Pipelogy, nonsence or skill?
Auteur:
Don Duco
Original Title:
Pijpelogie, kul of kunde?
Année de publication:
1988
Éditeur:
Pijpenkabinet
Description :
Article discussing different dating systems for Dutch clay tobacco pipes.
Het onderzoek naar de Nederlandse kleipijp geniet sinds 1950 toenemende belangstelling. Dat is niet verwonderlijk, er is meer vrije tijd gekomen waardoor liefhebbers meer gelegenheid voor hun hobby krijgen en deze ook professioneler aanpakken. Vanaf dat moment is er op twee wijzen onderzoek naar kleipijpen verricht. De archivalische invalshoek die gegevens put uit historische bronnen is de ene en de interpretatie van bodemvondsten is de andere. In de eerste episode van het onderzoek naar de kleipijp concentreerden de geïnteresseerden zich vooral op de verschijningsvorm van de pijp. De bestudering was er op gericht tot een inventarisatie te komen van wat er geweest is en uit welke tijd dat zou stammen. Kenmerken van de pijp zoals ketelformaat, model, merk en decoratie vormden aanknopingspunten om de productontwikkeling in kaart te brengen. Een sluitende chronologie van de Nederlandse kleipijp moest het resultaat zijn.
De belangstelling voor de kleipijp stond primair ten dienste van de archeologie: de pijpenkop zou als gidsfossiel aanwijzing voor de ouderdom van een site of deel daarvan kunnen geven. De kleipijp is namelijk een algemeen gangbaar voorwerp met een beperkte gebruiksduur. Naast een korte levensloop bezit de kleipijp ook voldoende modekenmerken die mogelijkheid tot een scherpe datering geven. Voor het na-middeleeuwse tijdvak was een pijpvondst dus vaak de kroongetuige bij het vaststellen van een datering. Het ontwikkelen van een dateringsmodel gebaseerd op de stapsgewijze verandering van de verschijningsvorm van de pijp werd het eerste doel van de inventarisatie.
In de afgelopen dertig jaar is op dit terrein veel pionierswerk verricht. Verschillende wijzen van aanpak en diverse theorieën voor het dateren van pijpmodellen zijn gepresenteerd. Tijd nu om de balans op te maken en te bekijken wat op dit moment de meest gangbare en meest geaccepteerde theorie is.
Op zoek naar een dateringmodel
In de historische aanpak liep D.A. Goedewaagen voorop (afb. 1). Van huis uit fabrikant zijnde, had hij een grote belangstelling voor de pijpen- en pottenbakkerijen in Gouda. Met behulp van de stadsarchivaris verzamelde hij zoveel mogelijk data over de pijpennijverheid. In het licht daarvan poogde Goedewaagen de evolutie van de kleipijp te reconstrueren, waarvoor een onderwijzer hem met bodemvondsten uit de Goudse periferie voorzag. Door de verschillende pijpmodellen op een rij te zetten kwam Goedewaagen tot de eerste chronologie van de Nederlandse kleipijp. Deze maakte hij bekend door foto’s van zijn veronderstelde evolutie naar collega verzamelaars en medeonderzoekers te sturen (afb. 2).[1]
De archeologische benadering werd vooral gestuurd door F.H.W. Friederich uit Haarlem (afb. 3). Rond zijn woonplaats verzamelde hij vanaf het begin van de jaren 1950 pijpenkoppen, die hij op systematische wijze ordende eveneens met het doel tot een chronologie te komen. Hij was geïnspireerd door een artikel in Antiquity and Survival waarbij een scheepswrak aan de hand van een pijpenkop kon worden gedateerd. Vanaf 1964 schreef deze verdienstelijke amateur-archeoloog over zijn bevindingen artikelen, die hij publiceerde in het blad Westerheem van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland.[2] Later zijn deze artikelen gebundeld tot de monografie Pijpelogie, een publicatie uit 1975 die vooral in de kringen van de amateur-archeologen grote bekendheid kreeg.[3]
Frits Friederich gold in die jaren als dè toonaangevende onderzoeker. Hij beschikte over grote hoeveelheden vondsten zodat hij studiemateriaal in overvloed had. Voor zijn dateringen zocht hij een theoretische onderbouw die hij baseerde op artikelen van de Amerikaanse vakbroeders Harrington en Binford. Deze vrijetijdsarcheologen meenden bij pijpenstelen per tijdvak een overeenkomst in diameter van het rookkanaal te constateren. Zij ontwikkelden een systeem waarbij zij aan de hand van de boringen in de steel een jaartal konden vaststellen. Door eenvoudig meetwerk kon de vondst van een klein stukje pijpensteel een vrij exacte datering van een site opleveren. Het is niet verwonderlijk dat deze methode door zijn eenvoud snel bekendheid kreeg en vooral in Amerika alom werd opgepakt. Begrijpelijk ook dat een dergelijke triviale aanpak veel discussies opleverde waarbij al gauw meer tegenstanders dan serieuze gebruikers opstonden. Toch is het stembore diameter system jarenlang onuitroeibaar gebleken bij het dateren van pijpmodellen zowel door amateurs als in professionele kringen.
