Book review: Anna Ridovics, Történelem Pipafüstben, History in Pipe Smoke, Budapest, 2019

Auteur:
Don Duco

Original Title:
Boekbespreking: Anna Ridovics, Történelem Pipafüstben, History in Pipe Smoke, Budapest, 2019

Année de publication:
2020

Éditeur:
Amsterdam Pipe Museum (Stichting Pijpenkabinet)

Description :
Discussion of the opus magnum on the tobacco pipes sub-collection in the National Museum of Budapest.

Wie in het vakgebied bekend is kent Anna Ridovics als conservatrice van de deelcollectie rookgerei in het Nationaal Museum van Hongarije in Budapest. Samen met haar voorganger Edit Haider realiseerde zij al in 2000 een catalogus van de rookcultuur uit Hongarije naar aanleiding van een expositie in drie musea gehouden.[1] Sinds haar benoeming als conservator in 1997 is zij met de geschiedenis van het pijproken begaan. Zo stelde zij ook de catalogus samen van de één na grootste museale collectie rookgerei in Hongarije, de verzameling Blaskovich in het gelijknamige museum.[2]

Recentelijk verscheen haar nieuwe publicatie, een lijvig werk van 446 pagina’s over de pijpencollectie en aanverwanten van het Nationaal Museum van Hongarije. Gebonden en in harde kaft een opvallend boek met een moderne uitstraling. De pijpen op de kaft in hoogglans, de achtergrond mat met gestileerde kringeltjes rook, een techniek van deze tijd (afb. 1). Dat geldt ook voor de papierkeuze in hedendaags gewalste kunstdruk waarvan je je afvraagt of er nog papiervezels in verwerkt zijn. Degelijk èn gewichtig is het boek in ieder geval wel. Bovendien is het prachtig geïllustreerd met meer dan 900 foto’s gemaakt door een fotograaf die de details wist vast te leggen. De tekst is volledig tweetalig. Helaas zijn geen registers opgenomen, snel iets naslaan is er dus niet bij.

lit-kaft-6476-a
Afb. 1a. 
lit-kaft-6476-b
Afb. 1b. 

Het boek heeft een sterk catalogusachtig voorkomen, maar blijkt niet de complete verzameling te beschrijven. Het bevat volgens de introductie van Ridovics een keuze uit de collectie van het Nationaal Museum in Budapest. Na een introductie volgen twee lezenswaardige hoofdstukken over de verzamelgeschiedenis van het museum (p. 15-28). Vervolgens zijn er acht hoofdstukken opgedragen aan de feitelijke collectie ingedeeld naar materiaal. Die hoofdstukken worden vooraf gegaan door een bloemlezing van pijpen over de continenten (p. 29-52) en de geschiedenis van het roken (p. 53-72). De auteur legt de nadruk op spectaculair, leesbaar en wetenschappelijk (p. 13).

In de eerste twee hoofdstukken lezen we de verzamelhistorie van dit toonaangevende landelijke museum. Het eerste stukje rookgerei in de nationale collectie kwam al in 1813 binnen, een houten pijp met een in koper uitgewerkt deksel waarop een huisje (p. 20, afb. 2). De negentiende eeuwse aanwinsten waren overigens vooral verbonden met Hongaren van naam en faam, persoonlijk rookgerei als memorabilia bewaard. Verschillende van deze rokers worden in het boek voorgesteld, inclusief hun portret (p. 244-250, 329-333). Dankzij voortgaand verzamelen omvat de deelcollectie pijpen en tabacologie momenteel zo’n 1.300 voorwerpen, (p. 13). Die deelcollectie is ingebed in zes andere verzamelgebieden die het museum kent: schilderijen, meubels, wapens, textiel, posters en varia collecties.

Twee belangrijke aankopen brachten de Hongaarse collectie op mondiaal niveau. In 1974 wordt een aanzienlijk bruikleen in eigendom verkregen. Het gaat om 551 voorwerpen uit de collectie van Istvan Barczy, overleden in 1943 en in leven burgemeester van Budapest (p. 21). Al vanaf 1949 was deze collectie in het museum gestationeerd. Een ander deel van tachtig stuks van diens indrukwekkende verzameling was al in 1958 via zijn zoon aan het museum overgedaan (p. 22). Het tweede belangrijk wapenfeit is de aankoop van een keuze uit de collectie van Irnak Osskò in 2004, een jaar na het overlijden van deze in Duitsland levende Hongaarse verzamelaar (p. 22). Die groep betreft ruim driehonderd voorwerpen. Gemelde twee collecties behelzen samen bijna 900 voorwerpen, de andere 400 objecten zijn veelal afzonderlijke aankopen, een deel van de collectie dat wat schimmig blijft. Dankzij de twee verzamelaars die het belang van de Hongaarse pijpenindustrie in het vizier hadden, ontstond deze afdeling van het Nationaal Museum. De eerste grote collectie werd overgenomen als een tribuut aan een geliefde burgemeester, de tweede kwam van een Hongaar die in ballingschap had geleefd en zijn Hongaarse erfgoed graag naar eigen grondgebied zag teruggaan.

