Belastingheffing om concurrentie te beslechten
Auteur:
Don Duco
Jaar van uitgave:
1982
Uitgever:
Pijpenkabinet
Tijdschrift:
Pijpelijntjes
Beschrijving:
Een manuscript uit 1789 met briefwisselingen tussen Gouda en het Westerwald over belasting op pijpen geeft inzicht in de internationale handel.
Eind september dit jaar wordt aan de burgemeester van Gouda, de heer K.F. Broekens de publicatie Merken van Goudse pijpenmakers 1660 - 1940 aangeboden. Dit boek behandelt de geschiedenis van het pijpmakersgilde in het licht van het pijpmakersmerk. Wie dit nieuwe werk zal lezen, krijgt wellicht de indruk dat de historie van de Goudse pijpmakerijen door het merk en de merkenpolitiek wordt bepaald. Dit is niet juist, doch door de bescheiden vorm waarin deze publicatie moest verschijnen bood zij geen ruimte voor een uitgebreide algemene historie van de Goudse pijpennijverheid. In dit artikel wil ik ingaan op één van de vele aspecten die in de nieuwe publicatie niet aan bod konden komen. De inhoud van een interessant document in de collectie van het Pijpenkabinet zal daarbij centraal staan.
Vanaf het midden van de achttiende eeuw neemt de welvaart in de Goudse pijpennijverheid af. De ongekende bloei van de honderden pijpmakerijen in de eerste helft van die eeuw was mogelijk geweest door het toenemend gebruik van de kleipijp in een groeiend aantal exportlanden. Dat de Gouwenaars hierin een belangrijk marktaandeel konden verwerven danken zij aan de uitstekende kwaliteit van hun produkt. Het gilde had al vroeg de prijzen van de pijpen vastgesteld. Hierdoor was prijsconcurrentie onder de Goudse makers niet mogelijk, zodat men tot kwaliteitsconcurrentie gedwongen was. De Gouwenaars legden zich spoedig op de betere kwaliteiten pijpen toe. Hierin viel voor de werknemers meer te verdienen, bovendien bood de verkoopprijs een ruimere winstmarge dan bij de goedkopere groffe pijpen het geval was.
Eén handelsaspect zag het gildebestuur over het hoofd, namelijk de balans van het pijpenaanbod op de Goudse pijpenmarkt. De naijver onder de Goudse makers zorgde weliswaar voor een topkwaliteit pijpen, maar spoedig ontstond gebrek aan goedkope groffe produkten. De kooplieden konden hiervoor slechts in geringe mate op de Goudse pijpenmarkt terecht, zodat zij spoedig contacten legden met pijpmakers in de omliggende gemeenten. In plaatsen als Schoonhoven, Utrecht, Alphen en Gorinchem werden op grote schaal bestellingen gedaan. Hierdoor zag de pijpennijverheid kans zich in die plaatsen voorspoedig te ontwikkelen. Dat Gouda daarbij hun voorbeeld was blijkt uit de talloze Goudse merken die in deze plaatsen nagezet werden. Daarnaast ontstond hier spoedig een eigen stijl groffe pijpen, die op zijn beurt weer door de Goudse makers werden nagebootst.
Maar het bleef niet bij de ontwikkeling van de pijpennijverheid in de plaatsen rondom Gouda. Ook in andere streken vestigden zich pijpmakerijen. Veel van deze nieuwe bedrijven ontvingen steun van de plaatselijke of regionale overheid, zodat hun economische kansen optimaal waren. Een voor Gouda belangrijk concurrentiecentrum is het Westerwaldgebied. Hoewel de eerste pijpmakers zich hier al in de zeventiende eeuw vestigen, komt de nijverheid pas in de tweede helft van de achttiende eeuw goed op gang. In deze tijd zijn de pijpmakers net als in Gouda in een gilde verenigd. Hun produktie beperkt zich niet langer tot de afzet in de regio, maar wordt naar een groot aantal streken verzonden, waaronder vooral Noord-Duitsland, Scandinavië en Nederland.
Voor de pijpmakers in het Westerwald is hun positie als concurrent van Gouda bijzonder sterk. Aan de stedelijke en regionale merkbeschermende privileges kunnen zij zich straffeloos onttrekken. De fabrieksmerken uit Gouda zijn slechts binnen het pijpmakersgilde beschermd. Daarbuiten kan iedereen ze vrij gebruiken. Zelfs het Goudse bijmerk, het minutieuze wapenschildje op de zij van de hiel onderaan de pijpekop - sinds 1740 beschermd in de gewesten Holland en West-Friesland - kan buiten deze gewesten ongestraft nagezet worden.