In Nederland had men voor het opzetten van een dateringsysteem meer mogelijkheden. De kleipijp was als archeologische vondst beduidend algemener en men hoefde zich niet met een enkele pijpensteel bezig te houden maar kon beschikken over honderden of zelfs duizenden pijpenkoppen. Bij zijn inventarisatie richtte Friederich zich op de evolutie van het pijpmodel waarvoor Dirk Goedewaagen hem van zijn eerste bevindingen voorzag. Friederich pakte de materie vanuit de rekenkundige invalshoek aan en constateerde vaste verhoudingen in de pijpenkop die in de loop van de tijd veranderen. Door metingen en vermenigvuldiging van de uitkomsten kwam hij tot een grafiek, waarmee het verkregen product aan een jaartal kon worden gekoppeld. Deze met zorg samengestelde grafiek was primair gebaseerd op de groei van de pijpenkop in de loop der tijd, onder invloed van een dalende tabaksprijs en een toenemende behoefte meer tabak per pijp te roken. Dit laatste mede als gevolg van gewenning aan de nicotine, uitgangspunten die nog altijd juist zijn.
De formule
In zijn luchtig geschreven publicatie Pijpelogie uit 1975 bundelde de gedreven Friederich zijn bevindingen op een wat amateuristische wijze (afb. 4). Het verhaal wisselt hij af met semi-wetenschappelijk hypotheses die hij weer met mathematische berekeningen staaft. Op deze wijze introduceert Friederich een systeem om pijpen te dateren, de zogenaamde HBO-formule, die hem in de archeologische wereld beroemd heeft gemaakt.
Zoals opgemerkt is het dateringsysteem van Friederich gebaseerd op de grootte van de pijpenkop waarvan het volume wordt berekend met behulp van het HBO-product. De maten van de hoogte (H) van de pijpenkop, de breedte (B) op het punt van de grootste diameter en de ketelopening (O) dienen met elkaar te worden vermenigvuldigd. Het verkregen product kan opgezocht worden op de y-as van een door Friederich samengestelde grafiek. Op de x-as staan de jaartallen van 1580 tot 1930. Een curve in de grafiek legt het verband tussen het berekende product van HxBxO en het jaartal dat - met een marge van 5 tot 10 jaar - de datering van de pijp aangeeft. Voor verschillende typen kleipijpen heeft Friederich specifieke curven geconstrueerd; voor de Nederlandse kleipijp zijn dat er vijf (afb. 5).
Natuurlijk is er binnen de archeologie, waar toch al zo weinig voorwerpen een éénduidige en absolute datering hebben, niets prettiger dan een systeem dat voor één materiaalgroep een exacte datering geeft. Voor de amateur is de HBO-formule daarom een dankbaar hulpmiddel om grip te krijgen op drie eeuwen pijpenproductie. Iedere kritische geest zal wellicht het besef hebben dat het verwonderlijk is dat één bedrijfstak zodanig gestructureerd is geweest dat de producten zich met een formule laten dateren. De eenvoud van de formule overschaduwt hier echter de bedenkingen van kritische tegenstanders. Ondanks het feit dat talloze latere onderzoekers vraagtekens hebben gezet bij de waarde van het systeem, is de verleiding altijd groot geweest de pijp te meten om met de Friederich-formule het eigen inzicht te staven.
