De pijpen van het Scheldeterrein in Vlissingen

Auteur:
Don Duco

Jaar van uitgave:
2009

Uitgever:
Stichting Pijpenkabinet

Beschrijving:
Vondstrapport van kleipijpen uit de wijk Dokkershaven in Vlissingen, met bespreking van de soorten en de lokale preferentie.

Inleiding

Wanneer in de Randstad een complex als dat van het Scheldeterrein in Vlissingen zou worden opgegraven, was het vondstmateriaal aan kleipijpen vele malen groter dan nu het geval is. Zo leverde één enkele putvondst aan de Haagse Bierkade ruim 200 pijpen van eenzelfde roker op,[1] terwijl men in Westeinde, een buurtschap nabij Enkhuizen in een tabakskroeg over een periode van dertig jaar ruim 1200 pijpen wegwierp.[2] Het ultieme verbruik werd bewezen met een beerputinhoud aan de Keizersgracht in Amsterdam waar ruim 4500 kleipijpen werden aangetroffen, weggeworpen over een tijdsspanne van zo’n dertig jaar.[3] Bij de huisgezinnen van het Vlissingse Dokkershaven op het zogenoemde Scheldeterrein zien we dergelijke consumptieve patronen niet terug. Een beerputinhoud bevat hier tussen de één en 141 pijpfragmenten, inclusief de stelen. Het totale opgravingsareaal bedroeg maarliefst 16 hectare doch leverde slechts 1076 pijpfragmenten op met een totaal gewicht van 5,3 kilogram. Een eerste conclusie is dan ook dat de Hollandse en de Westfriese rokers een totaal ander verbruikspatroon aan de dag legden dan de Zeeuwen.

De Opgraving aan het Scheldeterrein werd door het ADC verricht in de periode december 2007 tot februari 2008. Aanleiding was de grootschalige nieuwbouw van parkeergarages en appartementencomplexen in dit gebied. Het terrein ligt aan de noordelijke zijde van de oude stadskern van Vlissingen en werd met de eerste uitbreiding bij de stad betrokken. Al vanaf de late zestiende eeuw wordt hier gewoond en gewerkt. De pijpfragmenten van dit terrein zijn afkomstig uit 37 putten, onder te verdelen in 10 beerputten, 8 beerbakken en 19 tonputten. De vondsten lopen qua aantal sterk uiteen. De beerputten scoren met een gemiddelde van 53,8 fragmenten het hoogst, de beerbakken en tonputten liggen daar met respectievelijk 20,6 en 13,5 fragmenten per put ver onder. Veel contexten bevatten minder dan tien fragmenten (19 contexten ofwel 51%). Met uitzondering van drie vondstgroepen (met tussen de 110 en 141 fragmenten) lag het aantal pijpfragmenten op gemiddeld 23 stuks per putvondst.

Dit artikel neemt de pijpvondsten onder de loep. De eerste paragrafen bespreken de objecten in chronologische volgorde. Aangezien het materiaal ook in de bijlage in de afzonderlijke vondstcontexten wordt besproken, beperk ik mij in dit artikel tot een samenvatting van de totale opgraving. In deze synthese komen alle representatieve vondsten ter sprake, zo veel mogelijk geplaatst in relatie tot hun makers en gebruikers. Aspecten als modepatronen en smaakveranderingen worden behandeld naast de informatie over de statuswaarde van de pijp. Aan distributie en marktaanbod wordt een aparte paragraaf gewijd. Waar mogelijk wordt het verhaal in een breder kader geplaatst, bijvoorbeeld in de regionale, zeg maar algemeen Zeeuwse context, dit weer in relatie tot bovenregionale patronen. Daarbij levert de herkomst van de pijp de sleutel tot nadere duiding van de handelsweg die het voorwerp aflegde; het uiterlijk van het product en de datering geven een indicatie over het modeaspect. Tenslotte informeert de mate van gebruik ons over de gebruiksintensiteit ofwel de zuinigheid van de roker op die locatie.

De kleipijp tot 1660

Dat het roken in Zeeland en dus ook in Vlissingen wat later populair wordt dan in de provincie Holland is al vaker gesteld. Ook dit vondstcomplex bevestigt dat want echt vroeg materiaal, bijvoorbeeld van de zogenaamde eerste generatie rokers, is niet aangetroffen. De oudste pijpen uit deze opgraving stammen uit de jaren 1620 terwijl de bewoning op deze locatie al vijftig jaar eerder begon. Het ontbreken van pijpen in dit gebied benadrukt wellicht dat het roken in elitaire kringen startte en pas rond 1620 veralgemeniseerde. In dat geval is het logisch dat in deze volkswijk geen vroeg materiaal is gevonden. Overigens is dit patroon tegengesteld aan een ander gegeven namelijk dat het roken in de volksbuurten van de havenplaatsen begint, zoals in Hoorn en Enkhuizen al is aangetoond.

Afgaande op de vondsten wordt het tabaksgebruik in het Dokkershavengebied tussen 1625 en 1630 geïntroduceerd. De keuze voor de pijp wijkt aanvankelijk niet af van wat we in de provincie Holland zien: het dubbelconische pijpmodel is er vanaf het eerste moment gangbaar. Dat type, aangeduid met basismodel 1, is in veel Hollandse steden geproduceerd. In Vlissingen gaat het louter om van buiten de provincie aangevoerde producten. De vroegste modellen zijn Hollands van oorsprong. Naast een ongemerkt exemplaar is een pijpenkop met een roosje gevonden. Van Robert Bon uit Rotterdam zijn twee verschillende vroege pijpenkoppen geborgen, op de hiel gestempeld met zijn initiaalmerk RB gekroond. Het is de pijp uit Gouda die tegen 1630 in veel steden van de Republiek op de markt verschijnt, doorgaans als aanvulling op de lokale rookwaar. Al snel wordt de Goudse pijp toonaangevend en verdringt de lokale maaksels. De situatie in Vlissingen ontwikkelt zich echter anders.

2009-vlissingen-01
Afb. 1.

Rond 1630 komt in Vlissingen niet de aanvoer van pijpen uit Gouda op gang, maar uit het concurrerende productiecentrum Gorinchem. In deze plaats ontwikkelt ene William Pritsaert kort na 1630 een speciaal pijpmodel gekenmerkt door een grotere, wat zwaardere uitvoering dan het reguliere model van dat moment (afb. 1). Vermoedelijk vond die modelaanpassing plaats op basis van een geconstateerde voorkeur van de rokers in Zeeland en in Vlaanderen. Het nieuwe pijpmodel moet in Vlissingen geweldig zijn aangeslagen want het zal in dit gebied drie generaties gangbaar blijven. Dergelijke producten heb ik al eerder in een publicatie geduid met de term Zeeuws model of Zeeuwse smaak.[4] Wat de aanleiding tot deze ontwikkeling is geweest, blijft nog onduidelijk. Vaak vindt de introductie van een bepaald pijpmodel plaats op basis van een in die streek gebruikelijk model. Dat suggereert dat de Gorinchemse makers hun pijpen aanpasten aan de in Zeeland of Vlaanderen gangbare lokale producten die rond 1630 in Vlaanderen ontwikkeld zouden zijn. Over deze lokale stijl is echter niets bekend. De reden voor het ontstaan van dit specifieke model kan zijn dat de rokers in die streek waar al vroeg tabak werd verbouwd, een lagere prijs voor hun rookwaar betaalden en daarom dus meer tabak per pijp wilden consumeren. Mogelijk ook dat de bijmenging van lokale tabak met de importtabak uit Noord-Amerika een minder sterke roes gaf en daarom een ruimere pijpenkop vroeg.

Het succes van de pijpenmakers uit Gorinchem op de Vlissingse markt moet gelegen hebben in hun ondernemerschap om een product te leveren dat naadloos bij een bepaalde behoefte aansloot waardoor zij een voorsprong hadden op pijpenmakers uit de andere streken. Daarnaast was Gorinchem in het voordeel omdat de handelsweg per binnenvaartschip naar Zeeland korter was dan voor de pijpenmakers uit Gouda. Hoe dan ook, kort na 1630 verovert Gorinchem een belangrijke positie op de Zeeuwse pijpenmarkt. Afgaande op de Dokkershavenvondst moeten zij in die periode zeker vijftig procent van de pijpen hebben geleverd. Nadat de Gorkummers met hun specifieke smaak succes oogstten, volgden enkele jaren later de Goudse pijpenmakers met vergelijkbare producten. In Gouda is de pijpenvervaardiging rond 1630 al bovenregionaal met afzet van het standaard Goudse pijpmodel naar alle provincies. Zeeland vormde echter een uitzondering: de Gouwenaars vonden voor hun pijpen slechts beperkte afzet. Ondernemende makers in Gouda waren al gauw bereid hun productiemateriaal in navolging van Gorinchem aan te passen en startten de productie van de zogenaamde Zeeuwse pijpmodellen.

Helaas is de geschiedenis van de pijp uit Gorinchem niet zo uitputtend beschreven als die van Gouda, maar gelukkig zijn de pijpen uit beide centra qua stijl wel herkenbaar. In de periode tot 1650 zijn in Gorinchem talloze makers actief, die per bedrijf ook nog dikwijls meerdere merken gebruikten. Zeker is dat het materiaal van William Pritsaert toen toonaangevend was, iets dat ook uit eerdere vondsten is gebleken. Zijn werkplaats had zich toegelegd op productie van grote hoeveelheden pijpen met het volumineuze Zeeuwse model, afgewerkt overeenkomstig de fijne kwaliteit. Naast de standaard versie komt er na enkele jaren zelfs een pijp met een versierde steel op de markt. Het lijkt erop dat dit bedrijf tegen 1640 zijn beste tijd heeft gehad. Pritsaert sterft in 1642.

Behalve het gemelde forse ketelformaat heeft de Zeeuwse pijp nog enkele andere kenmerken. Ten eerste is dat een gemiddeld betere kwaliteit, die zich karakteriseert door een scherp en modieus model in combinatie met een goede afwerking. Een belangrijk onderdeel van de afwerking wordt gevormd door de zwaartepuntdecoratie, waarbij gestempelde lelies afgewisseld worden met rondom de steel lopende raderingen. In de provincie Holland is deze wijze van versieren maar kort mode en verdwijnt bij het gangbare dubbelconische pijpmodel al ruim voor het jaar 1640. De arbeidshandelingen die voor deze decoratie nodig zijn stuwen de productprijs omhoog. Voor de Zeeuwse markt blijft deze wijze van versieren echter langer gebruikelijk. Om die reden ziet de Hollandse roker het Zeeuwse pijpmodel van na 1640 als ouderwets. Was Zeeland in het rookgerei dus in de jaren 1630 specifiek en in zeker opzicht vooruitstrevend, een decennium later kun je het rookgerei als verouderd en wat onelegant beschouwen, tenminste wanneer je kijkt naar de heersende smaak in de provincie Holland, waar in algemene zin de toon werd gezet.

2009-vlissingen-02
Afb. 2.
2009-vlissingen-03
Afb. 3.

Exclusief onder het rookgerei uit de jaren 1630 is de pijp met een barokdecoratie. Hiervan zijn twee soorten gevonden. De eerste betreft een product uit Gorinchem dat tot de categorie fijne pijpen behoort (afb. 2). De ketel van deze pijp is onversierd gelaten, alleen op de steel is een indringende reliëfdecoratie aangebracht door een vrij zware gravering in de persvorm. Deze bestaat uit een versiering van aan de roos en lelie ontleende bloemen, begrensd door twee omgaande tot knopen verdikte banden. Deze verdikte banden zijn aan weerszijden weer met vier aantrekkelijke lofjes gemarkeerd. De hoge kwaliteit van dit product wordt bevestigd door het gestempelde hielmerk van een roos met kelkbladeren, naast het glazen van de ketel en de onversierde delen van de steel. Maker is de meergemelde William Pritsaert uit Gorinchem. Mogelijk fungeerde deze luxe pijp als toegift op een gros gewone pijpen met identiek model die op de steel voorzien waren van de standaard zwaartepuntdecoratie en op de hiel hetzelfde gestempelde merk droegen.

Van Goudse makelij zijn drie andere barokpijpen waarvan de decoratie zowel op de ketel als op de steel is aangebracht (afb. 3). Hier gaat het niet om verfijnde producten van de betere of beste kwaliteit, maar om grof uitgevoerde pijpen. Deze exemplaren zijn daarom ongemerkt en het reliëfwerk is nogal nonchalant over de pijpenkop verdeeld. Waar het bij de Gorinchemse pijp om een mooi scherp reliëf gaat, is de versiering hier wat brokkelig en niet scherp omlijnd. Uiteraard heeft dit niets van doen met de kunde van de maker, maar louter met een bewuste keuze het product een dergelijke uitstraling te geven. Het lijkt niet waarschijnlijk dat deze pijpen als cadeau bij een gros pijpen werden gegeven; eerder gaat het om een opvallend uitgevoerde betaalbare pijp, door de maker bij kleinere aantallen geleverd en in de winkel als bijzonderheid verkocht aan een roker die iets speciaals zocht maar geen hoogontwikkeld smaakgevoel bezat. Zonder context is nog een ander type barokpijpje geborgen, namelijk een exemplaar met rond de ketelbasis vier omgekrulde bladeren.[5] Dergelijke pijpen, zowel in Gouda als Gorinchem gemaakt, stralen meer klasse uit en blijken in dit gebied dus eveneens bekend te zijn geweest.

