De pijpen van het Luo-volk
Auteur:
Don Duco
Jaar van uitgave:
1984
Uitgever:
Pijpenkabinet
Tijdschrift:
Pijpelijntjes
Beschrijving:
Afbeelding en beschrijving van vier kenmerkende ceramische rookpijpen van de Afrikaanse Luo in Kenya.
Langs de oostkust van het Victoriameer in Kenya leven de Luo's. Deze volksstam bevolkt dit gebied al sinds eeuwen. In de zestiende eeuw trokken zij vanuit Soedan naar het zuiden. Uiteindelijk, na een lange emigratieweg vestigden zij zich langs de oostelijke oever van het Victoriameer en de aangrenzende Winambaai. Hun vestiging in deze streek ging niet zonder enige strijd gepaard. Verschillende kleinere volkeren werden uit dit gebied verdreven. Langzamerhand accepteerden de overblijvende stammen het nieuwe volk en mengden zich er deels mee. Hierdoor vinden we soms Bantu, Kalenjin, Nilotic en andere raskenmerken onder de Luo's. Het Luo-volk vindt zijn bestaansbron zowel in de akkerbouw, de veeteelt, de visserij als in de jacht. Hun overschotten ruilen zij met omwonende volkeren. Vooral voor benen en metalen voorwerpen tonen zij belangstelling. Ondanks de vermengingen met verschillende stammen, leven de Luo's in een eigen gebied. Dit gebied strekt zich uit langs de oostelijke oever van het Victoriameer in Kenya. Slechts een zeer kleine groep woont in het aangrenzende Tanzania, langs de zuidelijke grens van Kenya. In grootte is het Luo-volk de tweede etnische groep van de staat Kenya. De laatste tientallen jaren komt er geleidelijk een verandering in hun levenspatroon. De moderne westerse wereld dringt ook in deze streken door. Hoewel de bestaansbronnen gelijk blijven, verandert de levensstijl. De commercie van de moderne landen zien we in de kleding, de inrichting van het huis en het vervoer terug. Toch blijft de traditie in veel andere zaken voortleven. Eên van die oude gewoonten betreft hun rookpijpen.
Wanneer de Luo-stam met het roken is begonnen, laat zich slecht achterhalen. Verschillende Afrikaanse volkeren leerden al aan het begin van de zeventiende eeuw het roken van tabak kennen. Door de handeldrijvende West-Europese volken werd de tabak naar Afrika gebracht. Gezien hun rookgewoonten hebben de Luo 's zowel vanuit het noordelijke als vanuit het zuidelijke gebied met deze gewoonte kennis gemaakt. Het vroegste bewijs van het roken bij deze stam is helaas van recente datum. Het is een mondelinge overlevering, die nog steeds door moeders en grootmoeders aan hun nakomelingen wordt overgedragen. Het verhaal gaat over de negentiende eeuwse strijdhaftige Lwanda Magere, een Luo-held. Hij speelt de rol van de onoverwinnelijke, die talloze vijanden persoonlijk heeft gedood en daarbij zelf onsterfelijk scheen. Van Lwanda werd beweerd, dat hij voor het aanvangen van iedere strijd zo kalm was, dat hij in alle rust een pijp rookte. Hoewel deze overlevering slechts een eeuw oud is, bewijst zij dat het pijproken dan als een rustig gebruik gezien wordt.