De onderbouwing van Friederich
Laten we eerst eens systematisch bekijken waarop Friederich zijn grafiek heeft gebaseerd om een beter inzicht in de betrouwbaarheid te krijgen. Curve 1 in de grafiek is bestemd om toe te passen op de vroegste pijpmodellen, de zogenaamde eerste generatie pijpen. Deze curve is door Friederich opgesteld op grond van Engelse pijpen die door hem uit de toen beschikbare publicaties zijn gesprokkeld. De maatverhoudingen berusten dus op tekeningen van kleipijpen uit verschillende perioden, waarbij vormen soms wat extremer en niet altijd in de juiste verhouding werden weergegeven en misschien ook niet altijd zuiver op schaal. Miswijzing in de maten is dus een eerste minpunt.
Bij vergelijking van vroege Nederlandse kleipijpen, dat wil zeggen van voor 1630, met in Engeland gemaakte en gevonden exemplaren blijken echter meer verschillen dan overeenkomsten. De pijpmodellen lijken wel op elkaar, maar het is een misvatting van Friederich en talloze anderen er van uit te gaan dat Engelse en Nederlandse pijpen gelijk zijn. Nu, jaren later kunnen we met zekerheid vaststellen dat de vroege in Nederland gevonden pijpen niet in Engeland zijn gemaakt omdat zij anders van model en dus van maatverhouding zijn. Daarmee verliest het dateringsysteem voor wat betreft curve 1 zijn waarde.
Curve 2 heeft Friederich het meest duidelijk omschreven in zijn voorpublicatie in Westerheem (XIX-4, 1970). Daar blijkt dat hij zich heeft gebaseerd op metingen van pijpen op schilderijen uit de zeventiende eeuw. Deze werkwijze noemt hij zelf bewijsstuk no. 1. Hoewel de met deze curve corresponderende jaartallen mogelijkerwijs met de datering van de pijpen overeen kunnen stemmen, is de wijze waarop de gegevens zijn verkregen uiterst twijfelachtig. In zijn latere boek Pijpelogie (p. 18) geeft de auteur toe dat hij van de meeste schilderijen slechts reproducties heeft gezien. De vrijheid van de schilder en de reductie van het object tot op het formaat van een schilderij in combinatie met het perspectief zijn enkele factoren die een eerste onnauwkeurigheid in het systeem kunnen brengen. Daarbij moeten we bovendien nog bedenken dat Friederich niet de schilderijen zelf inspecteerde, maar gebruik maakte van reproducties op ansichtkaartformaat die hij zelf bezat. Helaas wordt daarmee de waarde van curve 2 tot niet meer dan een Spielerei gedegradeerd.
Curve 3, 4 en 5 zijn verbindingslijnen van dateringen die historische bronnen hebben opgeleverd. Friederich doelt hiermee met name op de informatie over de Goudse pijpenmakers gepubliceerd door Helbers en Goedewaagen in 1942.[4] Dit is op zichzelf een acceptabel uitgangspunt voor een datering, al moeten we bedenken dat de gemelde publicatie weliswaar een revolutie in de kennis van dat moment betekende, maar buitengewoon veel hiaten bevatte. Uiteindelijk stond het archiefonderzoek toentertijd nog in de kinderschoenen. Van talloze pijpenmerken is inmiddels bekend dat zij een veel langere periode van gebruik hebben gehad. Dateringen uitsluitend op basis van een pijpenmerk boden in die tijd nog onvoldoende zekerheid om tot een chronologie van modellen te komen.
Maar al zijn de gegevens waarop Friederich zijn grafiek heeft gebaseerd dan niet erg wetenschappelijk, als het systeem bruikbare resultaten oplevert, dan kunnen we toch alleszins tevreden zijn. Echter, dit is helaas niet het geval. In het ontwerpen van zijn grafiek stapte Friederich over het feit heen, dat de pijpenkop niet zo geleidelijk groeit als men zou wensen. Wanneer zich eenmaal een pijpmodel had ontwikkeld, bleef dit gedurende langere tijd in gebruik. De persvorm ging jaren mee en raakte deze versleten, dan werd dikwijls een zelfde messing vorm afgegoten om de productie te kunnen voortzetten. Daarbij komt dat in een bepaalde periode vergroting van de ketel plaatsvond, zonder dat de buitenzijde van de pijpenkop in omvang toenam. Door productverbetering slaagde men er namelijk in de ketelwand dunner te maken ten voordele van de inhoud.