2009-vlissingen-04
Afb. 4.
2009-vlissingen-05
Afb. 5.

Afgaande op de putvondsten van het Dokkershaventerrein is het roken daar in de jaren tussen 1630 en 1650 een geliefd tijdverdrijf. Dat rechtvaardigt ook het ontstaan van één of enkele lokale pijpenmakerijen. Helaas geeft het vondstmateriaal daarvan geen bewijzen, al zijn er wel enkele niet nader te determineren pijpen aangetroffen die op een lokale nijverheid kunnen duiden. Bij die producten is de stijl van het voor de Zeeuwse markt bijgestelde Hollandse dubbelconische model afgekeken. Merken die voor lokale productie in aanmerking komen zijn een gekroonde roos en de initialen HF gekroond (afb. 4). In tegenstelling tot de aangevoerde producten zijn deze lokale maaksels zelden geglaasd en vanuit de Hollandse discipline is het stempelen van een pijpenmakersmerk daarom niet gepast. In Gorinchem en Gouda gaat het plaatsen van een pijpmakersmerk steevast samen met een verglazing, op lokaal niveau dikwijls niet zoals ook hier blijkt.

Tussen 1640 en 1660 neemt de positie van Gorinchem op de Zeeuwse markt drastisch af. Het lijkt er bijna op dat het de relatie van één succesvolle Gorkumse maker was die op de lokale markt domineerde. De prachtige producten van Pritsaert met de roos worden rond 1640 opgevolgd door sterk vergelijkbare pijpen gestempeld met het hielmerk lelie in ruit, ook in Gorinchem geproduceerd. Hoewel iets grover van maaksel is hun uiterlijk nagenoeg gelijk en daarmee zeker ook hun statuswaarde. Een tweede Gorkummer verwerft dan een marktaandeel, overigens niet met een Zeeuws pijpmodel doch met de levering van zijn standaard producten. Het betreft Willem Teeck, die op de hiel het initiaalmerk WT plaatste. Zijn producten lijken niet bijster aan te slaan en werden slechts in één context gevonden al zijn zij wel van verschillende leveringen afkomstig.

2009-vlissingen-06
Afb. 6.
2009-vlissingen-07
Afb. 7.

Rond het jaar 1635 weet ook Gouda op de Zeeuwse markt door te dringen en vanaf 1640 gaat deze stad zelfs de boventoon voeren, incidenteel aangevuld met nog wat onbestemd regionaal goed. De eerste Goudse pijpenmaker die in Vlissingen voet aan de grond krijgt is Steven Hendricksz., die zijn pijpen met de letters SH merkt (afb. 5). Niet lang daarna verschijnt Thiel Jansz. Proost op de Zeeuwse markt met zijn merk TIP dat in Zeeland het meest bekende zeventiende eeuwse merk zal worden (afb. 7). Een derde Goudse maker is Reijnier Jansz. Blom, die heel toepasselijk het hielmerk de goudsbloem plaatst (afb. 8). Zijn verkoop start kort na 1640. Naast zijn reeds lang bekende merk zijn ook enkele pijpenkoppen geborgen waarbij de bloem is aangevuld met twee stippen. Het zou hier om een Goudse variant kunnen gaan maar het is niet onmogelijk dat het een imitatie uit Gorinchem betreft, waar meer Goudse merken met een kleine variatie werden nagezet. Wat de drie genoemde Goudse pijpenmakers bindt is dat ook zij hun pijpen aanpasten aan de lokale preferentie van een fijne kwaliteit met een iets groter ketelformaat.

Producten uit het tijdvak 1660 tot 1740

Na het midden van de zeventiende eeuw lijkt de liefde voor het pijproken in het Dokkershavengebied over zijn hoogtepunt heen. De pijpvondsten nemen aanzienlijk in frequentie af. Op landelijk niveau is het aanbod aan pijpen in die periode in twee soorten opgesplitst: de korte grove pijp en de langer gesteelde fijne of porceleijne pijp die in verschillende vastomlijnde kwaliteiten werd geleverd. Deze laatste soort is goed afgewerkt, draagt een hielmerk en is aan kop en steel geglaasd. Algemeen gangbaar is dat de rokers voor een korte grove pijp kiezen wanneer zij op publieke plaatsen roken, aan het eind van de avond blijft de pijp immers achter om weggegooid te worden. Verder komt deze soort onder de arbeiders en armoedzaaiers in gebruik. De grove pijp is dus het rokertje voor de ambulante roker en voor de minder vermogende of minder standsbewuste consument. Vondsten uit Alkmaar hebben dat patroon al eens helder aan het licht gebracht.[6] De lange fijngepolijste Goudse pijp wordt in huiselijke sfeer gebruikt, de forse steellengte zorgt voor koele rook en straalt bovendien status uit.

2009-vlissingen-08
Afb. 8.
2009-vlissingen-09
Afb. 9.

In de wijk Dokkershaven mag je verwachten dat een overgroot deel van het rookgerei van de hier aangeduide eenvoudige tot grove kwaliteit is, hetgeen overeenstemt met de ligging van de wijk en het beeld dat wij van de bewoners hebben. Dat blijkt echter niet het geval te zijn. De vondsten bewijzen dat er een expliciete preferentie voor de langere, gemerkte pijp bestaat, terwijl de grove pijp merkwaardig genoeg zelfs nagenoeg ontbreekt. Twee redenen kunnen daarvoor worden aangehaald. De rokers gedroegen zich standbewust en vonden een grove, ongemerkte pijp te min of de rokers behoorden niet tot de eenvoudige klasse maar zagen zichzelf als burger inclusief het daarbij behorende consumptiegedrag. Terzijde dient daar nog bij te worden opgemerkt dat de keuze van de pijp uiteraard in sterke mate gestuurd werd door het aanbod van de lokale pijpenleverancier, die met zijn marktaanbod uiteindelijk de keuze voor de rokers bepaalde en beperkte. Nam de handelaar een zekere soort niet op voorraad, dan kon de consument deze uiteraard ook niet aanschaffen. Dit laatste punt blijft bij gebrek aan bewijs voorlopig speculatief maar is in theorie niet minder waar.

Tot 1650 produceerden de pijpenmakers in Gouda en in Gorinchem het dubbelconische model speciaal bestemd voor de Zeeuwse en Vlaanderse markt. Met het slanker en hoger worden van de pijpenkop, een mode die rond 1640 inzet, verdwijnt de ouderwetse bolbuikige Zeeuwse pijp geleidelijk van de markt. Dit plompe model past niet langer in de tijd. Aangezien de lokale behoefte aan grotere pijpenkoppen bleef bestaan, komt er rond 1650 een nieuw Zeeuws model op de markt. Dit aangepaste pijpmodel wordt gebaseerd op de moderne slanke ketel. De uitkomst is een grotere, zwaardere pijpenkop met een navenant dikkere steel, zodat de Zeeuwse smaak zich opnieuw manifesteert als forser en groter. Dat nieuwe Zeeuwse model zien we het beste terug in de pijpen van de Gouwenaar Thiel Jansz. Proost, een van de belangrijkste leveranciers in Zeeland en Vlaanderen. Door andere Goudse pijpenmakers is dit model minder expliciet overgenomen.

Het mag duidelijk zijn dat Zeeland binnen de goed ontwikkelde Goudse nijverheid dus een speciale plaats innam. Als afzetgebied krijgt het dezelfde aandacht als de overzeese klanten in bijvoorbeeld Nieuw Nederland. Het gebruik van speciale modellen voor deze marktsegmenten was al vanaf 1630 gebruikelijk en continueerde ook in de latere tijd, al is de uitwerking verschillend en zoals opgemerkt na 1640 dus minder expliciet. Overigens was binnen de Goudse bedrijfstak het leveren van pijpen naar buitengewesten alleen weggelegd voor pijpenmakers die een grote productie konden garanderen, want de verscheping van pijpen gebeurde niet per gros maar eerder per honderd gros tegelijk. De structuur van zo’n bedrijf komt in de paragraaf over distributie nog nader ter sprake.

2009-vlissingen-10
Afb. 10.
2009-vlissingen-11
Afb. 11.

Het fenomeen Zeeuws model is tussen 1650 en 1700 dus minder specifiek maar nog altijd herkenbaar. In de jaren 1630 is dit eenduidig, na 1650 gaat het om een reeks steeds wisselende pijpmodellen die groter en zwaarder zijn uitgevoerd en steeds een variant zijn op het heersende standaardmodel. Rond het jaar 1700 verdwijnen deze specifieke modellen van de markt wanneer met basismodel 2, de trechtervormige pijpenkop als nieuwe vormsoort wordt geïntroduceerd. Zoals elders in de Republiek worden ook in Zeeland dan pijpen gerookt waarvan het model binnen de Goudse nijverheid is ontwikkeld en dat zich kenmerkt door een fraai afgewogen vorm en een optimale afwerking. Naar het schijnt bestaat er bij de Zeeuwse roker niet langer de behoefte deze vorm aan te passen en dat is niet verwonderlijk want de inhoud van deze standaardpijp was aanzienlijk vergroot.

Pijpen van basismodel 2 zijn in het Dokkershavengebied weinig gevonden met uitzondering van één putvondst waar deze wel uitgebreid is vertegenwoordigd. Bij die vondst gaat het zonder twijfel om een milieu waar een expliciete voorkeur bestond voor de mooiste kwaliteit. Dat complex laat bovendien een variatie van maarliefst zeven verschillende pijpenmerken zien hetgeen wijst op het rookgedrag van één of enkele personen over een langere periode. Wonderlijk genoeg is geen van de gevonden merken in een ander complex aangetroffen. Dat geeft ons stof tot denken over dat ene milieu in deze wijk. Moeten we rekening houden met aanvoer door de roker persoonlijk of is het percentage teruggevonden pijpen zo gering dat distributiepatronen zich niet laten herkennen?

Het blijft uitzonderlijk dat de tabakspijp in het tijdvak 1700 tot 1740 in zo beperkte aantallen is teruggevonden, al geldt datzelfde ook voor de andere archeologische vondsten. De beerput lijkt in die periode niet de geëigende wijze te zijn om zich van huishoudelijk afval te ontdoen. Opmerkelijk en zelfs verwonderlijk is verder dat de goedkope grove pijp in het tijdvak na 1700 volledig ontbreekt. Opnieuw prefereert de consument dus luxe pijpen te roken.

Pijpen uit de periode 1740 tot 1860

Uit de eerste decennia van de achttiende eeuw bleek al dat men in Vlissingen koos voor standaard Goudse pijpen van een goede kwaliteit. Vanaf 1740 bestendigt zich dat patroon wanneer in Gouda de fijne, goed afgewerkt tabakspijp met de ovale ketel, basismodel 3, wordt geïntroduceerd. Ook in die latere periode is er niet langer sprake van een Zeeuws model, al blijft er een duidelijke preferentie voor de betere waar. Populair wordt dan de lange pijp met de ovale ketel waarvan de beste soorten voorzien zijn van het merk WS gekroond (afb. 10). Zij stammen uit de fabriek van de Gouwenaar Arent Willemsz. Brammert, die een aanzienlijk bedrijf leidde dat in Zeeland bijna een monopolie had verworven. In een aantal gevallen wordt het merk WS samen gevonden met andere merken zoals de ruiter te paard. Doorgaans zijn die Goudse pijpen in dezelfde discipline gemaakt en soms is zelfs vast te stellen dat de naar Zeeland leverende bedrijven aan elkaar geparenteerd waren.

Wonderlijk genoeg zijn uit het vierde kwart van de achttiende eeuw en het eerste deel van de negentiende geen pijpvondsten geborgen. Het kan niet mogelijk zijn dat er geen rokers zijn geweest. De oorzaak moet liggen in het wegwerppatroon van de bewoners, aan het feit dat de beerput daarvoor niet langer wordt gebruikt. Van het rookgerei kunnen we ons dus helaas geen beeld vormen.

Tenslotte zijn er nog pijpfragmenten uit het midden van de negentiende eeuw geborgen. Het is opmerkelijk te zien dat de Goudse maatpijp met de ovale ketel als rookgerei dan nog altijd populair is, terwijl de Goudse industrie inmiddels voldoende andere, meer modieuze modellen te bieden had. Zelfs nu nog behoudt de Zeeuwse roker een specifieke voorkeur ten aanzien van het model dat afwijkt van de rest van Nederland: de Zeeuw kiest dan voor pijpen met een verfijndere wat kleinere ketel en een dunnere steel dan gebruikelijk. Wonderlijk genoeg zijn de beste producten van die soort dan nog altijd voorzien van het befaamde merk WS gekroond en de fijnheid van dat materiaal doet niet onder voor dat van een eeuw tevoren (afb. 11). De keuze voor een pijp met een wat kleinere ketel komt voort uit de soort tabak die men toen rookte, die net zoals in de streek van West-Brabant, fijner gesneden was en zwaarder van aroma. De roker zocht daarom naar een pijp met een kleinere kop omdat de duur van het roken vanwege de sterke smaak korter was.