De pijpen waaruit het Luo-volk rookt zijn van ceramiek. In een landstreek, die door rivieren doorsneden wordt, moet de ceramische traditie wel goed ontwikkeld zijn. Het zijn de vrouwen in de Luogemeenschap, die zich met het vervaardigen van aardewerk bezighouden. De grondstof wordt gewonnen in de rivierbeddingen. De klei wordt in manden gereinigd en na goed gekneed te zijn, is zij bruikbaar voor de pottenfabricage. Al het vaatwerk wordt met de hand gemaakt en is uit kleiworsten opgebouwd. De klei is verschraald en door de grote formaten potten is het vaatwerk tamelijk dikwandig. Ondanks het logge karakter is de vorm echter bijzonder afgewogen. Twee typen vaatwerk komen het meest voor. Het zijn de grote kogelvormige potten met een opstaande rand, die bij het bakken gesmoord zijn. Daarnaast worden meer perfectere lagere bakken vervaardigd, met een vernauwde hals en een uitstaande rand. Deze laatste potten zijn dikwijls fraai gepolijst en soms van een band met slibdecoratie voorzien. In tegenstelling tot de grauwe gesmoorde kookpotten is hun kleur geel met een bruine slibrand. Zij dienen voornamelijk als voorraadvaten. De baktechnieken zijn simpel. Het aardewerk wordt in een ovenkuil gebakken en heeft een rode of gele kleur. Wanneer men de oven tijdens de brand afdekt met takken, ontstaat een sterke rookontwikkeling, die het vaatwerk smoort en er de grijszwarte kleur aan geeft. Dit laatste gebeurt vooral met de eenvoudige kookpotten.
Handen die gewend zijn zware kogelvormige potten te kneden, tonen zich minder vaardig bij het fijne boetseerwerk van pijpen. Aan de handgevormde Luo-pijpen laat zich dat goed aflezen. Hun pijpmodellen zijn even aantrekkelijk als het andere aardewerk, maar bij de afwerking van de pijpen kan een grotere perfectie bereikt worden. Vier pijpen van de Luo’s beeld ik hierbij af en voorzie ik van een beschrijving. Twee ervan zijn koppen om aan een steel te worden gemonteerd en twee zijn voor gebruik als waterpijpekop bestemd. Van beide groepen is er één roodbakkend en één zwart gesmoord.
De twee steelpijpen zijn van het type dat we in Afrika vaker tegenkomen. Afbeelding 1 heeft een buikige ketel met cilindrische hals waarop ingekerfde ringen. De bovenrand wijkt naar buiten uit. De pijpekop is betrekkelijk dunwandig; ruw van binnen en van buiten fijn gepolijst. De manchet heeft geen verzwaarde band aan het uiteinde. Opmerkelijk is het knopje onderaan de ketelwand. Zij brengt een scheiding aan daar waar de kop en steel in elkaar overgaan. Wij kunnen in deze decoratie een reminiscentie van de hiel van de Europese pijp zien, maar zij wordt ook wel als een vruchtbaarheidssymbool geïnterpreteerd. Dan herinnert zij aan de moederborst. De Luo' s spreken bij deze pijp van een oude vrouwen decoratie, maar het is helaas onbekend of dit op de ingekerfde band of op het knopje betrekking heeft. Als steel komt zowel een doorboord boomtakje als een ijzeren buisje voor. Met behulp van touw of katoen wordt deze steel in de manchet geklemd.
De pijp van afbeelding 2 is eveneens bekend uit andere streken van Kenya. Zij is hierdoor minder specifiek voor de Luo-stam. De ketel is eivormig en over het zwaarste gedeelte loopt een band met ingekraste lijnen in ruitenpatroon. De kleisteel is cilindrisch en weer zonder manchet. Deze kop is gemonteerd met een ijzeren steel, die overlangs gesoldeerd is. De steel is tamelijk onregelmatig gevormd en de las loopt schuin weg. Bij het mondstuk is het metaal omgeslagen, waardoor een soort knoop ontstaat. Hierdoor is de pijp tussen de tanden te klemmen. In andere streken van Kenya wordt de metalen steel dikwijls met strengen gekleurde kralen omwonden. Vooral onder de toeristen vinden op die wijze opgesierde pijpen gretig aftrek. Beide pijpen dragen de naam kwesi, welk woord mogelijk gewoon pijp betekent. Zij zijn bestemd voor het roken van tabak.