De reden dat er zoveel voorbeelden te vinden zijn die niet op de juiste wijze met het Friederich-systeem kunnen worden gedateerd ligt in de aard van de mens: bij het maken van zijn gebruiksvoorwerpen ging deze niet uit van een mathematisch gegeven. Er werd eerder gewerkt vanuit een modebeeld dat bij de consument leefde en waaraan een gevoel van goede verhoudingen ten grondslag lag. Dit modebeeld werd beïnvloed en beperkt door de technische mogelijkheden. Uiteraard was het gedrag van de consument geen constant gegeven maar ook dat leverde een grillige curve op. De grootste groep rokers kocht het heersende pijpmodel. Een klein aantal lieden daarentegen was trendsetter en zocht naar modieuze vindingen. Wanneer hun afwijkende keuze geaccepteerd raakte, veranderde dat het modebeeld van de pijp en zo kwam een nieuw model algemeen in gebruik voor de duur van enkele jaren tot zelfs meerdere generaties toe.
Miswijzing door assortiment en kwaliteit
Wanneer we in de meer recente literatuur over kleipijpen kijken, dan heeft de kennis over deze materiaalgroep nieuwe gezichtspunten gekregen. In mijn publicatie De Nederlandse kleipijp, handboek voor dateren en determineren, die het afgelopen jaar verscheen, constateer ik twee factoren die de datering van kleipijpen sterk beïnvloeden en waaraan de HBO-formule van Friederich voorbij gaat.[5]
De eerste factor die de Friederich-formule feitelijk onderuit haalt is het begrip assortiment. Uit opgravingen is inmiddels vast komen te staan dat dezelfde pijpenmaker op een bepaald moment verschillende pijpmodellen produceerde, een fenomeen dat we aanduiden met productie- of bedrijfsassortiment. Ouderwetse modellen voor een bedaagde roker, modieuze pijpen voor de vooruitstrevende klant of vanuit een andere invalshoek pijpen met een grote en met een kleine ketel voor wie meer of minder tabak wil roken. Kortom het bedrijfsassortiment biedt een keuze voor uiteenlopende rokers, soms nog uitgebreid met excentrieke exportproducten of een curiositeit.
In mijn handboek geef ik drie representatieve voorbeelden van assortimenten uit de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw die het fenomeen nader toelichten. De vroegste twee voorbeelden van een productieassortiment van een pijpenmaker zijn gebaseerd op gesloten vondstcomplexen. Het gaat om vondsten van één bedrijf of fabriek die op dat moment actueel waren en op hetzelfde moment zijn weggegooid. Dit materiaal heeft ongestoord in de grond gezeten tot het werd opgegraven. Het is dus uitgesloten dat er pijpen van vroeger of later datum tussen zitten. In de zeventiende eeuwse stort omvat het assortiment slechts vier modellen die door dezelfde nog anonieme maker gelijktijdig werden geproduceerd (afb. 6). De achttiende eeuwse stort is afkomstig van de pijpenfabrikant Jan Danens, een persoon met een veel grotere status die dus ook een uitgebreider assortiment voerde, bestaande uit minimaal twee dozijn modellen (afb. 7). Bij zijn pijpmodellen loopt het formaatverschil aanzienlijk uiteen, al bestond er wel een duidelijke preferentie voor bepaalde gestandaardiseerde groottes.
Aangezien Friederich zijn systeem met name voor de zeventiende en achttiende eeuw heeft ontworpen, kunnen we met zijn HBO-formule de pijpen van de twee gemelde groepen staven. De vier producten van de II-maker, die kort voor het jaar 1650 werden geproduceerd, geven als uitkomst 1618, tweemaal 1620 en 1639. Drie van de vier modellen scoren hier dus ruim een generatie te vroeg, terwijl ongelukkigerwijs juist het veel forsere uitzonderingsmodel een redelijke datering aangeeft, tenminste wanneer we de marge van tien jaar meerekenen. De miswijzing bij de pijpvondsten uit de stort van Danens is nog sprekender. Producten die rond het jaar 1770 werden gestort dateren met de formule van Friederich tussen 1711 en 1821. Deze uitkomst is wel zeer royaal en de steekproef bewijst dus dat het fenomeen assortiment de Friederich formule onbruikbaar maakt.
