidelijk van de bovenzijde naar het midden van de ketel. Daarmee verandert de lepelvormige tabakspijp uit de tijd tussen 1600 en 1615 zich langzamerhand tot een meer expliciete biconische ketel. Dit volwaardige model is rond 1620 gerealiseerd en zal als basismodel 1 zo’n tachtig jaar gangbaar blijven. Het dubbelconische model zal niet alleen de Hollandse markt beheersen maar ook bij grote aantallen voor export dienst gaan doen. Het spoortype verdwijnt in Nederland tussen 1615 en 1620.

Aangezien de hier besproken pijpen nooit in omliggende steden zijn gevonden, mogen we aannemen dat ze in Gouda zijn vervaardigd. Dit onderstreept nog eens het sterk locale karakter van de pijpennijverheid in die eerste periode. De verscheidenheid aan modellen wijst zowel op een geringe levensduur van de persvorm als op de kleinschaligheid van het ambacht. De modellenvariatie bewijst bovendien de levering over langere tijd. Opmerkelijk is echter dat de rokers van deze locatie gedurende de hele periode belang hechtten aan een goed afgewerkte tabakspijp.

Vanaf 1620 neemt de productie van kleipijpen snel in omvang toe. Door toenemende prijs- en kwaliteitsconcurrentie ontstaat onder de makers onderscheidingsdrang die zich ondermeer manifesteert in het merken van het product. Vanaf 1625 is de gemerkte kleipijp een gangbaar artikel. In deze groep zijn daarvan zowel voorlopers gevonden als volwaardige exemplaren, die tevens de sluitdatum van de vondst bepalen. De pijpen met een makersmerk, een kleine twintig procent van de groep, zijn helaas geen van alle aan een maker toe te schrijven en werpen dus eerder vragen op dan dat zij informatie toevoegen. Zij bevestigen het gebrek aan feitenkennis over de pijpennijverheid in de tijd tot 1625.

Deze opmerkelijke vondstgroep geeft een eerste beeld van het rookgerei dat in Gouda is gebruikt. De groep is met name van belang vanwege de dimensie tijd: het geeft de ontwikkeling over een periode weer en maakt het mogelijk de evolutie van vorm, afwerking en merk over een periode van twintig jaar nader vast te stellen. Daarnaast zet de vondstgroep de stad Gouda als producent van kleipijpen een decennium vroeger op de kaart, terwijl de stijl van deze pijpen te duiden is.

Ook qua gebruikssporen laten de pijpen grote verschillen zien. Armoede en intensief gebruik van gebruiksvoorwerpen gaan vaak samen, anderzijds zorgt vertoon voor spilziek gedrag. In deze vondstgroep wijzen de gebruikssporen op beide situaties. Er is dus geen sprake is van eenzelfde roker maar het gaat om verschillende personen, mogelijkerwijs met een verschillende status. Stamgasten of bewoners versus eenmalige bezoekers of passanten of in een ander geval zuinige personen versus spilzieke rokers.

Hoewel speculaties over de gebruikers verleidelijk zijn, ontbreken harde bewijzen en zijn deze passages het minst gefundeerd in dit epistel. Dit komt mede doordat het materiaal secundair is aangetroffen en er dus geen mogelijkheid is tot het doen van aanvullend archiefonderzoek om ter plekke een uitspanning, herberg, tabagie of particulier milieu aan te wijzen waar onze vondsten zouden zijn gebruikt. Dit is overigens een veel voorkomend manco in het pijpenonderzoek. Het verdient wat dat betreft aanbeveling dat zowel stedelijke archeologische diensten als amateur-archeologen meer aandacht besteden aan de kleipijpen in hun vondstcontext. Sinds de aanduiding Spaanse pijpjes werd geïntroduceerd, is een belangrijk deel van de geschiedenis van de pijpennijverheid tot 1625 geschreven en herschreven. Onvermijdelijk resteren er veel vragen over het materiaal omdat nog altijd te weinig vondsten serieus zijn onderzocht.

 

© Don Duco, Stichting Pijpenkabinet, Amsterdam, 1996.

 

Vormsoorten van de Geluidswal

type 1 snijfilt 1 ex. 3 %
type 2 dubbelconisch 16 ex. 43 %
type 3 spoortype 14 ex. 38 %
  overige modellen 6 ex. 16 %

     

