The City Pipe Factory in Gouda

Auteur:
Don Duco

Original Title:
De stadspijpenfabriek te Gouda

Année de publication:
1979

Éditeur:
Pijpenkamer Icon

Magazine:
Pijpelijntjes

Description :
The history of the Gouda city pipe factory for simple short clay pipes from its foundation in 1783 to its closure in 1791.

In de tweede helft van de achttiende eeuw ging de pijpennijverheid in Gouda snel achteruit. Concurrerende pijpmakers uit andere steden beperkten de afzetmogelijkheden van de Goudse handwerkslieden. Zo werden in Gorinchem, Utrecht, Alphen en vooral Schoonhoven pijpen gemaakt. De pijpen uit deze plaatsen hadden een korte steel en waren eenvoudig van kwaliteit. Men maakte in deze plaatsen weinig lange pijpen, omdat men er niet de goede kleisamenstelling kende. In Gouda daarentegen werden de korte pijpen bijna niet gemaakt. Reden hiervoor was, dat de arbeiders die de korte pijpen maakten, minder verdienden dan de handwerkslieden, die de lange pijpen maakten. Het is begrijpelijk, dat men zich vooral op het beter betaalde werk toelegde.

Zowel de magistraat van Gouda als het gildebestuur beseften de noodzaak van de stichting van één of meerdere bedrijven waar men korte pijpen maakte. Wanneer er in Gouda weer voldoende korte pijpen verkrijgbaar waren, zouden de kooplui alle pijpensoorten in Gouda kunnen kopen en hoefde men niet naar andere plaatsen te reizen. De concurrentie van de omliggende plaatsen zou dan vanzelf verminderen. Particulier initiatief tot het oprichten van een fabriek van korte pijpen hoefde men echter niet te verwachten. De winst op korte pijpen was geringer in vergelijking tot de langere soorten. Bovendien bestond er overal een gebrek aan werkvolk.

Het stichten van een pijpenfabriek voor korte pijpen moest dus van overheidswege gebeuren. Op 6 juni 1783 lezen we in het resolutieboek van de commissarissen van de pijpenneering een artikel over het opzetten van een stadspijpenfabriek. Het doel was tweeledig. Met een eenvoudig maar goed afgewerkt produkt wilde men de concurrentie terugdringen. Verder kon men in de stadspijpenfabriek nieuwe krachten voor de pijpmakerij opleiden, waardoor het gebrek aan pijpmakers zou verminderen. De commissarissen waren het er over eens, dat het werkvolk in de fabriek uit kinderen moest bestaan. Kinderen werden het laagst betaald en eenmaal opgeleid konden zij tegen een normaal arbeidsloon in andere pijpmakerijen gaan werken. Voorrang kregen de wezen die in Godshuizen woonden en die door de diaconie bedeeld werden. Met de oprichting van de stadspijpenfabriek, ook wel kleijne pijpenfabriek of fabriek van korte grove pijpen genoemd, werden dus verschillende doelen bereikt. Ten eerste zou men met de aanmaak van korte pijpen de concurrentie terugdringen. Daarnaast diende de fabriek als opleiding voor ouderlozen, die na een aantal jaren bij een zelfstandige baas zouden kunnen gaan werken. Hierdoor kreeg men in de pijpmakerij meer werkvolk beschikbaar.

01-pijpelijntjes-1-10-zwart-wit-151
Afb. 1.  documentatie Pijpenkabinet

Het aantal kinderen dat in de fabriek zou gaan werken werd op 24 gesteld; 18 jongens en 6 meisjes. Aanvankelijk dacht men aan kinderen in de leeftijd van 8 tot 16 jaar. Later vindt men het onderlinge leeftijdsverschil te groot en kiest men voor 10 tot 14 jarigen. Het werk in de stadspijpenfabriek is gelijk aan dat in een gewone pijpmakerij. Zes jongens rollen. Het kasten gebeurt door de twaalf andere knapen, die langer op het bedrijf werken en verder zijn in hun opleiding. De meisjes moeten de pijpen tremmen. Als loon ontvangen de kinderen 16 stuivers per week. Wanneer zij opgeleid zijn, staat het hun vrij in andere pijpmakerijen emplooi te zoeken.