Gesloten vondsten bewijzen dus dat het assortiment een scala aan modelformaten kan bevatten met als meest extreme de kleine- of miniatuurpijp als ene uiterste en de grote pijp of bomkop als andere uiterste. Tot de miniatuur behoren pijpen bedoeld voor het roken van een exclusieve tabakssoort of bestemd voor een rookmoment van korte duur. Zo wekken sommige ketelformaten uit 1635 de indruk uit de tijd van rond 1600 te stammen en met de Friederich-formule komen zij daar ook op uit. In werkelijkheid zijn het de uitzonderingsformaten van een veel latere tijd. Grote exemplaren zijn wellicht bedoeld om gezamenlijk te roken of hebben een pronkfunctie gehad.
Sterker nog geldt het fenomeen formaatverschil voor de achttiende en negentiende eeuw. De miniatuur handhaaft zich in die periode maar daarnaast neemt het aantal grotere pijpenkoppen toe. Door concurrentie gestimuleerd, streeft de pijpenmaker er namelijk naar tot een assortiment te komen, waarin voor elck wat wils aanwezig is. Variatie in ketelformaat en steellengte ligt dus voor de hand. Een willekeurig assortiment gedateerd met de Friederich formule, geeft dus onverwachte uitkomsten, die tot meer dan een eeuw uit elkaar kunnen liggen.
Een tweede verschijnsel waar ik in mijn genoemde handboek sterk de nadruk op leg is de kwaliteit van het product. Uit archieven is bekend dat reeds vanaf 1630 pijpen in verschillende kwaliteiten werden geleverd. De kleipijpen van de hoogste kwaliteit zijn duur en dus modegevoelig: zij brengen de evolutie van de pijp het zuiverst naar voren. In de ontwikkeling van het model volgen de betere kwaliteiten de mode op de voet, met als gevolg dat zij optimaal modieus en maximaal verfijnd zijn. Hun steel is ranker maar ook de wanddikte van de ketel is dun en vanwege die verfijning zijn zij gemiddeld ruim kleiner van formaat dan hun goedkope tegenhanger.
Aan de groffe pijpen besteedt de fabrikant beduidend minder zorg. Een lage prijs is het voornaamste uitgangspunt. Om die reden zijn groffe pijpen doorgaans ouderwetser van model, terwijl hun ketelvorm ook vaak wat groter is dan bij de dure exemplaren uit dezelfde tijd. Dat de inhoud van de pijpenkop juist weer iets geringer is wordt veroorzaakt door een grotere wanddikte die de groffe pijp eigen is. Met Friederich gedateerd scoren groffe pijpen dus een minder hoge ouderdom dan fijne exemplaren.
De HBO-formule incorporeert dus niet het verschil tussen de twee kwaliteiten. Hierdoor geven de eenvoudige kwaliteiten een latere datering dan tegenhangers van de fijne kwaliteit uit dezelfde periode. Om dit euvel te ondervangen zou de Friederich formule dus in feite voor iedere kwaliteit een eigen curve moeten hebben. Overigens is dat geen bruikbare oplossing want daarmee wordt uiteraard niet de miswijzing met de ketelformaten ondervangen.
De proef op de som
De miswijzing van de Friederich formule die voorbij gaat aan de factoren assortiment en kwaliteit wordt het duidelijkst bewezen wanneer we een proef nemen met een groot aantal pijpen uit verschillende perioden. Die proef is mogelijk met de studiecollectie die zich in het Pijpenkabinet in Leiden bevindt. Een collectie die in feite een selectie kleipijpen betreft uit alle tijden, voor zover die de afgelopen decennia zijn gevonden. Van 2000 zeventiende en achttiende eeuwse pijpen werd het HBO-product uitgerekend en in de tijd uitgezet. De uitkomsten zijn onverwacht en verrassend (afb. 8).
Er bevinden zich extreme concentraties tussen 1620 en 1635 en tussen 1727 en 1743. Slechts een zeer gering aantal kleipijpen dateert uit de periode 1650-1700 en 1750-1800. Met deze proef manifesteert zich nog een nieuwe onzuiverheid die de dateringsmethode van Friederich aantast. Wat is het geval? De formule houdt er onvoldoende rekening mee dat wanneer een pijpmodel eenmaal is ontwikkeld deze langere tijd in productie kan blijven voordat er weer een nieuw model tot stand komt. De met de HBO-formule verkregen producten wijzen dus niet op de datering van dat betreffende product, maar eerder op de ontstaansdatum van dat model.