2009-vlissingen-12
Afb. 12.

Naast materiaal uit deze aanzienlijke fabriek van de WS zijn er pijpen gevonden met het merk de ooievaar of wapen van Den Haag (afb. 12), het compagnieswapen, de drieklaver, de S gekroond, de WT gekroond en de GN gekroond. Hoewel in die periode het aantal fabrieken in Gouda drastisch was teruggelopen en daarmee ook de kwaliteit van het product is het hier gevonden materiaal juist wel mooi van kwaliteit. Daardoor is het sterk vergelijkbaar met wat een eeuw tevoren uit de beste fabrieken kwam. Juist het betere product werd door de Zeeuwse rokers gewaardeerd en aangeschaft. Over de hele linie kunnen we dus stellen dat er dus in honderd jaar tijd niet veel veranderd was in de smaak van de pijprokende consument in deze wijk.

In één context zijn fragmenten van porseleinen pijpen geborgen. De porseleinen pijp komt pas rond 1800 meer algemeen voor, al start de massaproductie niet eerder dan rond 1840. De pijp van porselein is tijdens de Biedermeier tijd de luxe tabakspijp voor de middenstand, nadat de hogere klasse er op uitgekeken was en exclusievere materialen prefereerde. Porselein is niet bijster geschikt om uit te roken omdat het de tabakssappen niet absorbeert. Comfortabel roken is er dus niet bij, al was de statuswaarde van dergelijke pijpen wel aanzienlijk. Dat geldt vooral voor het hier gevonden exemplaar dat aan de basis van de ketel een ingesnoerde ring vertoont gemarkeerd met een parelfilet die de pijp extra chique maakt. De beschildering is daarentegen wat vluchtig uitgevoerd met een algemene voorstelling voor een breed marktsegment. Het zou aardig zijn wanneer wij wisten wie de eigenaar van dit product was; zeker is dat een mate van biedermeier pronkzucht hem niet vreemd moet zijn geweest. Ander alternatief rookgerei is er op de site niet geborgen en dat is gezien de luxe aard van de kleipijpen wat verwonderlijk.

Kanttekeningen over de distributie

In de jaren 1630 levert William Pritsaert uit Gorinchem het leeuwendeel van de tabakspijpen. Zijn producten voorzien van de roos met kelkbladen kwamen reeds ter sprake en de werkplaats van Pritsaert had zich toegelegd op de vervaardiging van grote partijen fijne pijpen die geleidelijk het in Zeeland gewenste uiterlijk kregen.[7] Onduidelijk is hoe Pritsaert deze wonderlijke monopoliepositie heeft verkregen. Wanneer hij in 1642 sterft lijkt de verscheping vanuit Gorinchem snel af te slanken. Alleen stadgenoot Willem Teeck is nog met enkele pijpen in de vondst vertegenwoordigd, maar het gaat niet langer om Zeeuwse modellen maar om standaardpijpen voor Hollandse rokers, die nu ook in Zeeland werden afgezet. Blijkbaar hebben deze leveringen geen vervolg gekregen.

2009-vlissingen-scheldeterrein-01a
Afb. 1a.
2009-vlissingen-scheldeterrein-01b
Afb. 1b.

De eerste Goudse pijpenmaker die voor de Zeeuwse markt werkt is Steven Hendricksz. Tussen 1630 en 1634 zet hij zijn bedrijf op en Hendricksz. weet dit snel uit te bouwen tot een productiewerkplaats waar op fabrieksmatige wijze werd gewerkt, al verrichtte men de arbeid nog altijd volledig met de hand. Steven Hendricksz. blijkt buitengewoon succesvol en zijn producten zijn over een groot gebied verspreid geraakt, waarvan zijn afzet naar Zeeland een substantieel deel moet hebben uitgemaakt. Hij is werkzaam in de Peperstraat in Gouda in het huis met de wonderlijke naam de Vaerkoe, maar een deel van de productie moet hij bij collega’s hebben uitbesteed. Wanneer hij in 1646 komt te overlijden zet zijn weduwe het pijpenimperium voort, bijgestaan door haar kinderen die op hun beurt na haar overlijden eigenaar worden.[8]

De Zeeuwse smaak wordt in Gouda ook door andere makers geadopteerd. Een waardige tweede is Reijnier Jansz. Blom die vanaf 1640 werkzaam is en heel toepasselijk het merk goudsblom op de hiel stempelt. Zijn modellenbestand is gevarieerder dan dat van Hendricksz. want hij produceert ook voor andere streken in de Republiek waar andere pijpmodellen gevraagd werden. Naast deze twee ondernemers richten ook enkele andere pijpenmakers zich met soortgelijke Zeeuwse modellen op de verkoop naar die provincie. Hun pijpen zijn in andere complexen wel aangetroffen, maar komen in de Dokkershavenvondst niet voor.[9]

2009-vlissingen-scheldeterrein-02a
Afb. 2a.
2009-vlissingen-scheldeterrein-02c
Afb. 2b.
2009-vlissingen-scheldeterrein-02b
Afb. 2c.

De op een monopolie gelijkende positie van Steven Hendricksz. lijkt over te gaan op Thiel Jansz. Proost. Deze Goudse pijpenmaker was uit Brunswijk afkomstig en trouwde in 1636 in Gouda. Hij raakte in de pijpenmakerij verzeild, maar was net als Hendricksz. meer een ondernemer dan een kleine zelfstandige. Proost vestigde zich op de Raam als buur van een pottenbakker en getuige leveringen van klei bezat hij een van de grootste werkplaatsen in Gouda in die periode. Zijn gezag blijkt ook wanneer hij bestuurslid van het pijpenmakersgilde wordt, vijf jaar na de oprichting van die corporatie in 1660. Proost sterft in 1668; zijn vrouw zet het bedrijf in afgeslankte vorm tot 1674 voort maar trok zich geleidelijk uit de zaken terug. Onder patronaat van zoon Jan Thielen Proost vervolgt de familie het koopmanschap in pijpen en besteedt de productie onder het veelgevraagde merk TIP bij andere bedrijven uit. De verkoop naar Zeeland en Vlaanderen blijft een substantieel deel van de omzet uitmaken.

2009-vlissingen-scheldeterrein-03
Afb. 3.

In de periode tussen 1630 en 1650 kiest de Zeeuwse roker dus voor materiaal uit Gorinchem, een paar jaar later al aangevuld met pijpen uit Gouda. Tegen het jaar 1640 slankt de aanvoer uit Gorinchem af en domineert het Goudse product de markt. Die informatie blijkt uit de vondsten maar wat het archeologisch materiaal niet prijsgeeft is de wijze van afzet van de pijpen in die periode. De consument moet zijn pijpen bij de tabaksverkoper hebben aangeschaft, die zeker een bescheiden keuze aan producten moet hebben geboden. Het vondstmateriaal blijkt echter zo eenduidig te zijn dat we moeten concluderen dat de keuze in Vlissingen steeds uiterst beperkt was en dat de levering aan deze verkooppunten grotendeels door een lokale handelsman moet zijn verzorgd, die slechts met één of hoogstens twee makers contact had. Het lijkt er op dat deze handelaar ongeveer de helft van de in de regio gebruikte pijpen leverde.

2009-vlissingen-scheldeterrein-04a
Afb. 4a.
2009-vlissingen-scheldeterrein-04b
Afb. 4b.

De Dokkershavenvondst heeft enkele van die leveringen duidelijk gemaakt al blijven we over de tussenhandelaar in het ongewisse. Duidelijk is wel dat slechts een zeer beperkt aantal makers in het spel was. Aangezien er per periode steeds één merk onderheerst en er verder kleine hoeveelheden andere waar wordt gevonden, lijkt de bulk eerder naar een handelshuis op Walcheren te zijn vervoerd. Dat zou in Vlissingen kunnen zijn maar ook in Middelburg of een andere plaats. Van daar uit werden de pijpen bij kleinere hoeveelheden naar de lokale winkels verkocht om vervolgens per stuk of bij enkele exemplaren tegelijk hun weg naar de consument te vinden.

2009-vlissingen-scheldeterrein-05a
Afb. 5a.
2009-vlissingen-scheldeterrein-05b
Afb. 5b.

Naast de bekende merken van grote huizen zien we onder de vondsten uiteenlopende producten van verschillende kleinere Goudse makers. Dan betreft het ook geen op de Zeeuwse markt afgestemde modellen, maar gangbare pijpen die in de provincie Holland populair waren maar ook naar andere gebieden werden verscheept. Het gaat om incidentele leveringen door zelfstandige pijpenmakers die hun pijpen per mand of ton door beurtschippers lieten wegbrengen. Dat veel meer pijpenmakers probeerden de Zeeuwse markt te veroveren is begrijpelijk, maar voor de kleine bedrijven lag dit niet zo eenvoudig. Zij hadden een bescheiden productie en het ontbrak hun aan de benodigde handelscontacten. Om die reden was toch eerder sprake van incidentele leveringen. Zij pikten soms een graantje mee door een paar mandjes pijpen te sturen maar tot regelmatige leveringen kwam het niet.

2009-vlissingen-scheldeterrein-06a
Afb. 6a.
2009-vlissingen-scheldeterrein-06b
Afb. 6b.

Sommige succesvolle Goudse handelshuizen zijn in Zeeland minder vertegenwoordigd. Zo werd een pijp met het merk hand gevonden, een merkteken dat tussen 1660 en 1696 in bezit was van Jonas Jansz. de Vriendt. Ook zijn bedrijf kenmerkt zich door grotere leveringen en blijft na zijn dood in de familie, eerst bij de weduwe later bij zijn zonen. Pijpen met het merk hand bestaan in ruime variatie en zijn wereldwijd naar veel plaatsen verscheept. Toch lijkt het erop dat hun afzet naar Zeeland eerder incidenteel plaatsvond dan doorlopend. Daarvan getuigen niet alleen de sterke wisselingen van stijl van de pijpen maar ook de uiteenlopende frequenties waarop deze producten worden gevonden. Grote onduidelijkheid bestaat er nog over de rol van enkele aanzienlijke Goudse handelshuizen, zoals dat van de familie Schoonevelt. Ook van deze laatste is een merk gevonden, maar aangezien zij wederom in pijpen van uiteenlopende pluimage handelden waren zij minder specifiek op de Zeeuwse markt gericht.

2009-vlissingen-scheldeterrein-07a
Afb. 7a.
2009-vlissingen-scheldeterrein-07b
Afb. 7b.

Uit de periode 1700 tot 1740 staat ons beperkt materiaal ter beschikking. Slechts één vondstgroep kwam ter sprake die verraadt dat in Vlissingen dan materiaal van uiteenlopende makers op de markt was. Weliswaar werd telkens weer naar een lange kwaliteitspijp gegrepen die in gelijke stijl gemaakt was al is de herkomst steeds anders. In dat tijdvak gebruikte de Zeeuw de standaard maatpijp van de betere tot beste kwaliteit, al bevindt zich hieronder geen materiaal van de meest gerenommeerde makers. Giganten als Danens en Verzijl die op veel plaatsen in de Republiek domineren, zijn hier in het geheel niet vertegenwoordigd. Mogen we concluderen dat Vlissingen als stad niet gezien werd als een interessant afzetgebied voor pijpen? Anders kan het ook zijn dat het in die stad toen ontbrak aan een ondernemende koopman die bestendige relaties met zijn toeleveranciers opbouwde.

Die situatie verandert rond 1740, wanneer de Goudse pijp zich verder ontwikkelt en Arent Brammert met zijn merk WS gekroond in Zeeland een monopoliepositie verwerft zoals Proost dat twee tot drie generaties eerder ook had gerealiseerd. Het is aardig te weten dat hij een directe nazaat van Steven Hendricksz. is, de man die kort voor 1635 met succes de verkoop naar Zeeland startte. Brammert slaagde er in zijn leveringen over lange tijd te continueren, zonder noemenswaardige concurrenten. Uiteraard kon dit niet zonder de hulp van zijn broers, zwagers en neven gebeuren hetgeen in die tijd gebruikelijk was. Verder was het contact met de lokale handel onontbeerlijk, die voor de distributie in de regio zorgde. Het lijkt erop dat verschillende winkels in Vlissingen hun producten geleidelijk niet meer via de groothandelaar verkregen, maar rechtstreeks bij Brammert bestelden. Uit latere tijd is namelijk bekend dat Brammert de leveringen direct aan detaillisten verzorgde. In zijn zogenaamde Zeeuwse tegoedenboek dat hij bijhield stonden alle verkopen keurig opgetekend. We kennen dat boek overigens alleen uit zijn boedelbeschrijving, het document zelf bleef niet voor het nageslacht bewaard.

2009-vlissingen-scheldeterrein-08a
Afb. 8a.
2009-vlissingen-scheldeterrein-08b
Afb. 8b.