Men besluit de fabriek in de huisjes op het Pesterf te vestigen. Dit erf lag op de plaats van de huidige Varkensmarkt, binnen de wallen van de oude stad. Aanvankelijk stond hier het Magdalenaklooster. In de zeventiende en achttiende eeuw was het gebouw pesthuis en tegen het einde van de achttiende eeuw werd het als onderkomen voor militairen gebruikt. Op dit erf stonden zes huisjes. Twee ervan werden door de vader en moeder van het erf bewoond. De andere vier konden voor de fabriek van korte pijpen dienen. In één van de vier pandjes zouden de baas en vrouw van de fabriek komen te wonen. Zij hadden het toezicht op de fabriek en leidden de kinderen op.

De financiële zijde was een gunstig aspect van de fabriek. In de begroting raamde men de vaste kosten op ƒ 3460,-. De commissarissen van de pijpenfabriek gingen er van uit, dat de kinderen iedere week 240 gros pijpen zouden maken. Per gros brachten deze pijpen 7 stuivers op. De inkomsten bedroegen daardoor ƒ 3696,-, zodat men een jaarwinst van ƒ 236,- zou boeken. De investering in de fabriek zou gedaan worden door het Pijpenpand. In dit Pijpenpand, dat in 1686 gesticht was, konden de pijpmakers pijpen belenen. Het pand verkocht tevens pijpen en kon dus voor de verkoop van de pijpen uit de nieuwe stadspijpenfabriek zorg dragen. De winst zou aan het Pijpenpand vervallen. Het Pijpenpand werkte echter met geld van de stad!

In juli van het jaar 1783 worden in de raad van Gouda de ontwerpreglementen van de administrateur en van de baas en vrouw van de stadspijpenfabriek besproken. De administrateur, zo lezen we in het reglement, heeft het toezicht op de pijpenfabriek en beheert de financiën. Hij is verantwoording schuldig aan de boekhouder van het Pijpenpand. Zijn taak omvat alles betreffende de gang van zaken in de fabriek. Zo dient hij wekelijkse produktiestaten van de fabriek te maken. In deze staat kan men het aantal gerolde, gekaste en getremde pijpen terugvinden en wordt tevens vermeld hoeveel molens klei men gemalen heeft. De balans wordt in januari met het stadsbestuur besproken. Op zaterdag zorgt de administrateur voor de betaling van de lonen aan de baas en diens jonge werknemers. De lonen van de kinderen uit de weeshuizen worden met de regenten of de vader van het huis verrekend. Bij afwezigheid van de administrateur wordt de zaak door pijpmaker Brem waargenomen.

Aardiger is de inhoud van de Instructie, waarna den Baas en Vrouw van de opterigtene pijpenfabricq binnen de stad Gouda zig in der tijd zullen moeten gedragen. Dit reglement telt 18 artikelen. Het stuk is minder zakelijk dan dat over de administrateur en licht ons in over de taakverdeling in de fabriek.

De baas houdt toezicht op de jongens in de fabriek. Hij moet ze onderrigten en instrueeren in het rollen en kasten van pijpen. Verder dient hij het gereedschap te onderhouden en herstellingen door smid, vormmaker of timmerman te laten uitvoeren. Ook zorgt hij voor de bereiding van de klei. Hij moet de blanke en blaauwe aarde reinigen en voor gebruik geschikt maken en het werk van de knecht die de aarde aflevert controleren. Tot de taak van de baas behoort verder het nazien van de pijpenpotten. Herstellingen aan deze potten worden door een knecht gedaan. Bij dit zogenaamde boeten van de pijpenpotten moet van een goede kwaliteit boetaarde - de klei waarmee men de herstellingen uitvoert - gebruik gemaakt worden. De taak van de vrouw omvat minder. Zij heeft het toezicht op de meisjes en zorgt voor de opleiding tot tremster.