Meer steekgebonden zijn de pijpen van de afbeelding 3 en 4. Beiden zijn pijpekoppen voor waterpijpen. De Luo's spreken bij dit type pijp van nyalowo. Het is niet bekend of met dit woord alleen de kop dan wel de hele waterpijp aangeduid wordt. Deze twee koppen zijn niet bestemd voor het roken van tabak, maar worden gebruikt voor bangi, zoals het Luo-woord voor hasj luidt. Afbeelding 3 is de meest traditionele. De kop heeft een verdikte buik en trechtervormige bovenkant. Hoewel zij de indruk wekt op een draaischijf gemaakt te zijn, is zij handgevormd. Het produkt is betrekkelijk stevig; de scherf is verschraald. Aan de buitenzijde wisselen glanzend gepolijste banden ongepolijste banen met ingekraste geometrische decoratie af. De binnenkant is goed afgewerkt maar heeft een egaal ruwe oppervlakte structuur. Het aardewerk is licht gesmoord, de gelige scherf ligt direct onder het zwart-doordrongen oppervlak. De losse kop wordt op een kalebas gemonteerd, waarbij de vrucht liggend doorboord wordt en men aan het steeleinde van de vrucht een roer inzette. De kalebas dient als waterreservoir. Aardig is het, dat we over het gebruik van de kop geïnformeerd zijn. De dwarsdoorsnede tekening geeft dit aan. Onderin de kop werd de hasj gedaan. Deze dekte men af met steentjes. Op deze steentjes legde men gloeiende houtskool. Wanneer men rookte trok men het vuur van het houtskool door de steentjes tot in de hasj, die vervolgens begon te branden. Haalde men geen rook in, dan bleef het vuur in de pijp, maar de hasj brandde minimaal verder.
Een variant op deze kop is te zien in afbeelding 4. Deze kop, wederom bestemd voor een waterpijp bestaat uit twee delen. Zij is van een fijner roodbakkend maaksel. Het onderste deel heeft een balustervorm met ingekraste ringen op de onderste helft. Tussen kop- en steelgedeelte bevindt zich een schoteltje, hierop wordt de hasj geplaatst. Vervolgens zette men het deksel op de kop en met een stukje katoen of touw werd dit bovendeel vastgeklemd. Hierdoor kon geen valse trek ontstaan. Aan de bovenzijde van het deksel vinden we een rooster. Dit rooster loopt iets bol en is gemaakt door de kleiwand met een stokje door te prikken. Dit rooster vervangt de laag steentjes bij de pijp uit de voorgaande afbeelding. Het deksel met rooster geeft het uiterlijk van de pijp aan. Zij is het zwaarste onderdeel aan de kop en heeft een hoornvormig aangekneed ornamentje. Rondom dit deksel is een fijne geometrische band van kraswerk aangebracht. Bij het gebruik van de pijp werd op het rooster van de verdikte kop de brandende houtskool gelegd. Ook bij deze pijp trok de roker het vuur dus door het rooster naar de hasj. Door het rooster kon men echter op een doeltreffende manier het vuur van de hasj gescheiden houden. Zuinig en vooral schoon roken was dus de extra kwaliteit van deze pijp.
© Don Duco, Pijpenkabinet Leiden, 1984.
Afbeeldingen
- Tabakspijp van aardewerk met bolvormige ketel en houten inzetsteel. Kenia, Luo-volk, 1983.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 8.342
- Tabakspijp van zwartgebakken aardewerk met ovaalvormige ketel en metalen inzetsteel. Kenia, Luo-volk, 1983.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 8.343
- Waterpijpenkop van zwartgebakken aardewerk met trechtervorm. Kenia, Luo-volk, 1983.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 8.345
- Waterpijpenkop van aardewerk uit twee delen. Kenia, Luo-volk, 1983.
Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 8.344
Literatuur
R. Ochieng: People round the lake, Londen, 1979.
Met dank aan Janfrans van der Eerden, die de pijpen uit Kenya meebracht en deze aan het Pijpenkabinet schonk.