In de negentiende eeuw wordt de distributie door het huis met het merk WS gekroond gecontinueerd en opnieuw wordt dit goed aangevuld met concurrerende waar van andere makers. Overigens is dan toch ongeveer vijftig procent van de gevonden pijpen uit één Gouds bedrijf afkomstig en daarmee blijft het monopolie gevestigd op gelijke wijze als Pritsaert dat al in de jaren 1630 had. De andere Goudse toeleveranciers zijn minder gezaghebbende fabrikanten, al zien we verschillende leveranciers naar Zeeland wel als bestuurslid van het dan functionerende college van commissarissen over de pijpennijverheid of als knaap van het zogenaamde gewezen pijpenmakersgilde. Kortom, zij behoorden tot de betere makers, maar niet tot de gezaghebbende fabrieken.

2009-vlissingen-scheldeterrein-10a
Afb. 9a.
2009-vlissingen-scheldeterrein-09b
Afb. 9b.

De invloed van de lokale pijpenmakers blijkt nooit erg groot te zijn gewest. Slechts enkele vondstcomplexen uit de periode 1635 tot 1660 wijzen op lokale productie, waarbij het onduidelijk blijft of het om bedrijven in de stad Vlissingen gaat of elders op het eiland Walcheren. Alleen de merken roos gekroond en HF gekroond zijn aan Zeeuwse makers toe te schrijven; uit een latere periode is dat het merk posthoorn. Over de activiteit van deze schaarse lokale pijpenmakers is nauwelijks kans nog iets te weten te komen, omdat veel archiefmateriaal in de Tweede Wereldoorlog verloren ging.

Vergelijk met andere Zeeuwse locaties

De afgelopen jaren zijn verschillende vondstcomplexen uit het Zeeuwse onder de loep genomen. Enkele daarvan wil ik hier aanhalen om de overeenkomst en verschil met het Dokkershavencomplex te duiden. De meest interessante is een putvondst aan de Nieuwendijk in Vlissingen van enkele jaren geleden die kon worden toegeschreven aan één of enkele rokers van hogere status.[10] In dat milieu werd over een periode van twaalf jaar zonder uitzondering uit de beste kwaliteit pijpen gerookt en interessant genoeg is dat materiaal zonder uitzondering afkomstig uit de werkplaats van de meergemelde William Pritsaert uit Gorinchem. Duidelijk is dus dat rijke Vlissingse rokers toen dus pijpen uit Gorinchem gebruikten.

2009-vlissingen-scheldeterrein-10a
Afb. 10a.
2009-vlissingen-scheldeterrein-10b
Afb. 10b.

Een tweede vondst uit de binnenstad van Vlissingen bevestigt het beeld dat ook de Dokkershavenvondst prijs geeft.[11] Ook hier viel op dat weinig korte en grove pijpen zijn gevonden en de algemene kwaliteit van het rookgerei hoger was dan gemiddeld. Bovendien kenmerkt het achttiende en negentiende eeuwse materiaal zich ook daar door een wat kleinere ketel, die aansluit bij de tabak van die tijd zoals we dat ook onder de Brabantse rokers zien. Bijmenging van scherp smakende lokale tabak zou tot het gebruik van een lange steel kunnen hebben geleid terwijl een dunne snede van het lokale tabaksblad zorgde voor een kleinere kop dan gemiddeld. Overigens bestond bij deze vondst het materiaal voor 26 procent uit zeventiende eeuws goed, terwijl 72 procent van het materiaal achttiende eeuws was. De gedachte dat het roken dus in de achttiende eeuw niet langer populair was gegeven het beperkte voorkomen van de pijp in het Dokkershavengebied, houdt daarmee dus geen stand.

2009-vlissingen-scheldeterrein-11a
Afb. 11a.
2009-vlissingen-scheldeterrein-11b
Afb. 11a.

Uit het nabijgelegen Middelburg is een unieke vondst bekend afkomstig van de plaatselijke kazerne.[12] Die vondstgroep geeft ons een magnifiek inzicht in het gebruik van de tabakspijp binnen een specifieke bevolkingslaag. Qua smaak blijkt ons negentiende eeuwse Vlissingse materiaal daar nauw bij aan te sluiten. Ook in Middelburg bestond namelijk een duidelijke preferentie voor de wat ouderwetse langgesteelde Goudse maatpijpen en ook daar werd niet voor de minste kwaliteit gekozen. Dat die stort ook nog talloze curieuze kleipijpen opleverde, stemt overeen met het aanzien dat de pijp in het soldatenmilieu genoot. Roken was daar een van de weinige mogelijkheden tot persoonlijk onderscheid en dat facet is in de kazerne dan ook maximaal uitgeleefd. Uitzonderlijke pijpen kwamen daar bij forse aantallen voor, een patroon dat we niet in het burgermansmilieu kunnen verwachten waar distinctie zich al snel op andere uitingen richt. In het Dokkershavengebied is slechts in één context een pijp van ander materiaal gevonden en wel van porselein, waarvan de statuswaarde overigens vergelijkbaar is met de porseleinen pijpen van de Middelburgse kazernevondst.

Slotwoord en conclusie

De wijk Dokkershaven heeft ons met zijn ruim duizend pijpen een goed beeld gegeven van de keuze aan kleipijpen en de rookgewoonte in een stadswijk over een periode van twee en een halve eeuw. Wanneer we de vondsten van kleipijpen over de periode 1620 tot 1880 overzien en dit toetsen aan de kennis die wij hebben over de keuze van de kleipijp in andere gebieden, dan tekent zich een helder beeld van de smaak van de roker in deze specifieke wijk af. Het blijkt dat de Zeeuwse consument door de tijd heen een grote preferentie voor luxer rookgerei heeft gehad en een beperkte maar specifieke keuze uit het landelijke marktaanbod maakte. Na de eerste fase met ongeregelde aanvoer zo tot 1630, stabiliseert zich het aanbod en zijn vaste leveranciers actief. Opvallende daarbij is dat de het roken in deze wijk bij lange na niet zo populair was als we bijvoorbeeld in de provincie Holland zien. Het voorkomen van pijpen is beduidend geringer op een enkele positieve uitzondering na.

2009-vlissingen-scheldeterrein-12a
Afb. 12a.
2009-vlissingen-scheldeterrein-12b
Afb. 12b.

Ten tweede valt de gemiddeld hogere kwaliteit van het materiaal op met een voorkeur voor lang en fijner werk. De teruggevonden pijpen zijn overwegend gemerkt en geglaasd en behoren tot de duurdere soorten. Tot 1700 ligt de voorkeur bij de zogenaamde fijne pijp, in de achttiende en negentiende eeuw zelfs bij de porceleijne kwaliteit. De kwaliteitseis die aan het rookgerei werd gesteld zorgde ervoor dat de lokale nijverheid beperkte kans kreeg. Immers het gefatsoeneerde product behoorde tot de gespecialiseerde arbeid en werd doorgaans niet lokaal gemaakt. Werd er lokaal geproduceerd, dan gaat het om gemerkte pijpen die de pretentie hebben tot de betere soort te behoren doch omdat de perfectie in de afwerking ontbreekt vallen zij toch op als wat armoedig.

Weinig objecten uit de Dokkershavenvondst vertonen overdreven rooksporen, zodat het verbruikspatroon niet specifiek op zuinigheid wijst. Daarentegen constateren we met name in de zeventiende eeuw dat talloze stukken beperkt gebruikt zijn. Duidelijk is dat de Zeeuw geen stevige roker was, maar eerder zo nu en dan een pijpje smoorde. Gezien de vondsten gaat het in alle gevallen om solitaire rokers; de omvang van het materiaal is steeds te gering om plaatsen waar samen gerookt werd te duiden.

Het marktaanbod en het achterliggende patroon van aanvoer is door gebrek aan ondersteunend bewijs uit archieven niet eenvoudig te ontrafelen, al geldt dat ook voor andere streken dan Zeeland. Toch tekenen zich enkele leveringspatronen af waarbij blijkt dat er in ieder tijdvak steeds een dominante fabrikant overheerst. In de jaren dertig begint dat met de Gorkumse pijpenmaker William Pritsaert, die zijn aantrekkelijke gepolijste pijpen in veelvoud afzette. Geleidelijk aan worden zijn leveringen overgenomen door de Gouwenaar Steven Hendricksz. die echter nooit de positie van Pritsaert verwierf omdat hij al snel beconcurreerd wordt door andere Gouwenaars. Zijn grootste concurrent was tijdgenoot Reijnier Jansz. Blom. Een decennium later, zo rond 1650, worden de voornaamste leveringen door Thiel Jansz. Proost verzorgd. Na diens dood zetten zijn erven de handel voort al zien we dat ook nieuwe spelers als de Goudse familie De Vriendt die in Zeeland voet aan de grond krijgen. Tegen het eind van de zeventiende eeuw blijken meerdere bedrijven pijpen af te zetten, een dominantie laat zich niet langer herkennen.

Naast het standaardaanbod dat soms wel vijftig procent van de markt voorziet, vinden er incidentele leveringen plaats. Zij werden verzorgd door de categorie middelmatige pijpenmakers die onvoldoende productiecapaciteit hadden om een bestendige handelsrelatie op te bouwen, maar wel weten dat ze naar Zeeland de gemiddeld betere kwaliteit moeten sturen. Deze kleinere makers leveren de gemerkte Goudse producten met de slanke dubbelconische ketels die naast de producten van Proost werden verspreid. Zonder uitzondering hebben deze pijpen de uitstraling van de fijne kwaliteit, maar zijn toch herkenbaar afkomstig van bedrijven van geringere statuur: de maaksels zijn wat grover van aard, vertonen een minder strak model, een soms wat haastige afwerking en vooral het glaaswerk is zorgeloos en minimaal uitgevoerd. Op het oog dus deftige pijpen, maar goed beschouwt de mindere in deze kwaliteitscategorie.

Na 1700 verdwijnt het Zeeuwse model en worden louter betere Goudse pijpen aangevoerd, echter zonder een dominante fabriek te kunnen aanwijzen. Rond 1740 verandert dat patroon wanneer de nazaten van Hendricksz. op de Zeeuwse markt terugkeren. In hun bedrijf aan de Goudse Kuipersteeg komen de mooiste pijpen tot stand, voorzien van het merk WS gekroond. Aardig genoeg behoort dit merk toe aan de achterkleinzoon van Hendricksz., genaamd Arent Willemsz. Brammert en op de Zeeuwse markt wordt zijn merk het meest succesvolle teken. Intermitterend zetten de leveringen zich nog tot in de tweede helft van de negentiende eeuw voort waarbij de familienaam van Brammert door huwelijk overging op Van der Want maar de productie op dezelfde locatie plaatsvond en in dezelfde kwaliteitsverdienste.

De analyse van de opgegraven pijpen van het Dokkershavengebied legt dus een interessant patroon bloot maar roept ook weer nieuwe vragen op die nog niet allemaal beantwoord kunnen worden. Hoe was de aanvoer van kleipijpen uit Holland georganiseerd? Wat is de achterliggende reden voor de specifieke keuze van de Vlissingse roker? Anderzijds biedt deze opgraving voldoende aanknopingspunten om het verkrijgbare assortiment kleipijpen per periode te omschrijven en vooral om de verschillen met andere delen van het land te onderkennen. De kenmerken van grote eenheid in model en afwerking tegenover beperkte variatie per periode maar wel een gemiddeld betere kwaliteit blijkt dus specifiek voor dit gebied in Zeeland. Voor deze buurt die bekend staat als woon- en werkgebied eerder voor ambachtslieden dan kooplieden zegt dat veel over het smaakgevoel van de rokers in deze regio indertijd. Hun behoefte aan status is evident geweest, voor minder deden zij het niet. Ook het vergelijk met vondstrapporten van een andere Vlissingse locatie ondersteunt deze typisch Zeeuwse rookgewoonte en verheft het consumentengedrag van een wijkgebonden gewoonte naar een Zeeuwse mode.

© Don Duco, Stichting Pijpenkabinet, Amsterdam, 2009

 

Beschrijving van de afzonderlijke complexen 

 

  1. Beerput (werkput 1, spoor 74, vondstnummer 27) 1730-1750
    Zeven pijpenkoppen en 34 steelfragmenten. Het betreft materiaal van dezelfde aard en soort. De pijpenkoppen behoren tot het vroege ovale ketelmodel (basismodel 3) en stammen uit de tijd rond 1740. Twee merken zijn teruggevonden, de WS gekroond in meervoud van de Goudse maker Arent Willemsz. Brammert. Van het merk ruiter te paard van Jan Hendricksz. Sprot zijn twee exemplaren geborgen. Interessant is het te zien dat de pijpenmaker van het figuurmerk nagenoeg hetzelfde presteert als WS maker zowel qua vormgeving als afwerking. Hoogstens is het product iets minder glanzend gepolijst. Het feit dat op een aantal van deze pijpen nog geen bijmerk is geplaatst, verscherpt de datering van rond 1740. Immers in 1739 kregen de Goudse pijpenmakers toestemming als bijmerk het wapen van hun stad te voeren.[13] Bij de WS-pijpen gaat het om pijpen uit verschillende persvormen en dus om leveringen die met een zekere tussenpoos hebben plaatsgevonden. Het moet wel zeker zijn dat de pijpen in hetzelfde huisgezin zijn gerookt, vermoedelijk door dezelfde roker. Zij getuigen alle van geringe rooksporen, naar gebruiksduur te schatten op enkele weken roken.
    De zwaartepuntstempels op de stelen van deze pijpen bestaan uit een band of ring met raderingen afgezoomd met een parelfilet. Zij vertonen dezelfde uniformiteit, het gaat om licht ingedrukte intaglio’s. Slechts bij één steel komt een wat meer schuinse stempeling voor die wijst op haastige productie; dat duidt mogelijk ook op een iets latere datering.