Samen zorgen baas en vrouw voor de verdere handelingen in de fabriek. Zo moet men de pijpen op het voordeelingste droogen, zodat de stelen zo recht mogelijk blijven. Dit drogen gebeurt 's zomers in de buitenlucht of in een open loods en 's winters bij de kachel. Ook het vollen en verder gereedmaken van de pijpenpotten behoort tot hun taak. Een pottenbakker bakt de pijpen. Daarna komen de gebakken pijpen terug in de pijpenfabriek. Het verpakken in tonnen of manden behoort ook tot de taak van de baas en vrouw. Vóór het verpakken dienen zij te controleren of er geen pijpen bij zijn, die te krom of lek en niet behoorlijk goed zijn. De aantallen gebakken en verpakte pijpen worden steeds opgetekend. Na een verzoek van de baas zorgt de administrateur ervoor, dat er bij de fabriek lege tonnen en manden bezorgd worden .

Orders die bij de baas geplaatst worden moeten zo snel mogelijk aan de administrateur doorgegeven worden. Hetzelfde is het geval, wanneer de baas geld ontvangt. De orders moeten op tijd gereed zijn en bij het vervoer en het afleveren van de pijpen moet de nodige behulpzaamheid gegeven worden.

Wanneer baas of vrouw problemen met de kinderen hebben, of wanneer zij niet op de juiste manier hun vakkennis weten over te brengen, kunnen zij bij de administrateur raad vragen. Zodra de administrateur iets in de fabriek niet in orde vindt, kan hij de baas of vrouw gelasten dit te verbeteren.

Dat er nog steeds angst bestond dat pijpmakersgereedschap in verkeerde handen viel, blijkt uit artikel 17 van het reglement. Hierin wordt gesteld , dat er in de fabriek geen gereedschap voor particulieren gemaakt mag worden. De baas en vrouw mogen zelfs de stad niet verlaten, zonder daartoe toestemming van de administrateur gekregen te hebben. Het inkomen van de baas en vrouw wordt op ƒ 375,- per jaar bepaald. Bovendien genieten zij vrij woning, vuur en licht, hetgeen neerkomt op een besparing van ongeveer 50 gulden per jaar.

Na goedkeuring van de beide reglementen wordt op 22 juli 1783 Cornelis van Leeuwen als administrateur benoemd. Als baas en vrouw worden Jan Stalenburg en Gerrigje Diepenbroek gekozen. Op naam van de administrateuren van de kleine pijpenfabriek werden door de gildeadministrateur de merken van de stadspijpenfabriek ingeschreven. Het is niet bekend wanneer men deze merken aannam. Waarschijnlijk gebeurde dit al direct na de stichting van de fabriek. Van de beide merken, de gekroonde 16 en de gekroonde VR, is het laatste merk het bekendst geworden.

02-00.195g  bodem-zijmerk-vr-2
Afb. 2a. APM 195g
02-00.195g  bodem-zijmerk-vr-3
Afb. 2b. APM 195g
02-00.195g  bodem-zijmerk-vr-4
Afb. 2c. APM 195g

De pijpen in de fabriek gemaakt brengen 7 stuivers per gros op. Een berekening uit het jaar 1783 vertelt ons over de onkosten het volgende: Per gros kosten de pijpen l½ stuiver aan klei, stuiver aan de bereiding van de klei en evenzoveel voor het malen van de grondstof. Het bakloon wordt op 1 stuiver per gros geraamd, terwijl het onderhoud van de pijpenpotten 3/8 stuiver kost en men verder voor kolen en pijpenpotten nog ¼ stuiver nodig heeft. Vaste posten zijn de lonen van de baas en vrouw en dat van de 24 kinderen en nog een bedrag voor lege pijpentonnen.