In de eerste helft van de zeventiende eeuw zijn de modellen van de pijpen nog sterk in beweging: er wordt met nieuwe vormen geëxperimenteerd. In het midden van de zeventiende eeuw komt een stabilisatie tot stand en wanneer dit eenmaal het geval is verandert het pijpmodel nog maar weinig. Anders gezegd, tussen 1620 en 1650 vinden we veel modelvarianten maar na 1650 is van grote standaardisatie sprake. Vanaf 1650 tot ongeveer 1700 blijft het model van de kleipijp min of meer gelijk, terwijl een evolutie in grootte nauwelijks plaatsvindt. Naast detailverschillen en een lichte toename in ketelinhoud blijft de kleipijp dus gelijk. Zeventiende eeuwse pijpen met de Friederich-formule gedateerd geven voor negentig procent een datering vóór 1650, met als specificatie de fijne tussen 1620 en 1650 en de groffe tussen 1630 en 1670. De formule dateert dus alles te vroeg maar de fijne kwaliteit vroeger dan de groffe.
Hetzelfde geldt voor de achttiende eeuwse kleipijpen. Tussen 1700 en 1740 verandert het dubbelconische zeventiende eeuwse model en ontstaat een nieuwe vorm. In die periode komen twee modellen in gebruik: basismodel 2 ofwel de trechtervorm en basismodel 3 ofwel de ovale pijpenkop. Zoekend naar een nieuw model ontstaan tussen 1700 en 1740 talloze vormsoorten die uiteindelijk resulteren in de ovale ketel die meer dan een eeuw in gebruik zal blijven. Na 1740 borduren de pijpenmakers voort op deze verdienste en verandert er aan het model weinig. Niet verwonderlijk dus dat in de tweede helft van die eeuw geen expliciete groei in omvang van de pijpenkop valt waar te nemen, al neemt de differentiatie in groottes wèl toe en ontstaan meer afwijkende formaten met de miniatuur en de bomkop als uitersten.
De pijpmodellen die met de formule in de jaren tussen 1730 en 1750 worden gedateerd, stammen in werkelijkheid dus uit het tijdvak vanaf dat moment, maar kunnen zelfs negentiende eeuws zijn. Kortom deze miswijzing maakt de formule van Friederich definitief onbruikbaar. Zij wekt namelijk de indruk de productiedatum van een betreffende pijpenkop te geven, doch levert slechts de ontstaansdatum van dat type op, uitgaande van de gemiddelde grootte. Is de pijpenkop kleiner of groter dan valt de datering vroeger of later uit en juist dat gegeven is voor veel amateurs moeilijk te bepalen.
De Friederich-formule is door opzet als een lineair systeem niet zodanig aan te passen dat in plaats van een enkel jaartal een periode wordt aangegeven als uitkomst. En zelfs al zou dat kunnen, dan levert dat voor de tweede helft van de zeventiende eeuw en de tijd tussen 1740 en 1900 zulke ruime dateringen op dat elke aantrekkelijkheid van de formule daarmee verdwijnt. De hedendaagse archeologie, ook als hij in amateur-sfeer wordt beoefend, kan zich dus met de uitkomsten van de Friederich-formule niet langer tevreden stellen. Wie de pijpen determineert dient zijn blik dus te verleggen van dit starre rekenkundige systeem naar een werkwijze die beter wetenschappelijk onderbouwd kan worden en tot een meer correcte datering leidt.
Een nieuwe dateringsmethode
Het mag duidelijk zijn dat het dateren van kleipijpen dus ingewikkelder is dan het toepassen van een rekenkundige formule. Meer aspecten dan alleen de buitenmaten van de pijpenkop dienen betrokken te worden om tot een juiste periodisering te komen. In mijn reeds aangehaalde handboek presenteer ik daarom de zogenaamde deductieve dateringsmethode, een systeem waarbij de datering wordt afgeleid (deductie = afleiding) van alle uiterlijke kenmerken die aan de kleipijp waarneembaar zijn. Het model is een belangrijk gegeven, maar ook andere factoren als afwerking, kwaliteit, decoratie en merk moeten daarbij betrokken worden. Bovendien kunnen secundaire kenmerken bij het vaststellen van een datering van groot belang zijn. Hieronder vallen archiefbronnen, vondstomstandigheden en alle andere historische gegevens.
In mijn handboek De Nederlandse kleipijp bespreek ik alle aan de pijp zelf af te lezen kenmerken, verduidelijkt met talloze voorbeelden in de afbeeldingen. Aan het eind van het boek worden al deze kenmerken in een schema gepresenteerd met daarbij de vermelding van de periode waarin het beschreven kenmerk voorkomt (afb. 9). Zo kan de gebruiker de eigenschappen systematisch nalopen om tot een steeds nauwkeurigere datering te komen.