 

  1. Beerput (werkput 1, spoor 74, vondstnummer 28) 1730-1800
    Zes pijpenkoppen en 34 pijpenstelen. Behalve het fragment van één korte grove pijpenkop – in het Zeeuwse een zeldzaamheid – behoren alle andere pijpenkoppen tot de betere kwaliteit en zijn voorzien van een ovale ketel, standaard aangeduid als basismodel 3. Als merken komen de WS gekroond voor (4 ex) en éénmaal de SH gekroond. Het SH-merk stamt getuige de nog wat weifelende ovaalvorm uit de jaren 1730. Dit merk was in het bezit van Steven de Jong, telg van het beroemde pijpenmakersgeslacht De Jong. De WS-pijpen gemaakt door Arent Willemsz. Brammert zijn afwijkend van wat later in Zeeland geprefereerd wordt, zij zijn namelijk een fractie groter dan standaard, ondanks hun vroege datering uit de jaren 1740 of 1750. Het gegeven dat de families De Jong en Bammert geparenteerd waren benadrukt de clansfeer binnen de Goudse pijpennijverheid. De gevonden stelen sluiten bij dit luxueuze Goudse product aan, zij zijn voorzien van een eenvoudige bandstempel en overeenkomstig de fijne kwaliteit is het mondstuk dun en glad afgesneden.

 

  1. Beerput (werkput 1, spoor 74, vondstnummer 29) 1700-1750
    Zes pijpenkoppen en vijftien pijpenstelen (exclusief een stukje van een glazen staafkraal). Het oudste fragment is een hoge dubbelconische ketel met hielmerk TIP vervaardigd door de Goudse pijpenmaker Thiel Jansz. Proost. Deze maker, werkzaam vanaf 1636, zorgde voor een geweldige export van pijpen naar de provincies Zeeland en Vlaanderen. De stijl van zijn pijpen met een wat groter en zwaarder formaat was nauwgezet op de smaak in de plaats van bestemming aangepast. Het grote succes van het bedrijf van Proost was voor veel pijpenmakers aanleiding de stijl van zijn producten na te volgen al leidde dat voor deze makers niet of nauwelijks tot een economisch succes.
    Van een generatie later zijn vier pijpenkoppen met een trechtervormige ketel. Eén hiervan draagt het hielmerk SVS, dat in Zeeland geregeld wordt gevonden. Wonderlijk genoeg heeft de naam van de eigenaar van het merk, Staats Jansz. Sonnevelt, geen relatie met de letterkeuze. Dat komt in die periode een enkele keer vaker voor omdat het aantal Goudse zelfstandige makers zo geweldig groot was dat de gewenste lettercombinatie soms al in gebruik was en naar een ander merk moest worden uitgeweken. Sonnevelt werkte op het merk SVS van 1701 tot na 1723. De tweede kop draagt een gestempeld hielmerk vermoedelijk met een vroege versie van het merk zwijn, aanvankelijk als varken aangeduid.
    De derde pijpenkop is het meest interessant en is voorzien van het hielmerk posthoorn (afb. 10). Gezien de primitieve gravering moet dat merk een kopie van een Gouds voorbeeld zijn, al getuigt de perfectie van vervaardiging van de pijp zelf wel dat de fabrikant dicht bij de verdienste van de Goudse nijverheid bleef. De ketel is prachtig dunwandig, draagt een radering rond de opening en is mooi effen geglaasd. Toch zijn alle afwerkhandelingen niet op de geroutineerde Goudse wijze uitgevoerd maar getuigen van een zekere mate van onhandigheid. Eerder al werden in Vlissingen pijpen gevonden die technisch zeer goed waren maar door een zeker gebrek aan routine in de productie lokale herkomst verraden. De laatste pijpenkop tenslotte is van de grove kwaliteit en heeft geen hielmerk doch slechts als bijmerken een halve maan en drie stippen op de zijde van de spoor. Dergelijke koppen komen bij duizenden tevoorschijn in de provincies Holland en aangrenzende gebieden, maar blijken in Zeeland een rariteit te zijn. Het is zelfs de vraag of deze pijp niet door een roker persoonlijk is meegebracht in plaats van te zijn aangeschaft bij de lokale tabakswinkelier.
    Van een generatie later is een pijp met een slanke ovale ketel van het soort zoals dat rond 1740 in Gouda werd ontwikkeld. De pijp is op de hiel gemerkt met de WS gekroond, op de rechter hielzijde zien we als bijmerk het wapen van Gouda, zoals dat vanaf 1739 aan de Goudse pijpenmakers was toegekend.[14] Deze pijp is het ultieme voorbeeld van de prachtige kwaliteit kleipijpen die in die periode in Gouda tot stand kwamen, en dan nog in het bijzonder uit een van de meest gerenommeerde bedrijven, namelijk dat van Arent Willemsz. Brammert. In zijn tijd zorgde Brammert voor aanzienlijke leveringen naar Zeeland.
    Alle gevonden pijpenstelen horen bij de ketelmodellen uit rond 1700, zij zijn strak van maaksel en zes exemplaren zijn voorzien van een zwaartepuntdecoratie afgezoomd met een parelfilet. Twee andere dragen in de plaats van parelrijen een chevron. Dergelijke zigzagbanden zijn rond het jaar 1700 op zijn hoogtepunt en worden daarna definitief verwisseld voor de parelfilet die tot ver in de negentiende eeuw populair zal blijven. Tenslotte is er nog een steel die over een bredere baan versierd is met een ruitenband gevuld met stippen. Deze steel hoorde bij een korte pijp met een buitenmodel ketel, mogelijk niet uit Gouda maar uit een kleiner productiecentrum in de Goudse periferie.

  2. Beerput (werkput 1, spoor 74, vondstnummer 30) 1750-1800
    Twee pijpenkoppen en zeven pijpenstelen. Beide pijpenkoppen hebben een Goudse uitstraling met het kenmerkende ovale ketelmodel (basismodel 3), cilindrische hiel en rechte steel. Op de hiel dragen zij een gestempeld makersmerk, de ene is voorzien van het in deze streek bekende en geliefde merk WS gekroond uit de werkplaats van Arent Willemsz. Brammert. De andere pijpenkop toont op de hiel een onleesbaar merk dat er op wijst dat de pijp vermoedelijk van Zuid-Nederlandse herkomst is maar wel geïnspireerd werd op de Goudse pijp. Beide exemplaren dragen een bijmerk, de Goudse versie het gebruikelijke Goudse wapenschild, het andere exemplaar een imitatie schildje waarbij op het wapenschild niet zes sterren zijn geplaatst maar vier stippen. Dergelijke varianten werden door makers bedacht om zich niet aan merkimitatie schuldig te maken, maar hun product toch zo veel mogelijk de Goudse uitstraling te geven. De pijpenstelen sluiten bij dit materiaal aan, helaas zijn geen zwaartepuntversieringen teruggevonden.

  1. Beerbak (werkput 1, spoor 163, vondstnummer 53) 1630-1650
    Zes pijpenkoppen en zeven pijpenstelen. Het pijpmateriaal is afkomstig van hetzelfde genre dubbelconische modellen dat ook van andere sites in Vlissingen bekend is. Op de hiel zijn zij voorzien van de Goudse merken SH, goudsbloem en TIP, merken die toebehoorden aan makers waarvan reeds bekend was dat zij een aanzienlijke verscheping naar Zeeland verzorgden en zelfs speciale, voor de Zeeuwse markt vergrote pijpmodellen leverden. Makers zijn respectievelijk Steven Hendricksz., Reijnier Jansz. Blom en Thiel Jansz. Proost. Steven Hendricks is van hen de eerste die aan Zeeland levert en daarvoor zelfs een specifiek pijpmodel ontwikkelt. Hij moet daarmee al voor 1635 zijn begonnen. Proost volgt enkele jaren later en zal een lange en succesvolle carrière hebben. Blom tenslotte, die heel toepasselijk zijn familienaam als beeldmerk gebruikte, dringt omstreeks 1645 op de Zeeuwse markt door. Dergelijke pijpen bestemd voor export buiten de provincie waren voorzien van iets grotere, zwaardere koppen om te voldoen aan het smaakgevoel van de roker in Zeeland. Op de steel werden zij voorzien van een zwaartepuntdecoratie bestaande uit vier bijeen gegroepeerde lelies, gescheiden door een radering van een tweede groep. Een wat later model met een iets hogere ketel en een minder overtuigende vorm is voorzien van het lettermerk KA. Het betreft mogelijk een lokaal product waarvan de maker helaas niet te achterhalen is.[15] De datering ligt tussen 1635 en 1660.

  2. Tonput (werkput 1, spoor 179, vondstnummer 71) 1700-1750
    Eén losse pijpensteel, vermoedelijk uit het tijdvak 1700-1750.

 

  1. Tonput (werkput 1, spoor 179, vondstnummer 72) 1625-1635
    Twee pijpenkoppen en elf pijpenstelen. Materiaal uit een korte periode, tussen 1625 en 1635. De twee pijpenkoppen zijn beide ongemerkt, de vroegste is geglaasd en behoort daarmee van de betere kwaliteit, de tweede is grof en niet verder afgewerkt. Het gaat mogelijk om lokaal, dat wil zeggen op Walcheren geproduceerde pijpen. Beide pijpenkoppen behoren tot de vroegere pijpvondsten op het Dokkershaventerrein. Een steel met zwaartepuntstempel met een lelie geflankeerd door de initialen SH wijst op de maker Steven Hendricksz. uit Gouda. Deze steel dateert tussen 1635 en 1640 en markeert het begin van een voortgaande verscheping van pijpen door Steven Hendricksz. naar Zeeland. De zogenaamde Zeeuwse pijp werd ook door andere Goudse makers op de steel gemerkt met een lelie met initialen, zoals bijvoorbeeld door Jonathan Scharp.

 

  1. Tonput (werkput 1, spoor 179, vondstnummer 73) 1620-1640
    Acht pijpenkoppen en 43 pijpenstelen. Deze vondst bevat het vroegste merk van het Dokkershaventerrein: een pijpenkop met als hielmerk een roosje uit circa 1620, maar zeker niet later dan 1625. Het gaat om een mooi afgewerkte, gepolijste pijpenkop die uit de regio zou kunnen komen, alhoewel de stijl ook kenmerken van de stad Rotterdam vertoont. De andere zeven pijpenkoppen laten een verzaaid karakter zien en dateren tussen 1625 en 1650. Zij sluiten aan bij de vondsten van andere locaties in Zeeland en stemmen daarmee grotendeels overeen met het algemene smaakpatroon. Er is duidelijk nog geen sprake van gevestigde aanvoerroutes.

 

  1. Tonput (werkput 1, spoor 183, vondstnummer 82) 1625-1640
    Veertien pijpenkoppen en veertig pijpenstelen. Datering van 1625 tot 1640. Opvallend en nogal onverwacht zijn twee verschillende barokpijpen van Goudse herkomst, die behoren tot de categorie boerse maaksels met een over de ketel en steel woekerende, weinig scherpe decoratie van takjes, bloemknopjes en bloeiende bloemen. Beide koppen zijn in hetzelfde genre uitgewerkt al is toch van een andere schikking sprake. Daarmee bewijzen zij dat deze boerse pijp in die periode een gangbaar artikel was en wanneer een persvorm versleten was deze voor een nieuwe nagenoeg identieke werd vervangen.
    De gewone gladde pijpenkoppen lopen uiteen in tijd en voorkomen, variërend van een vroeg dubbelconisch model met lelie in ruit gemerkt uit circa 1630 tot pijpenkoppen met de merken HF gekroond en roos gekroond uit een iets latere tijd. De laatste twee producten moeten in Zeeland zijn gemaakt, al is een exacte herkomst niet met zekerheid te geven. Van het hielmerk IB met twee sterretjes zijn twee exemplaren gevonden, van het merk AS gekroond uit Gouda drie stuks. Zij wijzen op aanvoer van pijpen bij grotere aantallen. Alle pijpen vertonen een vergelijkbaar uiterlijk, al hebben nog maar twee exemplaren het zwaardere Zeeuwse model, de rest is fijner van lijn maar draagt nog wel een zwaartepunt op de steel. Opmerkelijk is het grote aantal mondstukken: op 16 koppen zijn 10 mondstukken geborgen terwijl dit aantal meestal minstens vijftig procent lager ligt. Eén pijpenkop toont op de ketel een stippelroos, een motief dat in de provincie Holland vanaf 1630 buitengewoon populair werd en als aanduiding gold voor de grove, goedkopere soort pijp. In Zeeland worden dergelijke pijpen slechts zeer beperkt gevonden wat er opnieuw op wijst dat veel Zeeuwse rokers pijpen van een gemiddeld betere kwaliteit pijpen gebruik maakten.
    Een pijpfragment uit Gorinchem met merk lelie in ruit en gestempelde zwaartepunt decoratie bewijst dat we in de tweede helft van de jaren 1630 zijn aangeland, wanneer de Zeeuwse smaak vanuit Gorinchem op de Vlissingse markt wordt gebracht. Indertijd was deze pijp de meest luxe die in Zeeland op de markt was.
    Samengevat vertoont het overgrote deel van het materiaal grote gelijkenis met vondsten uit West-Nederland, waar ook de Goudse producten naast lokale waar voorkomen. Slechts één pijpenkop laat kenmerken van de Zeeuwse smaak zien. Hoe sterk de regionale component is blijft onduidelijk omdat sommige merken niet determinabel zijn en er over de lokale pijpenmakers nauwelijks iets bekend is. Duidelijk is wel dat dit milieu dus uit eenvoudige pijpen rookte met bij hoge uitzondering iets moois. Om op te vallen werden de twee boerse barokpijpen aangeschaft die meer curieus zijn dan dat zij op goede smaak duiden.