In een bundel met rekeningen van de stadspijpenfabriek vinden we een aantal aardige details over de onkosten van de fabriek. Het gereedschap dat men er gebruikte was slechts voor een deel nieuw. Zo kocht men van Benjamin Elingh een schroef voor ƒ 3.19.­ en Jan Borns leverde een pijpmakersschroef voor ƒ 2.10.-. Cornelis van Florens, eveneens pijpmakersbaas, leverde 38 kistjes voor 12 stuivers per stuk. Het betreft hier de groevenplanken, waarop de pijpen te drogen worden gelegd. Een enkele maal wordt ook een vorm van een pijpmakersbaas overgenomen. De meeste vormen worden echter door de vormmaker Jacob Kool geleverd. Hij bezorgt de pijpmakerij maandelijks 3 tot 4 korte vormen. Naast het maken van nieuwe vormen houdt Kool zich ook bezig met het afnemen, herstellen en veranderen van vormen. Ook Jakobus Smits herstelt pijpvormen voor de stadspijpenfabriek.

De merkstempeltjes worden bij G. Hofman besteld. Waarschijnlijk betreft het Gozewijn Hofman, een goudsmid, die op 1 september 1755 geboren was en in 1811 nog als goudsmid in het registre civique voorkomt. In december 1784 laten de administrateurs zestien merkstempeltjes met het merk de gekroonde 16 en één stempeltje met de gekroonde VR bij hem graveren. Het losse stempeltje kost 6 stuivers, de andere samen f 4.8.-. Stoppers worden door Jan Peeters geleverd. Hij vijlt en stuijkt ze tevens. De laatste term heeft waarschijnlijk iets met het smeden van de stoppers te maken.

03-02.591  bodem-vissenbek-1
Afb. 3a. APM 2.591
03-02.591  bodem-vissenbek-2
Afb. 3b. APM 2.591
03-02.591  bodem-vissenbek-3
Afb. 3c. APM 2.591

Verder komen we rekeningen tegen voor andere gereedschappen als weijers, een weijersbakje, botters, sponzen en sponspotten, een kleischuimer, snolmanden en baaij tot snollappen. Ook materialen als kaarsen, olie, groene Spaansche zeep en was, graauw papier, ijzerdraad voor het herstellen van pijpenpotten en stampsel voor de pijpenpotten worden in de rekeningen genoemd. Geregeld lezen we kosten voor noodhulpen voor het tremmen van de pijpen. Blijkbaar konden de zes meisjes het tremwerk niet bijhouden. Een aardige vermelding is de volgende: tot aanmoediging een meisje getracteerd op warm brood.

Helaas is over de fabriek weinig historisch materiaal beschikbaar. Men zal er gewerkt hebben als in een gewone pijpmakerij. Er was een afdeling voor rolders en kasters en een afdeling waar de tremsters werkten. Het produktieproces was gelijk aan dat van de andere fabrieken. Wel zal het er in de fabriek lawaaieriger toegegaan zijn, dan in een gewone pijpenfabriek. Naast kinderen werkten er ook enkele oude behoeftige pijpmakers op de stadspijpenfabriek.

Over de produkten uit de kleine pijpenfabriek valt weinig te zeggen. Uit de fabrieksbenaming weten we, dat men er korte groffe pijpen maakte. Pijpen met een steellengte van minder dan 25 centimeter. Deze eenvoudige soort was dikwijls versierd. In een staat uit 1788 lezen we over fijne schelppijpen, dito snoeckebekke en grofve pijpen. De groffe pijpen brengen 8 stuivers per gros op. De fijne pijpen kosten 12 stuivers per gros. Naast het eenvoudige materiaal vervaardigde men dus ook betere pijpen, zij het dan in mindere mate. Een jaar later zijn de grosprijzen met een stuiver gedaald naar 7 stuivers voor groffe en 11 stuivers voor fijne pijpen.

Om een indruk van de pijpen uit de korte pijpenfabriek te geven, beeld ik hierbij enkele pijpekoppen af, van het type dat in de stadspijpenfabriek vervaardigd werd. Het zijmerkpijpje (afb. a) behoort tot de groffe kwaliteitsgroep en is ongeglaasd. De andere twee produkten, de snoekebek (afb. b) en de schelppijp (afb. c) zijn fijne pijpen. Met een agaatsteen werd de gladde bovenzijde van de ketel geglaasd.