Zeker zal de deductieve dateringsmethode niet leiden tot een concreet jaartal. Dat is op zich begrijpelijk. Het is doorgaans niet mogelijk een enkele productiedatum van een voorwerp vast te stellen. Een pijpvorm gaat immers over langere tijd mee, dus de productie vindt altijd gedurende een periode van meestal een aantal jaren plaats. In theorie zou het mogelijk moeten zijn het begin van de productie vast te stellen op grond van het moment waarop de pijpvorm in gebruik wordt genomen, ofwel kortweg de start of vormdatum. In de praktijk is dit slechts mogelijk wanneer het een pijp betreft die voor een specifieke gelegenheid is ontworpen. Pijpen met bijvoorbeeld een decoratie gewijd aan een historische gebeurtenis zijn hiervan een goed voorbeeld.
Bij verreweg de meeste pijpen is het realistischer om een productieperiode te bepalen. Aan de hand van modelvergelijking is het niet moeilijk een eerste periode-aanduiding te geven. Door het combineren en deduceren van aanvullende uiterlijke kenmerken kan de periode waarin die betreffende pijp is gemaakt zo klein mogelijk worden gemaakt. Deze deductieve werkwijze heeft als groot voordeel dat de beredeneerde periode met zekerheid de tijdsspanne is waaruit de pijp stamt, tenminste wanneer van een juiste expertise wordt uitgegaan.
Nadeel van het systeem is dat de gebruiker de verschillende kenmerken moet leren onderscheiden om vervolgens in alle rust de periode te kunnen vaststellen. Daarbij zal nog dikwijls in andere bronnen naar gegevens over maker, merk of anderszins gezocht moeten worden. In snelheid is deze methode absoluut een stap terug vergeleken bij het gemak van de oude Friederich-formule. Daarenboven geeft de deductieve dateringsmethode dikwijls een minder exacte uitkomst dan het concrete jaartal van de formule. Echter, wie de wetenschap een warm hart toedraagt, respecteert een open vraag meer dan een fout antwoord.
Met de publicatie van het boek De Nederlandse kleipijp is de ontwikkelingsgang van de kleipijp - en niet meer alleen de pijpenkop - in hoofdlijnen vastgelegd. Daarmee is de inventariserende fase van het onderzoek naar de kleipijp afgerond. Dat betekent echter geenszins het eind van het onderzoek. Ten eerste kan archiefonderzoek naar individuele pijpenmakers een nuttige uitbreiding van onze kennis opleveren. Ten tweede zijn de lokale pijpenmakerijen buiten de belangrijke productiecentra als Gouda nog onvoldoende onderzocht, zowel historisch als archeologisch.
De grootste uitdaging voor toekomstig onderzoek vormt echter de gebruikssfeer van de pijpen. De archeologie is immers primair een wetenschap die het leven van onze voorouders probeert te achterhalen. Materiaalkennis is daarbij onontbeerlijk. De samenhang van de tabakspijpen uit een bepaald vondstcomplex levert toegevoegde informatie over het consumptiepatroon van tabak in zijn oorspronkelijke context. Deze extra informatie brengt ons nader tot de gebruiker, de mens achter het artefact. Wie rookte uit de pijp en wat, met welke frequentie over welke tijdsspanne etcetera. Van waar werd de waar betrokken en welke keuze werd er gemaakt. Zijn er specifieke mode- of statuskenmerken vast te stellen? Naast de stortvondsten van bedrijven is het dus van groot belang nu op zoek te gaan naar vondstgroepen van rokers, waardoor meer over de gebruikscontext van de pijpen kan worden geleerd. Vondstcomplexen uit de consument- in plaats van productiesfeer zijn tot op heden nog nauwelijks onderzocht en hier moet nog een schat aan gegevens schuil gaan, die wellicht ook nieuwe antwoorden kunnen geven over de nog openstaande vragen over de evolutie van de tabakspijp.