 

  1. Tonput (werkput 1, spoor 183, vondstnummer 83) 1630-1640
    Acht pijpenkoppen en 41 steelfragmenten. De pijpenkoppen stammen van rond 1630 tot kort na 1640. De meest spectaculaire pijpenkop is een boerse barokpijp van Goudse oorsprong. Rondom de ketel is een weinig overzichtelijke decoratie aangebracht van gearceerde blaadjes, stippelroosjes en enkele takjes. De steelaanzet vertoont een knoop aan weerszijden afgezet met lofjes (afb. 3). In overeenstemming met de aard van deze pijpen is het reliëfwerk niet erg scherp van gravering terwijl ook de indeling van de motieven wat rommelig aandoet. Wat dat betreft is het woord barok daarop terecht van toepassing. De decoratie stemt overeen met de doelgroep van dit product, de burgerlijke roker die zocht naar een zeker vertoon maar niet een echt dure pijp wilde aanschaffen.
    De andere pijpenkoppen laten een grotere variatie zien dan in veel andere complexen. Ten eerste zijn er twee ongemerkte pijpen die in Zeeland in die periode betrekkelijk weinig voorkomen. De andere exemplaren zijn zonder uitzondering van de fijnere zogenaamde geglaasde kwaliteit. Van die betere kwaliteit getuigen ook de merken AS gekroond, roos gekroond en goudsbloem op steel. Buiten deze categorie van bekende Goudse makers, waarvan het zeker is dat zij reguliere export naar Zeeland verrichten, is er nog een pijpenkop met het merk IB met twee sterretjes, dat tot nog toe onbekend was, maar in het Dokkershavengebied in meerdere contexten is gevonden. Gezien de kwaliteit van het maaksel en de vroege datering, kort na 1630, lijkt het niet waarschijnlijk dat zo’n perfect product in die tijd al in Zeeland gemaakt is.
    Opmerkelijk is het relatief grote aantal mondstukken: acht koppen tegen vijf mondstukken is op zich verwonderlijk. Normaliter wordt een deel van de mondstukken in de loop van het gebruik stukgebeten en alleen daardoor al vinden we hiervan minder terug.
    Ergo, dit materiaal laat een eerste aanzet voor de Zeeuwse smaak zien al is het merendeel van de pijpen nog gelijk aan wat we in de provincie Holland vinden. Ook de zwaartepunt stempels getuigen van grote verschillen en zijn qua herkomst uit verschillende werkplaatsen afkomstig. Opmerkelijk is dat van het barokkopje in een naburig huisgezin ook exemplaren gevonden zijn (§ 9). De variatie binnen het materiaal wijst er op dat over een langere periode uit verschillende kanalen aanvoer van pijpen werd verkregen en er in dit milieu geen sprake was van een vast consumptiepatroon.

 

  1. Beerput (werkput 2, spoor 183, vondstnummer 436) 1690-1710
    Vijf pijpenstelen van lange Goudse pijpen uit de periode 1690 tot 1710, de tijd dat de stelen van de pijpen nog niet op hun dunst waren en de afwerking ook nog niet maximaal verfijnd. Binnen deze late datering past wel een enkel bandstempel bestaande uit een brede baan met raderingen afgezoomd met parelfilet. Zou een merk gevonden zijn, dan was het mogelijk een nadere status van de pijp te geven; helaas is dat niet het geval. Duidelijk is er sprake van een luxe soort pijp met een wat langere steel, maar vermoedelijk niet uit de beste Goudse werkplaatsen.

  2. Beerput (werkput 2, spoor 191, vondstnummer 770) 1840-1900
    Vijf pijpenkoppen en 49 pijpenstelen. De pijpen zijn de late uitvoeringen van basismodel 3 met een ovale pijpenkop. Op de hiel dragen zij het merk ooievaar of wapen van Den Haag. Qua uitvoering zijn dit de laatste producten die volgens de Goudse achttiende eeuwse discipline zijn gemaakt. Alleen aan minimale details zijn de vroegere pijpen van deze latere exemplaren te onderscheiden. Als maker komen zowel Aart of Pieter de Jong als wel Arie van der Kleijn Pzn. in aanmerking, de laatst nam het merk rond 1865 over.[16] Dit pijpenmakersmerk wisselde in honderd jaar tijd slechts tweemaal van eigenaar terwijl ook aan het uiterlijk van het product nauwelijks iets veranderde. Deze pijpen zijn daarom een mooi voorbeeld van de traditionele bijna starre Goudse pijpennijverheid waarin verandering eerder uitzondering dan regel is. Als vervuiling werden nog enkele steeltje uit de periode 1690 tot 1730 aangetroffen.

  3. Beerput (werkput 2, spoor 191, vondstnummer 20) 1830-1880
    Negentien pijpenkoppen en 122 steelfragmenten. Het in die periode populaire basismodel 3 met de ovale zogenaamde Goudse pijpenkop was in Zeeland buitengewoon geliefd, zeker wanneer dit voorzien was van het hielmerk WS gekroond. Uit het assortiment van de illustere Gouda pijpenmakersfamilie Bammert, later voortgezet door de familie Van der Want, werd een keuze gemaakt voor een kleiner formaat ketel met een ragfijne steel. In die categorie kwam het Goudse product het best tot zijn recht: de fijne prachtig ovale ketel, de korte hiel als tegenwicht en markering van de overgang naar de dunne tot ragfijne steel. Hoewel exclusief vanwege het fijne maaksel werden deze pijpen bij geweldige aantallen in de Goudse Kuipersteeg gemaakt, in een werkplaats waar zoals wel wordt gezegd de klei twee eeuwen niet droog had bestaan. Het lijkt erop dat het grootste deel van de productie werd afgezet in Zeeland en Vlaanderen. In de beste jaren had de fabriek zelfs een speciaal tegoedenboek voor de Zeeuwse markt. Helaas is het niet te achterhalen wie in Vlissingen de sleutelfiguren zijn geweest die voor de distributie zorgden. De steelfragmenten lijken tot de zelfde soort pijpen te behoren, met uitzondering van één fragment, dat een reliëfdecoratie draagt. Dit toont een doorlopend ruitenpatroon gevuld met een cirkelgaatje in iedere ruit. Vermoedelijk gaat het om een kortere pijp waarvan ook de ketel versierd is geweest. De roker van dit materiaal had gevoel voor stijl en voor kwaliteit van het product, de kortere versierde pijp vormde daarop een uitzondering en werd mogelijk op een andere wijze betrokken.
    Bij de productie uit het bedrijf van Pieter van der Want is het merkstempel WS de constante factor samen met de onverminderde kwaliteit al laten zich in de details talloze minimale verschillen bespeuren. Zo verstrakte in het midden van de negentiende eeuw het stadswapen van Gouda, waardoor het soms iets te schematisch wordt weergegeven. Dat de letter S voor de slegte ofwel de eenvoudige kwaliteit niet meer voorkomt, heeft niet alleen te maken met het feit dat het om de beste zogenaamde porceleijne kwaliteit gaat, deze letter werd in de latere tijd niet altijd meer gezet. De Goudse gildenregels waren in de negentiende eeuw vervallen en de pijpenmakers beschouwden de aanduiding met de letter S als een belediging voor hun product. Wel heeft het glaaswerk rond de ketel aan kwaliteit iets afgenomen, terwijl de zone rond de hiel soms wat onverzorgd is. Gedurende de hele negentiende eeuw blijven de stelen ragfijn, maar deze is overeenkomstig de vrij forse koppen nogal dik. Rond een willekeurige pijpenkop tellen we toch nog 60 glaasstrepen, dat wil zeggen dertig keer met de agaatsteen op en neer.
    De pijpen met het merk ooievaar zijn van dezelfde zending afkomstig. Opmerkelijk is het tamelijk opvallende vormmerk dat diende om de werklieden die identieke pijpmodellen persten van elkaar te kunnen onderscheiden. We zien tweemaal twee stippen rond het Goudse wapen (3 ex.), de andere heeft drie stippen, een volgende twee, één exemplaar is niet van een vormmerk voorzien. Dit product werd ook in een andere context in meervoud gevonden en moet via dezelfde handelskanalen betrokken zijn. De verschillende vormmerken wijzen op massale productie en grootscheepse handel.
    Deze putvondst bevat ook nog twee fragmenten van porseleinen pijpenkoppen, die als bodemvondst tamelijk zeldzaam zijn. Het gaat om Boheems materiaal dat op een heel specifieke wijze is gemaakt. De ketel is namelijk op een draaischijf gedraaid terwijl de steel is gegoten; de twee onderdelen werden later met slappe klei aan elkaar gelijmd. In dit geval gaat het om een specifiek model dat weinig wordt gevonden: een cilindrisch verhoogde stummel met onder de buik een ingesnoerde rand afgezet met een parelfilet in reliëf. Dergelijke koppen werden voorzien van een vlotte beschildering in dit geval in pastelkleuren. Vermoedelijk gaat het om de afbeelding van een standbeeld tegen een achtergrond van bomen. Op de decoratie is vervolgens enig glansgoud aangebracht die het product nog deftiger maakt. Hoewel uitzonderlijk als rookinstrument, gaat het toch om gangbare pijpen met algemene voorstellingen bestemd voor de middenklasse roker. De gevonden fragmenten markeren de start van de massaproductie en na 1850 zien we dit vondstmateriaal vaker in de burgerlijke context. Neemt niet weg dat dergelijke producten voor de Zeeuwse roker van indertijd tot de luxe huisraad behoorden mede omdat er een lange aanvoerweg achter het product zat die de verkoopprijs zeker beïnvloed zal hebben.

  1. Beerput (werkput 2, spoor 192, vondstnummer 771) 1750-1800
    Twee pijpenkoppen en veertien pijpenstelen. De beide pijpenkoppen zijn op de hiel voorzien van het bekende merk WS gekroond en stammen uit de fabriek van Arent Willemsz. Brammert. Onder de stelen treffen we een exemplaar aan met reliëfversiering van ruiten ieder gevuld met een stip, die weer het atypische product in dit huisgezin hebben gevormd. Een vergelijkbare steel werd ook in een andere context aangetroffen (§ 13).

 

  1. Beerput (werkput 2, spoor 195, vondstnummer 645) 1650-1700
    Vijftien pijpenkoppen en 101 pijpenstelen. De twee oudste pijpenkoppen dragen op de hiel een roos gekroond en een lelie, hoewel beide producten voorzien zijn van een hielmerk duidt de magere afwerking op een eenvoudige kwaliteit en lokale dat wil zeggen Zeeuwse herkomst. Helaas zijn geen makers te duiden. Het andere werk is Gouds en laat zien dat de Goudse lange kwaliteitspijpen domineren, terwijl de aanvoer vanuit Gorinchem in die periode is opgehouden. Zowel de modellen als de merken wijzen op verschillende makers uit opeenvolgende periodes. De pijp met het merk goudsbloem betreft een latere versie van Reijnier Jansz. Blom, de maker die jarenlang voor de Zeeuwse markt een speciaal model maakte. Inmiddels is er sprake van een Goudse standaardpijp met het gebruikelijke slankere ketelmodel. De andere modellen vertonen de merken dubbelkoppige adelaar, os met ster, TIP, hand, AIO en dateren tussen 1670 en 1685. Het laatste initiaalmerk is afkomstig van de Goudse maker Arie Jansz. Overwesel, die in kwalitatief opzicht het beste product leverde. De producten van de makers Proost en Jonas Jansz. de Vriendt behoren tot de kenmerkende exportpijpen, zij zijn onder forse tijdsdruk gemaakt en laten kenmerken van grote vaardigheid en haast zien. Het zijn typische pijpen uit een centrum waar de productie zich tot een hoofdnijverheid had verheven en waar in grote discipline en onder druk van forse concurrentie werd gewerkt. Zonder uitzondering gaat het om lang werk met een steellengte van ruim veertig centimeter. Een enkele pijp is fijn van kwaliteit en korter van steel en draagt het bandstempel direct achter de ketel. Terwijl de roker van stand in de provincie Holland zijn neus voor veel van deze lange pijpen ophaalde, moest de Zeeuw hiermee genoegen nemen. Opvallend is wel dat ook in deze vondst de gewone grove pijp weer ontbreekt. Hier is dus een generatie lang uit het pijpmateriaal met status gerookt, al werd niet het beste gebruikt dat men maakte maar een wat mindere categorie.