04-00.168  bodem-gouda-knorren-48-gekroond-1
Afb. 4a. APM 168
04-00.168  bodem-gouda-knorren-48-gekroond-2
Afb. 4b. APM 168

De administrateur Cornelis van Leeuwen richt op 17 februari 1784 een verzoek tot de burgemeester van Gouda. Er zijn dan moeilijkheden in de pijpenfabriek ontstaan. De taak als administrateur valt hem te zwaar. Hij verzoekt van zijn taak ontheven te worden en stelt voor het dienstdoende gildebestuur met het toezicht te belasten. Zijn verzoek wordt geaccepteerd en vanaf die datum staat de stadspijpenfabriek onder toezicht van het gildebestuur. De financiële zijde blijft echter in handen van het Pijpenpand en Cornelis van Leeuwen wordt als eerste boekhouder van de fabriek benoemd.

Geregeld komen we in het archief stukken tegen over de baas en vrouw. Op 22 juni 1784 worden Jan Stalenburgen Gerrigje Diepenbroek ontslagen. De reden van hun ontslag is niet bekend. Zij worden opgevolgd door het echtpaar Cornelis van Florensen en Anna Thoen. Het reglement wordt dan enigszins gewijzigd. Men vergelijkt de stadspijpenfabriek dan met een normale pijpmakerij, waar de baas en vrouw een inzet moeten hebben, zoals zij die in hun eigen bedrijf zouden hebben. Om hun inzet te vergroten betaalt men geen vast loon meer, maar krijgen zij voor ieder gros pijpen dat in de fabriek gemaakt wordt een halve stuiver. De tijd die de baas over heeft besteedt hij aan het rollen en kasten van porseleine maatpijpen. Voor dit werk wordt hij met het normale arbeidsloon betaald. De vrouw komt normaal in loondienst en ontvangt 2 gulden en 10 stuivers per week.

In juni 1786 worden baas en vrouw weer ontslagen en kiest men Willem van Florensen en zijn vrouw Geertruy de Groot als plaatsvervangers. Ook zij blijven niet lang aan het hoofd van de fabriek staan. In mei 1787 worden zij ontslagen en gaat hun baan over naar Meijndert van der Heide en Krijna Mulder. De reden van het snelle ontslaan van baas en vrouw is niet bekend. Mogelijk waren de verdiensten gering, terwijl men wel hard moest werken. Bij de verandering van 1787 wijzigt men het opzegtermijn voor de baas en vrouw van zes weken in zes maanden. Wel kan de administrateur de baas en vrouw met een opzegtermijn van zes weken ontslaan.

De boekhouder Cornelis van Leeuwen wordt in december 1788 opgevolgd door Pieter Stomman. Stomman houdt twee jaar lang de boekhouding bij. Er wordt door de stadspijpenfabriek een stijgende winst gemaakt. In 1786 is dit een kleine 50 gulden, het jaar daarop maakt men f 99,- winst, maar in 1788 is de winst ruim 250 gulden. Weer een jaar later boekt men een winst van maar liefst 744 gulden. Na Pieter Stomman wordt Jan Polijn in 1790 boekhouder. In 1790 blijft de produktie van de fabriek constant, maar de afzet loopt terug.

In augustus 1791 richten de overlui en dekens van het pijpmakersgilde een verzoek aan de raad van Gouda. In dit verzoek zetten zij de verslechterde situatie van de stadspijpenfabriek uiteen. Reden tot dit verzoek is de teruglopende afzet. Bij mondeling contract werden de pijpen steeds door Cornelis Verzijl gekocht. Omdat de winst die Verzijl op de pijpen heeft terugloopt, verzoekt hij om een prijsverlaging en tevens vermindering van het aantal geleverde pijpen. Hij dringt aan op kwaliteitsverbetering. Wanneer de kwaliteit van het produkt niet verbetert stopt Cornelis Verzijl met de afname, waardoor de fabriek zijn pijpen niet meer kwijt kan. Verzijl zit zelf al met een voorraad van 12.000 gros.