Maar het is niet alleen door navolging van de Goudse merkenpolitiek dat de pijpenmakerijen in het Westerwald zich snel kunnen ontwikkelen. De pijpmakers richten zich namelijk vooral op de prijsconcurrentie. Evenals bij de pijpmakers in de Goudse randgemeenten komt bij de ambachtslieden in het Westerwald dus niet zozeer concurrentie door imitatie van merken op de eerste plaats, maar het aantrekkelijke verschil in prijs. Wat het prijsniveau betreft bevonden de Westerwald-pijpmakers zich in een buitengewoon gunstige positie. Hun bedrijven stonden zeer dicht bij de kleivelden. Door deze gunstige ligging bespaarden zij zich transportkosten en hadden bovendien eerste keus bij het uitzoeken van de klei. Ook het niveau van de lonen lag gunstig voor de Duitse ambachtslieden. De levensstandaard was in Gouda beduidend hoger dan in Duitsland, zodat de loonkosten in Gouda zwaar drukten op het produkt en om de concurrentiepositie te verstevigen nam de Goudse werkgever met steeds minder winst genoegen, terwijl de knechts jarenlang opslag moesten ontberen.
Tenslotte was Gouda niet buitengewoon gunstig gelegen voor wat betreft de afzet van de pijpen. Veel produkten werden naar Duitsland en Scandinavië verkocht, terwijl een aanzienlijk deel doorgevoerd werd naar de Oost-Europese landen. De transportkosten naar deze verre streken maakten het produkt duurder, terwijl verschillende landen de pijpen belasten om hun eigen regionale pijpmakerijen te beschermen.
Over de prijsconcurrentie en de belastingheffing gaat het handschrift uit 1789, dat bij dit artikel geheel wordt herdrukt. Het manuscript bevat een tweetal brieven, een kopie van een Duitse gildebrief en een verzoekschrift van de overlieden en dekens van het Goudse gildebestuur. De stukken zijn opgetekend in een tijd dat het proces van de achteruitgang in de Goudse nijverheid al jarenlang merkbaar was en zij zijn illustratief voor de politieke strijd die de Goudse pijpmakers moesten voeren om zich voor hun ondergang te behoeden.
De Duitse brief is geschreven uit naam van de commissarissen van het pijpmakersgilde in Höhr. Zij is ondertekend door de gildeklerk Peter Ringender, die eigenlijk Wingender heette, maar wiens naam bij het kopiëren van de brief blijkbaar verkeerd werd gelezen. Het stuk licht ons in over de prijzen van de pijpen inclusief de verpakking en het transport naar Nederland. De tekst somt een negental pijpensoorten op met vermelding van kostprijs, verpakking en transport. Acht hiervan betreffen korte en waarschijnlijk overwegend groffe pijpen. De negende soort zijn de lange pijpen voor export naar Holland. Uit de berekeningen kunnen we concluderen dat de vrachtkosten eenderde tot een kwart van de prijs uitmaakten.
Tot slot beschrijft het archiefstuk enige prijzen van pijpen die vanuit Höhr naar Hamburg verkocht worden. De pijpmakers in het Westerwald hadden blijkbaar ook een belangrijke verkoop naar Hamburg. Ook voor de Goudse pijpmakers was deze stad een belangrijke afnemer en van verschillende pijpmakerijen is het bekend dat zij vrijwel uitsluitend voor de kooplieden in Hamburg werkten.
De tweede brief is een afschrift van een schrijven van het Goudse gildebestuur aan haar stedelijke overheid. Het bevat een commentaar op de prijzen door het Duitse gilde opgegeven. In een wat kribbige taal licht het gildebestuur toe dat de Duitse opgaven van prijzen niet juist zijn. Zij tekenen aan dat de Westerwald pijpen in Nederland tegen een beduidend lagere prijs verkocht worden. De Gouwenaars benadrukken de kwaliteit van hun eigen produkt, waarvan de fraaiheid en stevigheid alom vermaard is en zij zien de Duitse produkten slechts als imitaties van de Goudse pijp. Kooplieden, zo stellen zij, beweren dat het lijkt of de Duitse pijpen van kalk gemaakt zijn en bijzonder snel breken.
De kwestie waarover beide aktes handelen lezen we pas op pagina twee van de Goudse brief. Het blijkt dat de Duitse pijpmakers zich verzetten tegen de extra belasting op hun exportprodukten naar Nederland geheven. In 1788 was men tot deze extra verhoging overgegaan om de concurrentiepositie van de Goudse makers te versterken. Het gold hier zowel voor pijpen die voor gebruik in ons land bestemd waren, als voor doorvoer ervan. De Duitsers beschouwen de belasting als onnodig hoog en benadrukken dat deze eerder bedoeld is om de ondergang van de Duitse bedrijven te bewerkstelligen, dan om de Goudse pijpmakerijen te laten floreren.
Dan volgen enkele voorbeelden van pijpenverkopingen rondom de stad Utrecht, waarbij de prijzen inderdaad lager waren dan in de Duitse prijsopgave. Bovendien betaalde de klant alleen de hele pijpen en kreeg het breukmateriaal en de verpakking gratis. Ook bij de handel op Hamburg blijken de Westerwald-pijpmakers lagere prijzen te vragen dan zij in de prijslijst opgeven. Zowel hun grosprijs als de vrachtkosten zijn opgevoerd om hun concurrentiepositie zwakker te doen lijken.