 

  1. Beerput (werkput 2, spoor 195, vondstnummer 646) 1620-1650
    Zeven pijpenkoppen en 31 steelfragmenten. Het meest aantrekkelijk product in deze groep is een pijp met op de steel een goed uitgewerkte barokversiering. In reliëf is tussen twee verdikte knopen een schikking van takjes met bloemen en blaadjes te zien, die uitgewerkt zijn met een fors reliëfverschil. Uit dezelfde werkplaats is ook een onversierde geglaasde pijp teruggevonden op de hiel voorzien van hetzelfde roosmerk met kelkbladen. Beide producten zijn gemaakt door William Pritsaert uit Gorinchem en bevestigen de bestendigde aanvoer van pijpen uit die stad in de jaren 1630. Van enige tijd later zijn twee kopjes eveneens uit Gorinchem voorzien van het merk WT. Zij zijn nog volledig in de Hollandse dubbelconische stijl uitgevoerd, zonder aanpassing voor de Zeeuwse consument. Maker is Willem Teeck, een aanzienlijke pijpenmaker uit Gorinchem, wiens productie overigens eerder naar de noordelijke dan naar de zuidelijke streken werd verkocht. Zijn aandeel op de Zeeuwse markt is nooit echt van belang geweest.
    Van na 1660 is het merk TIP van Thiel Jansz. Proost, al betreft het wel een vroege versie met op de steel nog een wat ouderwetse zwaartepuntstempeling van lelies in ruiten afgewisseld met omgaande raderingen. Bij dat model is de ketel nog gedrongen maar wel zwaarder zodat deze bij de Zeeuwen in de smaak viel. Van de Goudse maker Jan Michielsz. Metfoort is verder nog een pijp met zijn initialen IMM geborgen. Metfoort werkte meer dan twintig jaar als zelfstandige pijpenmaker maar zijn producten worden zelden gevonden. De stijl die hij volgde sloot aan bij wat in Gouda toen gangbaar was, de slanke-dubbelconische ketel. Meest recent is het initiaalmerk PP dat alleszins Gouds oogt, doch dat nog niet verder bekend was. De datering hiervan ligt rond 1675.
    Als vervuiling uit de latere tijd is een ovale Goudse ketel (basismodel 3) gevonden voorzien van het hielmerk WT gekroond. Deze vondst dateert tussen 1840 en 1860.

  1. Tonput (werkput 4, spoor 141, vondstnummer 757) 1630-1650
    Vijf pijpenstelen van kloeke geglaasde producten uit de periode 1630-1650. Doordat zij met snelheid zijn gepolijst met vlotte agaatstrepen getuigen zij eerder van Gorinchemse dan van Goudse makelij. Juist in die periode was er tussen enkele toonaangevende pijpenmakers uit Gouda en Gorinchem een forse concurrentieslag gaande en er zijn jaren geweest waarop het lijkt dat de Gouwenaars amper voet aan de Zeeuwse grond kregen. In die periode leverden de Gorcummers overigens pijpen die volledig waren afgekeken van de Goudse waar, doch qua model waren aangepast aan de Zeeuwse smaak. Blijkbaar kon men deze met een voordelige prijsstelling aanbieden, misschien wel mede omdat de aanvoerroute korter was.

  1. Tonput (werkput 4, spoor 141, vondstnummer 755) 1630-1650
    Twee pijpenstelen zonder enige decoratie. Zij wijzen op goede producten met een geglaasd oppervlak, gezien de geringe dikte zeker aangevoerd uit Holland en eerder uit een Gouds dan uit een Gorinchems bedrijf. Datering 1630-1650.

  2. Tonput (werkput 4, spoor 74, vondstnummer 103) 1645-1665
    Acht fragmenten waaronder twee pijpenkoppen en zes pijpenstelen. Een van de twee koppen draagt als hielmerk een eenvoudig gegraveerde roos, het tweede exemplaar is net voor de hiel afgebroken. Beide koppen zijn geglaasd en behoren tot de betere maar niet de beste kwaliteit. De productieplaats moet in de provincie Holland liggen. Twee stelen dragen de in Zeeland veel voorkomende zwaartepuntdecoratie van raderingen waartussen gestempelde ruiten met vulling. Aanvankelijk was dit werk uit Gorinchem afkomstig, na 1635 gaat het steeds vaker om Goudse producten. Datering tussen 1645 en 1665.

  3. Beerbak (werkput 4, spoor 127, vondstnummer 148) 1640-1730
    Eén pijpenkop en twee steelfragmenten. De pijpenkop is van het Engelse zogenaamde overleaning type en heeft een hoge slanke ketel die sterk naar buiten leunt. Dergelijke pijpen zijn bij grote aantallen in Londen gemaakt en zijn vrijwel altijd ongemerkt. Het is een product bestemd voor de lokale roker en is zeker niet voor export bedoeld. Wanneer dergelijke pijpen buiten de regio worden gevonden duidt dit op meegebrachte producten en niet op verscheepte handelswaar. Datering tussen 1700 en 1730. Beide steelfragmenten zijn ouder, de dikste uit de jaren 1640 of 1650, de tweede is moeilijker te dateren, vermoedelijk tweede helft zeventiende eeuw. Beide zijn afkomstig van kwalitatief betere producten.

  1. Beerbak (werkput 4, spoor 127, vondstnummer 149) 1630-1690
    Twee steelfragmenten de eerste met het voor Zeeland kenmerkende zwaartepunt bestaande uit gegroepeerde lelies in ruiten afgewisseld met rondgaande raderingen een mode uit de jaren 1630 of weinig later. Dit werk werd aanvankelijk uit Gorinchem geïmporteerd en later speelde Gouda de hoofdrol. De tweede steel stamt uit het laatste decennium van de zeventiende eeuw en is afkomstig van een lange zogenaamde maatpijp die in die periode bij grote aantallen uit Gouda werden aangevoerd en een steellengte van 19 duim ofwel bijna vijftig centimeter had.

  2. Beerbak (werkput 4, spoor 127, vondstnummer 150) 1700-1750
    Losse pijpensteel, vermoedelijk eerste helft achttiende eeuw.

 

  1. Beerbak (werkput 4, spoor 127, vondstnummer 151) 1650-1700
    Drie pijpenkoppen en dertien steelfragmenten. De drie pijpenkoppen zijn van Goudse makelij en dragen de tot nog toe in Vlissingen onbekende merken IPS en HMD (2 ex.). Het eerste merk is een periode gebruikt door de Goudse familie Schoonevelt, die bekend staan als handelaren in pijpen en naar talloze streken grote leveringen hebben verzorgd. Hun Zeeuwse marktaandeel lijkt van gering belang. Het merk HMD is eveneens Gouds van makelij, maar de maker is niet bij naam bekend, hetgeen verwonderlijk is want pijpen met dit merk worden vaker in ons land gevonden. Beide merken refereren dus aan makers c.q. handelaren die voor verscheping werkten, al is over de personen zelf weinig tot niets bekend. De gevonden stelen sluiten bij de koppen aan, ook zij zijn van betere kwaliteit pijpen afkomstig en vertonen als zwaartepunt een enkele band met raderingen afgezoomd met parelfilet. Het materiaal stamt uit de jaren 1690 en is van gemiddeld hogere kwaliteit, lang en fijn tot porselein. Zeker is wel dat het om de lange 19 duims pijp gaat, in die periode een product voor de betere stand.

 

  1. Beerbak (werkput 4, spoor 127, vondstnummer 156) 1650-1700
    Twee pijpenkop fragmenten en vier pijpenstelen. De twee kleine scherfjes van pijpenkoppen zijn van Goudse makelij en stammen uit het eerste kwart van de achttiende eeuw, zij zijn afkomstig zijn van het gangbare basismodel 2, de trechterkop. Zou het echter om buitenmodellen gaan dan ligt de datering beduidend later. De twee dikke pijpenstelen stammen uit het laatste kwart van de zeventiende eeuw, de andere twee zijn achttiende eeuws.

 

  1. Tonput (werkput 4, spoor 134, vondstnummer 751) geen periode
    Eén losse pijpensteel.

 

  1. Tonput (werkput 4, spoor 134, vondstnummer 752) 1630-1650
    Zes pijpenkoppen en tien pijpenstelen. Het materiaal dateert van kort na 1630 tot vóór 1650. Alle pijpen zijn van het dan heersende dubbelconsiche model (basismodel 1), al laat zich wel enige ontwikkeling onderscheiden. Het oudste exemplaar is voorzien van het initiaalmerk SH en is gemaakt door Steven Hendricksz. uit Gouda. Het model is nog gedrongen dubbelconisch en sluit eerder bij de Hollandse smaak aan. Hendricksz. zette als eerste Gouwenaar de export naar Zeeland op. Uit het dubbelconische model voorzien van het merk SH ontwikkelt zich het sterker buikige model speciaal voor de Zeeuwse markt bestemd. Op deze meer buikige producten is tweemaal het merk goudsbloem aangetroffen en tweemaal het lettermerk TP (afb. 6). Dit laatste tot nog toe onbekende merk behoorde mogelijk toe aan de Gouwenaar Thiel Proost, die later op het meer kenmerkende merk TIP overging (afb. 7). De stelen van dergelijke buikige pijpkoppen werden op het zwaartepunt versierd met een patroon van gestempelde lelies in ruiten. Aanvankelijk werden die stempels afgewisseld met rondgaande raderingen, bij deze exemplaren is dat niet langer het geval, hetgeen duidt op een datering van rond 1640 of wat later. De rondgaande radering verdween toen op de productiekosten moest worden bespaard.

  2. Tonput (werkput 4, spoor 306, vondstnummer 782) 1620-1645
    Drie pijpenstelen met zwaartepuntstempels. De oudste pijpensteel dateert uit de jaren 1620 en toont een atypische zwaartepuntdecoratie bestaande uit ruiten gevuld met vier gestileerde lelies. Deze stempels worden afgewisseld met een dubbele rij omgaande raderingen waartussen heel ongebruikelijk een parelfilet is aangebracht, een decoratie die met deze vroege datering nog niet eerder is gevonden. Het is verleidelijk te veronderstellen dat het om een Zeeuw product gaat maar daarvoor zijn vooralsnog geen bewijzen. De inspiratie voor deze decoratie voert overigens eerder terug naar pijpenmakers uit Rotterdam, Amsterdam of uit de plaatsen Hoorn of Enkhuizen dan naar Gouda of Gorinchem. De twee andere stelen dragen de veel bekendere en kenmerkende ruiten met lelie en zijn afkomstig uit Gorinchem. De datering van de drie fragmenten ligt tussen 1620 en 1645.

 

  1. Tonput (werkput 4, spoor 306, vondstnummer 786) 1610-1650
    Twee pijpenkoppen en vijf pijpenstelen. De vroegste pijpenkop is voorzien van het merk goudsbloem en dateert uit rond 1640. Het betreft Gouds materiaal van de betere kwaliteit gemaakt door Reijnier Jansz. Blom en was bestemd voor de Zeeuwse markt. Om die reden zijn de pijpen uitgevoerd met zwaardere ketels en dikkere stelen, maar tot de Zeeuwse smaak behoorde ook het plaatsen van een hielmerk en het aanbrengen van een zwaartepuntdecoratie. Al deze afwerkhandelingen zijn efficiënt uitgevoerd met soms wat sporen van haast die aangeven dat werken tegen een zekere tijdsdruk toen al gewoon was. De pijp met het merk PH met twee sterren heeft een wat onverwachte slanke ketel voor de Zeeuwse roker. Maker is de Gouwenaar Pieter Cornelisz. den Hageaar, die vanaf 1660 als gildenlid geregistreerd staat maar mogelijk al ruim eerder met de productie van dergelijke pijpen is begonnen; derhalve kan de datering al rond 1650 liggen. De stelen laten een ruime variatie op het zwaartepuntpatroon zien en bewijzen de populariteit van deze soort pijp en de levering in steeds wisselende kwaliteiten en van steeds andere makers. Wel blijft de stempeling van de lelies tussen de enkele, dubbele of zelfs driedubbele omgaande raderingen voor Zeeland gewoon, ondanks het feit dat het werk te arbeidsintensief was. In één geval is de ruit met een vierbladige bloem gevuld en is de productieplaats niet nawijsbaar.

  2. Tonput (werkput 5, spoor 26, vondstnummer 829) 1660-1690
    Eén pijpenkopfragment en vier pijpenstelen. Het fragment van de pijpenkop stamt uit de jaren 1680 of 1690, is van de eenvoudige grove kwaliteit, alhoewel de ketelopening wel van een radering is voorzien. Die onverwachte combinatie kan wijzen op lokale productie. De vier stelen zijn een generatie vroeger. Zij behoorden toe aan lange Goudse pijpen met zwaartepuntdecoratie van twee ringen of banden met raderingen langs de boorden, afgezoomd met een parelfilet. De dubbele banden wijzen op productie in de periode 1660-1680; daarna wordt om economische redenen nog maar een enkele band aangebracht. Het voorkomen van lange pijpen in de vroegere periode en korter rookgerei in latere tijd suggereert een afzakken van smaak, maar evengoed kan er sprake zijn van een andere gebruiker die minder kwaliteitseisen c.q. status aan zijn rookgerei stelde.