In de raad van Gouda worden de resultaten van de afgelopen jaren aan een nadere beschouwing onderworpen. Er blijkt dan, dat de fabriek maar in geringe mate aan de opzet voldoet. De fabricage van korte pijpen heeft weinig bijgedragen tot de wederopbloei van de Goudse pijpennijverheid en het terugdringen van de concurrentie van de omliggende plaatsen. Ook voor de opleiding van pijpmakers voldoet de fabriek maar in beperkte mate. Het aantal kinderen dat op de fabriek wil werken, is gering. De regenten besteden hun kinderen liever uit bij een echte pijpmakerij. De stadspijpenfabriek staat bekend om haar slechte tucht tijdens het werk. Bovendien zijn de kinderen, die de fabriek verlaten, alleen gewend aan het maken van korte grove pijpen, die in de andere fabrieken niet of nauwelijks gemaakt worden. Hierdoor sluit hun opleiding niet aan bij de wensen van de praktijk. Wanneer men echter op het maken van een betere kwaliteit pijpen over gaat, wordt de stadspijpenfabriek een concurrent van de vele kleine bedrijven, die toch al zo'n harde bestaansstrijd moeten voeren.

05-pijpelijntjes-1-10-zwart-wit-153
Afb. 2-4. Het genre pijpen uit de Stadspijpenfabriek.

Op 16 augustus 1791 wordt tot opheffing van de fabriek besloten. Verbazingwekkend is het dat de boekhouder Jan Polijn en zijn voorganger Pieter Stomman ieder uit de kas beloond worden met 20 ducaten, als dank voor hun inzet. De baas en vrouw worden zonder enige financiële vergoeding op straat gezet en ook de kinderen worden ontslagen. Het fabrieksgebouw blijft dan tot januari 1793 leeg staan. Dan ziet men in dat de fabriek geen kans tot heropening biedt en besluit men de gereedschappen en verdere inventaris te verkopen. In mei 1793 worden de laatste zaken afgewikkeld. Met het sluiten van de kinderfabriek verdwijnt de kinderarbeid in de pijpmakerij echter niet. Tot in onze eeuw zullen kinderen het lichtere werk in de pijpmakerij blijven doen.

Toen er de afgelopen jaren nabij de Varkensmarkt grondwerkzaamheden werden verricht, zijn er geen pijpen te voorschijn gekomen, die we aan de stadspijpenfabriek toe kunnen schrijven. Dit is niet verwonderlijk. De fabriek stond onder supervisie van het gemeentebestuur, dat zich het storten in de nabijheid van het bedrijf niet zal hebben kunnen permitteren. Het breukmateriaal en de afgekeurde pijpen zal men in de omgeving van Gouda gestort hebben.

 

© Don Duco, Amsterdam/Leiden, 1979.

 

Afbeeldingen

  1. Schets van het Pesterf met centraal de zes huisjes waarvan de stadspijpenfabriek er vier in gebruik had.
    Tekening Don Duco naar kaart van Joan Blaeu
  2. Groffe pijp met zijmerk VR gekroond naar wat er in de stadspijpenfabriek gemaakt werd.
    Amsterdam, Pijpenkamer Icon Pk 195g
  3. Snoeckebek van de fijne kwaliteit naar wat er in de stadspijpenfabriek gemaakt werd.
    Amsterdam, Pijpenkamer Icon Pk 2.591
  4. Schelppijp van de fijne kwaliteit naar wat er in de stadspijpenfabriek gemaakt werd.
    Amsterdam, Pijpenkamer Icon Pk 168

 

Bronnen

Gemeentelijke Archiefdienst te Gouda:

Commissie van de Pijpeneering, C.P. 1, fol. 8 e.v., 6.6.1783.

Pijpmakers Archief, P.A. 76, 10 juni 1783, 22 juli 1783, 5 januari 1790.

C.P. 1, Resolutieboek van Heeren Commissarissen van de Pijpneering, 22 juli 1783, 17 februari 1784, 22 juni 1784, 3 juni 1786, 24 mei 1787.

Pijpmakers Archief, PA 7 7,  Rekeningen van de stadspijpenfabriek, 27 april 1784 en andere data.

Oud Archief, Kamerboek O.A. 134, 16 augustus 1791.

Buwalda - Preij, E. O. - : ‘Bijdrag en tot de geschiedenis van de pest en haar bestrijding te Gouda’, Die Goude, 1940, pag. 80-100.