Hoezeer de Goudse nijverheid van de Duitse te lijden heeft, lezen we onder meer uit de passage waarin over de export naar Hamburg gesproken wordt. Jaarlijks gaan nog geen drie Friese tjalken naar deze stad, terwijl dat aantal rond 1765-1770 op ongeveer tien lag. Bovendien wordt er vanuit Amsterdam minder verscheept. Voor Gouda komt dit neer op een daling van afzet van 70 procent voor wat de Hamburgse handel betreft.
Vervolgens gaat het gildebestuur van Gouda in op de belastingheffing, waarvan ook zij problemen ondervindt. Zo wordt op de pijpen die naar Brabant verkocht worden 17 stuivers per gros geheven. Reden tot het heffen van deze belasting is een pijpenfabriek in Antwerpen, die gesteund wordt doordat de overheid rechten op de binnenkomende pijpen vraagt. Voor de Gouwenaars was dit geval extra zuur, daar de Antwerpse pijpmaker het vak in Gouda had geleerd. Export naar Engeland en Pruisen is zelfs niet mogelijk. De Pruisische vorst legde al in 1753 of 1754 een rijksdaalder rechten op een gros Goudse pijpen, terwijl hij een jaar later de invoer zelfs geheel verbood. Ook de doorvoer van pijpen werd door Pruisen niet toegestaan. Welke gigantische orders sommige pijpmakers hiermee verloren, blijkt uit cijfers van verliezen voor Frans Verzijl en Jacob de Vos, die hierdoor een strop hadden van 30.000 gulden per jaar
De Gouwenaars vrezen, zo lezen wij op pagina 13 van het manuscript, dat de Duitse makers, wanneer zij niet door heffing van belasting belemmerd worden, spoedig de hele buitenlandse handel naar zich toe getrokken hebben. Voor de Goudse bedrijven zal dit de ondergang betekenen. Bovendien, zo benadrukken zij, levert de heffing van belasting een positieve bijdrage aan 's lands inkomsten. De commissarissen eindigen met het uitspreken van het vertrouwen dat de Goudse bestuurders regt vaderlijk gevoel hebben zodra het de bevordering van de welvaart in Gouda betreft.
Helaas is het antwoord van het Goudse stadsbestuur op dit schrijven niet bekend. Wel is het duidelijk dat de akte uit 1789 deel uitmaakt van een complex politiek spel, waarbij tussen de Duitsers en Nederlanders over en weer beperkende belastingmaatregelen genomen worden. De Duitsers hadden in dit spel overigens wel steeds een extra troef in handen. Zij waren namelijk tevens leverancier van pijpaarde en konden door heffingen op deze grondstof de concurrentiepositie van de Goudse makers weer danig verzwakken.
Dat zij deze positie van macht niet ongebruikt hebben gelaten, blijkt wellicht uit een post op de gildejaarrekening van het jaar 1789-1790. Hier wordt namelijk een bedrag van honderd gulden opgevoerd voor het toetsen van kleimonsters. Wij kunnen hieruit opmaken dat het gildebestuur zich oriënteerde op andere kleiwingebieden, om de grondstof weer tegen een lage prijs te kunnen inkopen.
Tot slot is het wellicht aardig nog even de algemene historische lijn van de Goudse pijpennijverheid aan te geven. De ligging van de pijpenstad was in de periode 1650-1700 bijzonder gunstig. Gouda was het centrum van het afzetgebied, want in de beide provincies Holland werden toen de meeste pijpen gebruikt. Dankzij de voortdurende vraag naar pijpen kon de nijverheid groeien, totdat door het verbeteren van de kwaliteit van de pijp de Goudse pijpmakers zich uit de markt prijzen. Inmiddels hadden de pijpmakers in Gouda hun afzetgebied uitgebreid tot een groot deel van West-Europa.
Het uitzonderlijk fraaie produkt uit Gouda wordt echter spoedig bedreigd door goedkopere slechtere pijpen uit plaatsen die dichter bij het gebruiksoord liggen. Belastingen stimuleren deze regionale bedrijven door heffing op het inkomende goed. Aangezien Gouda ver van de kleivelden ligt en de loonkosten er vrij hoog zijn in vergelijking tot andere plaatsen, ligt de stukprijs van de Goudse pijp aanmerkelijk hoger dan die uit het regionale bedrijf. Gouda ondervindt grote nadelen van deze bedrijven en de eens zo wijd verspreide en door haar kwaliteit geliefde Goudse pijp raakt door haar hoge prijs uit de gratie.
Om zich van een marktaandeel te blijven verzekeren worden vanaf 1750 vele tientallen rapporten en brieven geschreven. Het beoogde doel ziet het gildebestuur en de stedelijke overheid van Gouda echter niet gerealiseerd. De Goudse pijp blijft te hoog in prijs en pijpmakers in andere streken weten de markt met goedkopere produkten te veroveren en ondermijnen de positie van Gouda. Vanaf 1750 zien we het aantal bedrijven teruglopen en het verval zal anderhalve eeuw duren, totdat slechts een handjevol bedrijven over zijn.
© Don Duco, Pijpenkabinet Leiden, 1982.
Bij de afbeeldingen
Manuscript uit 1789.
Leiden, collectie Pijpenkabinet, Pk 4.846