  3. Beerbak (werkput 5 , spoor 4, vondstnummer 832) 1705-1735
    Zestien pijpenkoppen en 94 pijpenstelen. Gouds materiaal dat dateert tussen 1705-1735 en dat voorzien is van verschillende merken. Van het initiaalmerk SW gekroond zijn vier exemplaren gevonden. Het merk SH gekroond, is interessant genoeg afkomstig van de kleinzoon van de Gouwenaar die met het ongekroonde SH-merk de export naar Zeeland begon. Inmiddels noemt de familie zich De Jong; het merkteken zelf is dan overigens sterk op zijn retour. Verder treffen we enkele merken aan die minder bekend zijn: V gekroond, W gekroond, toren, duif en hond. Sommige merken bewijzen dat het Goudse hielmerk tussen 1690 en 1730 meer variatie vertoont dan tot nu toe bekend was. De meeste merken betreffen niet de mooiste en beste voorbeelden van de Goudse nijverheid van dat moment, maar ook niet de minste: de pijpen zijn in ieder geval wel goed afgewerkt. Samenvattend gaat het dus om een gevarieerde groep luxe materiaal uit een rijker milieu. Uit een latere tijd zijn nog verstoringen gesignaleerd in de vorm van drie gemerkte pijpen voorzien van het merk WS gekroond; hun datering ligt tussen 1740 en 1760. Als laatste dient nog een getordeerde steel vermeld te worden voorzien van het merk MC van een nog onbekende maker; het afgebroken steeleind lijkt als mondstuk te zijn gebruikt.

  4. Beerbak (werkput 5, spoor 45, vondstnummer 880) 1620-1650
    Vier pijpenkoppen en tien pijpenstelen. De koppen zijn van het bekende bolbuikige wat zware dubbelconische type dat in de provincie Holland weinig populariteit genoot maar in Zeeland buitengewoon geliefd is geweest.[17] Op deze koppen zijn verschillende merken te onderscheiden. Het merk goudsbloem met twee stippen is aangevoerd uit Gouda of eventueel Gorinchem. Hierover kan gespeculeerd worden omdat van de Goudse maker niet bekend is dat hij deze stippen bij zijn teken plaatste, terwijl de Gorkummers wel berucht zijn om het feit dat zij de Goudse merken met een geringe wijziging imiteerden. Drie andere merken, de KA met ster, de HF gekroond en de roos met kelkbladeren zijn eerder Zeeuws van makelij, al kan geen maker worden aangewezen. De stelen van de uit Gouda en Gorinchem aangevoerde pijpen werden voorzien van zwaartepunt stempels van lelies in ruiten in een patroon van vier stempels bijeengegroepeerd en gescheiden door een rondgaande radering van een tweede partij van vier. Datering 1640-1655. De vondst van dit materiaal veronderstelt een smaakbewuste roker, eerder een koopman of succesvol handelsman dan een arbeider of persoon in loondienst. Alle merken zijn ook op andere locaties van het Dokkershavengebied gevonden en mogen we dus tot het gangbare rookgerei van die periode rekenen.

  5. Tonput (werkput 5, spoor 54, vondstnummer 890) 1550-1600
    Eén pijpensteel met op het zwaartepunt om en om geknepen patroon dat het meest lijkt op de getordeerde regels van zeventiende eeuwse stoelen. Dergelijke versieringen werden meestal toegepast op de eenvoudige soort pijp, eerder als curiositeit dan als regulier goed. Verondersteld is ook dat dergelijke pijpen cadeau werden gedaan bij de aankoop van een gros pijpen. Hoewel opmerkelijk gaat het zeker niet om een luxe product maar eerder om een curiositeit die door de winkelier tegen een aantrekkelijke winstprijs of als goed gebaar aan een speciale klant werd doorgegeven.

  6. Tonput (werkput 6 , spoor 160, vondstnummer 805) 1610-1640
    Vier pijpenkoppen en vier pijpenstelen. Drie koppen stammen uit dezelfde tijd, 1635-1645 en dragen merken die in Gouda bekend waren. Het merk de goudsbloem is hier voorzien van twee stippen en is in die vorm nog niet van Goudse vindplaatsen bekend. Het zou kunnen wijzen op een imitatie uit bijvoorbeeld Gorinchem, mede omdat de ketelvorm sterker Gorkums dan Gouds overkomt. Dat zou betekenen dat naast de roos met kelkbladen die in Gorinchem naar Gouds voorbeeld werd nagezet, ook de goudsbloem er werd geïmiteerd, zij het met een kleine wijziging door toevoeging van stippen. Andere merken zijn de roos gekroond en het lettermerk SH met stippen, de laatste afkomstig van de Goudse pijpenmaker Steven Hendricksz. Van een generatie later is een Goudse slanke kop gevonden voorzien van het hielmerk Fortuna. Van de stelen eindigt één steel in een eenvoudig glad afgesneden mondstuk.

  1. Tonput (werkput 6, spoor 160, vondstnummer 806) 1640-1670
    Drie pijpenstelen. De dikste pijpensteel is afkomstig van een product van de geglaasde betere kwaliteit en is voorzien van een ingedrukte zwaartepuntdecoratie. De datering ligt tussen 1645 en 1655. De twee dunnere stelen behoorden toe aan pijpen van grove kwaliteit die zijn gemaakt in een tamelijk afgereden persvorm. Voor het Dokkershavencomplex ligt de kwaliteit van deze twee pijpen ver onder het gemiddelde.

  1. Tonput (werkput 6, spoor 160 vondstnummer 807) 1600-1625
    Vier pijpenkoppen en een kopfragment. De vroegste is een volwassen dubbelconisch kopje voorzien van radering, op de hiel gemerkt met een zespuntige ster. Productieplaats Gouda of Gorinchem. Verder is een reliëfpijp gevonden, versierd in boerse baroktrant met een lelie aan beide zijden van de ketel en op de ketelnaden een geopende vierbladige bloem. Ook op de steel is deze versierd en wel met een gestileerde rank op de bovenzijde van de steelnaad, de onderste naad vertoont nauwelijks enige versiering en is in dat opzicht atypisch. Twee andere koppen zijn van het zwaardere dubbelconische model kenmerkend voor de in Gorinchem werkzame William Pritsaert: op de hiel zijn zij voorzien van een roos met kelkbladen.[18] Het ene exemplaar is geglaasd, de ander eenvoudiger afgewerkt en beide vondsten hebben een verschillende productieperiode. De fragmenten behoren tot het meer opvallende rookgerei, de gemerkte pijpen rekenen we zelfs tot de duurste soort van dat moment terwijl de reliëfpijp de opmerkelijke noot in het rookgerei uitmaakt.

  2. Tonput (werkput 6, spoor 181, vondstnummer 820) 1600-1650
    Eén pijpenkop en vier stukjes pijpensteel. De pijpenkop is van een volwassen dubbelconisch model dat qua zwaarte en uitvoering eerder op Zeeuws dan op Hollands wijst. In tegenstelling tot de pijpen uit de gevestigde centra in Holland is dit exemplaar ongemerkt, terwijl er wel van een geglaasde ketel en steel sprake is. De afwijkende wijze van afwerken wijst op lokale productie, die helaas niet nader te duiden is.
    Twee stelen vertonen de bekende zwaartepuntdecoraties van ruiten gevuld met lelies afgewisseld met rondgaande raderingen. Dit werk moet in Gorinchem zijn gemaakt, vermoedelijk in de werkplaats van William Pritsaert. Interessant is de steel van een reliëfpijp met een met lofjes afgezoomde knoop en aan weerszijden voorzien van opengeklapte bloemen en stippelrozen. Dit werk is uit Gorinchem bekend, maar het onderhavige exemplaar is groter en grover en lijkt een imitatie op de Gorinchemse waar, mogelijk in Zeeland gemaakt.
    Rokers op deze locatie gebruikten dus de meer opvallende soorten pijpen naast enkele duurdere producten aangevoerd uit Gorinchem.

 

Afbeeldingen

  1. Tabakspijp met dubbelconische ketel (basismodel 1), hiel en rechte steel. Hielmerk roos met kelkbladeren. Fijne kwaliteit. Gorinchem, William Pritsaert, 1630-1640.
  2. Tabakspijp met dubbelconische ketel, hiel en rechte steel. Hielmerk roos met kelkbladeren. Steel in reliëf geometrische schikking van bloemen en blaadjes tussen twee knopen aan weerszijden afgezet met vier lofjes. Fijne kwaliteit. Gorinchem, William Pritsaert, 1632-1640.
  3. Tabakspijp met dubbelconische ketel, hiel en rechte steel. Decoratie van bloemen, blaadjes en takjes op ketel en steel. Grove kwaliteit. Gouda, 1630-1640.
  4. Tabakspijp met dubbelconische ketel, hiel en rechte steel. Hielmerk HF gekroond. Fijne kwaliteit. Zeeland, 1635-1655.
  5. Tabakspijp met dubbelconische ketel, hiel en rechte steel. Hielmerk SH. Steel zwaartepunt lelies in ruiten afgewisseld met omgaande raderingen. Fijne kwaliteit. Gouda, Steven Hendricksz., 1635-1645.
  6. Tabakspijp met dubbelconische ketel, hiel en rechte steel. Hielmerk TP. Fijne kwaliteit. Gouda, Thiel Jansz. Proost?, 1640-1645.
  7. Tabakspijp met dubbelconische ketel, hiel en rechte steel. Hielmerk TIP. Steel zwaartepunt lelies in ruiten afgewisseld met omgaande raderingen. Fijne kwaliteit. Gouda, Thiel Jansz. Proost, 1645-1660.
  8. Tabakspijp met dubbelconische ketel, hiel en rechte steel. Hielmerk goudsbloem. Fijne kwaliteit. Gouda, Reijnier Jansz. Blom, 1640-1650.
  9. Tabakspijp met trechtervorm ketel (basimodel 2), hiel en rechte steel. Hielmerk posthoorn. Fijne tot porceleijne kwaliteit. Regionaal, 1690-1720.
  10. Tabakspijp met ovale ketel (basismodel 3) van het vroege nog wa weifelende model, hiel en rechte steel. Hielmerk WS gekroond. Zogenaamde porceleijne kwaliteit. Gouda, Arent Willemsz. Brammert, 1735-1740.
  11. Tabakspijp met ovale kleinkop ketel, hiel en rechte steel. Hielmerk WS gekroond. Zogenaamde porceleijne kwaliteit. Gouda, Pieter van der Want, 1840-1860.
  12. Tabakspijp met ovale kleinkop ketel, hiel en rechte steel. Hielmerk ooievaar of wapen van Den Haag. Fijne kwaliteit. Gouda, Pieter de Jong/Arie van der Kleijn Pzn., 1845-1870.

 

Noten

[1] Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 6.996ab, Pk 10.395.

[2] Don Duco, ‘Roken in een boerenkroeg in West-Friesland’, Westerheem, 58-4, augustus 2009, p 146-155. In totaal werden 1258 pijpen gevonden over een tijdsspanne van dertig jaar ofwel ruim 40 pijpen per jaar.

[3] J.A. Banning,’ Huisvuil van toen, studiemateriaal van nu’, Ons Amsterdam, jrg 23, nr 4, 1971, p 107-108.

[4] Don Duco, ‘Een zeventiende eeuwse tabakspijp’, Nehalennia, 118, zomer 1998, p 16-17. Don Duco, Over smaak valt niet te twisten, twee zeventiende eeuwse vondstgroepen vergeleken, Amsterdam, 2008. NB Alle artikelen van de hand van Duco zijn te vinden op www.pijpenkabinet.nl.

[5] D.H. Duco, De Nederlandse kleipijp, handboek voor dateren en determineren, Leiden, 1987, p 95, afb 491.

[6] Don Duco, ‘Drie eeuwen tabakspijpen uit Alkmaar, Een analyse van de kleipijpen na vijftien jaar stadskernonderzoek’, in: Peter Bitter e.a., De Verborgen stad, Archeologisch onderzoek naar 750 jaar wonen in Alkmaar, Alkmaar, 2004, p 83.

[7] Don Duco, De geboorte van het Zeeuwse pijpmodel, Amsterdam, 2009.

[8] Don Duco, Biografische gegevens van pijpenmakers in Gouda, Amsterdam, 1976 e.v. Steven Hendricksz.

[9] Merk IS bijvoorbeeld (D.H. Duco, Merken en merkenrecht van de pijpenmakers in Gouda, Amsterdam, 2003, nr 590) door Jonathan Scharp gezet is zo’n voorbeeld dat niet is gevonden.

[10] Idem, noot 7.

[11] Don Duco, Zeventiende en achttiende eeuwse pijpen uit Vlissingen, Amsterdam, 2006.

[12] Don Duco, Vondstrapport Stadsschouwburg Middelburg, Amsterdam, 2004.

[13] Duco, (Merken), 2003, p 31-33.

[14] Idem, noot 13.

[15] Herkomst onbekend; een identiek exemplaar (Pk 4.012) werd op het Waterlooplein in Amsterdam gevonden.

[16] Duco, (Merken), 2003, p 125, nr 14.

[17] Duco, (Over smaak valt niet te twisten), 2008.

[18] Idem, noot 18.