  Afbeeldingen

  1. Deel van de stortvondst van de Geluidswal te Gouda, voorjaar 1984.
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 180a-kk en Pk 9.547.
  2. Tabakspijp met hoge slanke ketel met vorm tussen ovaal en dubbelconisch, snijfilt, kleine hiel gelijk met de steel afgesneden, licht pokdalige klei. Maten 3,2 x 1,6 centimeter. 1600-1610
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 180bb
  3. Tabakspijp met trechtervormige naar dubbelconische ketel met onopvallende hiel, filtradering, ketel en steel geglaasd. Maten 3,1 x 1,7 cm. 1605-1615
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 180u
  4. Tabakspijp met slanke dubbelconische ketel met hiel, filtradering, geen nabehandeling. Maten 2,9 x 1,6 cm. 1610-1620
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 180z
  5. Tabakspijp met slanke licht dubbelconische ketel en hiel, ketel en steelaanzet geglaasd. Maten 2,8 x 1,6 cm. 1605-1615
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 180w
  6. Tabakspijp met dubbelconische ketel met mooie ronde vorm en geprononceerde hiel, filtradering, ketel en steel geglaasd. Maten 2,8 x 1,8 cm. 1605-1615
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 180kk
  7. Tabakspijp met slanke licht dubbeconische ketel en hiel, filtradering, ketel en steel geglaasd. Maten 3,1 x 1,8 cm. 1610-1620
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 180v
  8. Tabakspijp met ketel tussen dubbelconisch en knopvormig met geprononceerde hiel bij uitstek geschikt voor een makersmerk, filtradering, ketel en steel geglaasd. Maten 2,8 x 1,7 cm. 1610-1615
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 180b
  9. Tabakspijp met volwaardig dubbelconische ketel al is de steelzijde van de ketel nog onevenwichtig, hiel en rechte steel met licht ovale diameter die wijst op een sleetse persvorm, filtradering, ketel en steel licht gepolijst. Maten 2,8 x 1,7 cm. 1615-1620/1625
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 180m
  10. Tabakspijp met prachtige bolle pijpenkop met spoor en rechte steel, filtradering, ketel en steel nagepolijst. Maten 2,4 x 1,7 cm. 1605-1615
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 180i
  11. Tabakspijp met sterk gebolde pijpenkop met spoor en duidelijke overgang naar de steel, rond de hiel de vormnaden slordig weggestreken, filtradering, ketel en steel nagepolijst. Maten 2,4 x 1,7 cm. 1605-1615
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 180g
  12. Tabakspijp met bolle ketel, spoor met vlakke ovaalvormige onderzijde en rechte steel, filtradering, ketel en steel geglaasd. Maten 2,4 x 1,6 cm. 1605-1615
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 180f
  13. Tabakspijp met ketel tussen bol en dubbelconisch met knopvorm, hiel en rechte steel, filtradering, zonder verdere afwerkingshandelingen. Maten 2,8 x 1,8 cm. 1610-1615
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 180aa
  14. Tabakspijp met tamelijk vormeloze ketel met dikke hals en kleine hiel, de ketel loopt vrij ongemerkt in de steel over, filtradering, ketel en steel geglaasd. Maten 2,7 x 1,8 cm. 1605-1615
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 180k
  15. Tabakspijp met zware gedrongen dubbelconische ketel, hiel en rechte steel, filtradering, ketel en steel geglaasd. Maten 2,8 x 2 cm. 1610-1620
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 180l
  16. Tabakspijp met gedrongen bolle ketel, spoor en rechte steel, filtradering, ketel en steel geheel overdekt met groengetint loodglazuur. Maten 2,8 x 1,9 cm. 1605-1615
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 9.547
  17. Tabakspijp met ovaalvormige dubbelconische ketel, hiel en rechte steel, filtradering, ketel en steel geglaasd. Hielmerk initialen RP in rechthoek. Maten 3 x 1,6 cm. 1605-1620
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 180ff
  18. Tabakspijp met dubbelconische naar knopvormige ketel, geprononceerde hiel en rechte steel, filtradering, ketel en steel geglaasd. Hielmerk initialen IC + takjes. Maten 2,8 x 1,7 cm. 1615-1625
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 180cc
  19. Tabakspijp met kleine dubbelconische ketel, kleine hiel en rechte steel, filtradering, ketel en steel nagepolijst. Hielmerk radering. Maten 2,8 x 1,8 cm. 1610-1620
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 180dd
  20. Tabakspijp met dubbelconische knopvormige ketel met hiel en rechte steel, filtradering, ketel en steel geglaasd. Hielmerk lelie gekroond + initialen IN. Maten 3,1 x 1,9 cm. 1615-1625
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 180ii
  21. Tabakspijp met dubbelconische ketel met ovale vorm, hiel en rechte steel, filtradering, ketel en steel geglaasd. Hielmerk roos met kelkbladeren. Maten 3,3 x 1,8 cm. 1625-1628
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 180gg
  22. Tabakspijp met volwaardige dubbelconische ketel, brede vlakke hiel en rechte steel. Filtradering, geen nabehandeling. Hielmerk initialen TB in reliëf. Maten 3,4 x 1,9 cm. 1625-1630
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 180jj

 

Noten

[1].      Het gaat om de A12 bij de Groenhovenweg in Bloemendaal, nu bekend als De Groene Wal.

[2].      D.H. Duco, De Nederlandse kleipijp, handboek voor dateren en determineren, Leiden, 1987, p 28-31, hoofdstuk: Pijpmodellen uit de eerste generatie.

[3].      Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 180aa, 180x, 180jj, 180u, 180l en 180k.

[4].      D.H. Duco, Merken van Goudse pijpenmakers 1660-1940, Lochem, 1982, p 7.