Epiloog
De publicatie Pijpelogie van Friederich heeft ruim een decennium grote invloed gehad op de kennis van de kleipijp, een invloed die veel groter is dan dat de auteur waarschijnlijk ooit zal hebben vermoed. De door hem geïntroduceerde formule is alom toegepast en werd door veel onderzoekers tot gezaghebbend verklaard. In het laatst van zijn leven was Friederich zelf al minder overtuigd van de nauwkeurigheid van zijn formule en daarop wijst hij ook regelmatig: de formule moet met voorzichtigheid worden gehanteerd. In de praktijk was zijn systeem echter zo kinderlijk eenvoudig dat veel amateurs het als onaantastbare regel hebben geadopteerd. Geen groter ideaal dan zonder te denken tot een datering te komen.
Dit artikel beoogt de betrekkelijkheid van de Friederich formule nog eens aan de kaak te stellen. Met enkele voorbeelden wordt de miswijzing van de methode Friederich aangegeven en met redenen omkleed. Zo wordt dit artikel een waarschuwing tegen het klakkeloos hanteren van een rekenkundige formule die onvoldoende recht doet aan de aard van het artikel. Dit epistel plaatst daarmee een kanttekening bij publicaties die op die formule zijn gebaseerd. Door een foute datering als uitgangspunt te nemen kunnen de interpretaties wegdrijven van de werkelijkheid.
Nu mijn meergemelde handboek De Nederlandse kleipijp op de markt is zal de daarin gepresenteerde deductieve dateringsmethode hopelijk steeds meer gebruikt worden (afb. 10). Dit beschouw ik als een goed teken, aangezien de onderzoeker zich eerst kennis eigen moet maken om tot een datering te komen. Het hanteren van de schuifmaat is niet meer voldoende, het gaat om de verworvenheid om zelf aandachtig naar de pijp te kijken en vervolgens op eigen kracht de datering vast te stellen. De beschouwer heeft als het ware geleerd de geschiedenis van de pijpennijverheid te doorzien aan de hand van de kenmerken die hij of zij aan de pijp zelf ontdekt.
Zo kan de Pijpelogie - een term die Friederich als grapje heeft gelanceerd - van de flauwe kul die enkele amateurs er van hebben gemaakt uitgroeien tot een kunde die velen zich eigen kunnen maken. Ieder op zijn eigen niveau, van amateuristisch naar serieus tot professioneel, maar steeds vanuit de unieke mogelijkheden van de mens om te combineren en te deduceren.
© Don Duco, Stichting Pijpenkabinet, Leiden, 1988.
Afbeeldingen
- Portret van Dirk Goedewaagen, 1955.
Leiden, documentatie Pijpenkabinet. - Resultaten van de bevindingen van D.A. Goedewaagen die de ontwikkeling van de kleipijp laat zien.
Leiden, documentatie Pijpenkabinet. - Portret van Frits Friederich, c. 1965.
Uit: Friederich, Pijpelogie, Voorburg, 1975. - Friederich formule in de publicatie Pijpelogie.
Uit: Friederich, Pijpelogie, Voorburg, 1975. - Dateringsformule ontwikkeld door F.H.W. Friederich.
Leiden, documentatie Pijpenkabinet - Assortiment van de II-maker.
Leiden, collectie Pijpenkabinet Pk 10.462-10.465. - Assortiment van Jan Danens.
Leiden, collectie Pijpenkabinet Pk 10.467a. - HBO-uitkomsten van de studiecollectie van het Pijpenkabinet.
Uit: Duco, De Nederlandse kleipijp, Leiden, 1987. - Schema van de deductieve dateringsmethode.
Uit: Duco, De Nederlandse kleipijp, Leiden, 1987. - Kaft van het handboek De Nederlandse kleipijp, Leiden, 1987.
Leiden, documentatie Pijpenkabinet
Noten
[1] De foto’s gezonden aan Dr. Van der Sleen in Bussum zijn bewaard gebleven en bevinden zich in het Pijpenkabinet in Leiden.
[2] F.H.W. Friederich, ‘Pijpelogie’, Westerheem, VIII-1, 2, 3, 1964, Westerheem, XIX-4, 1970, Westerheem, XXI-2, 1972.
[3] F.H.W. Friederich, Pijpelogie, vorm, versiering en datering van de Hollandse kleipijp, Voorburg, 1975.
[4] D.A. Goedewaagen & G.C. Helbers, Goudsche pijpen, De geschiedenis van de pijpmakerij te Gouda & De merken en merkenrecht van de pijpmakers te Gouda, Gouda, 1942.
[5] D.H. Duco, De Nederlandse kleipijp, handboek voor dateren en determineren, Leiden, 1987.