Het verzamelgebied van het museum richt zich op wat ooit Hongaars grondgebied was, dus inclusief Transsylvanië en Tsjechië, feitelijk het hele Oostenrijks-Hongaarse koninkrijk. Verrassend is het daarom in hoofdstuk 3 de behandeling van etnografische pijpen aan te treffen, een niet zo gelukkig hoofdstuk qua positionering zowel als qua inhoud. Het hoofdstuk Pipes of Continents (p. 29) is nadrukkelijk niet spectaculair, leesbaar en wetenschappelijk want een mondiaal overzicht van het roken bestaat uit iets anders dan enkele kopieën van Precolumbiaanse pijpen en willekeurige voorwerpen uit Afrika en Azië, bovendien nog van twijfelachtige authenticiteit. Deze objecten zijn blijkens de bijschriften uit de Osskò collectie afkomstig. De objecten aan de al te vaak gepubliceerde Racinet prenten te relateren vind ik ook niet erg geslaagd omdat er simpelweg geen relatie is (p. 35, 41, 43 en 48). Overigens is het mij een raadsel waarom in 2004 zoveel niet-museale voorwerpen werden overgenomen. De dochter van Osskò heeft nog jaren spectaculaire Hongaarse stukken in de handel gebracht.

lit-kaft-6476-c
Adb. 2a.
lit-kaft-6476-d
Afb. 2b.

Zoals opgemerkt telt de omvang van de deelcollectie roken in het Nationaal Museum zo’n 1300 voorwerpen (p. 13). In het boek worden 58 kleipijpen, 34 hout, 52 porselein, 22 varia, 12 Indianen en 24 etnografisch voor behandeling gekozen ofwel tezamen 202 pijpen. De meerschuimsectie vormt de hoofdmoot: het boek behandelt er 172. Samen met de tabacologie met 37 objecten worden dus 411 voorwerpen afgebeeld en besproken.[3] Tweederde deel het de nationale bezit blijft dus buiten beeld, de nieuwsgierigheid daarnaar wekt het boek wel op.

Die hoofdstukken over klei, porselein, hout en varia materialen zijn een bloemlezing van wat er in Hongarije te verzamelen viel. Daarmee wordt geen survey van de materiaalgroepen gegeven, noch van de smaakappreciatie onder Hongaarse rokers. Het is een reis langs topstukken en opmerkelijke voorwerpen waarbij juweeltjes van grote zeldzaamheid of hoog artistiek kunnen naast middelmatige items worden afgebeeld. Ook hier zijn het de gangbare voorwerpen die het beeld van kwaliteit wat verstoren. Kalebas en maiskolf (p. 173-174) zijn niet Hongaars, het zijn ordinaire massa-artikelen uit andere culturen.

In deze hoofdstukken is de sectie klei het minst aantrekkelijk, uiteraard ligt dat mede aan de aard van het materiaal. Toch is een maker als Milhály Seres uit Debrecen een opmerkelijke vakman geweest met een uitzonderlijk product die werkte in een stijl die expliciet te duiden is. Het museum bezit daarvan enkele fraaie en representatieve voorwerpen (p. 83-84). Helaas komt zulke achtergrondkennis in de tekst amper tot uiting. Evenmin als de kenmerkende vormgeving en de fijne kwaliteit van de producten uit Theresienstadt nu Terezin in Tsjechië (p. 98-99) en Schemnitz tegenwoordig Banská Štiavnica in Slowakije (p. 92-94). In deze themahoofdstukken somt het boek op wat is gemaakt, waarbij de auteur zich niet euforisch over de voorwerpen toont. Zeker het verhaal over het porselein is ronduit mat. Over een unieke cassette met twee dozijn wapenpijpen in porselein wordt met geen woord gerept (p. 141, afb. 3). Het hoe en waarom zoiets in de collectie zit en nu voor publicatie is verkozen lees je nergens.

Tenslotte het laatste hoofdstuk over de tabacologie (p. 409-437), hier als aanhangsel gepresenteerd. In een pijpenboek is dat altijd een wat moeizame excursie. Vaak is het een van alles en nog wat verzameling waarvan de beschrijving de artikelen samenhang moet geven. Dergelijke hoofdstukken blijven wat oppervlakkig en dat is ook hier het geval. Uitzondering wordt gemaakt in het verhaal over de lucifer die wel tot in de details is uitgediept. Hier paste de auteur klaarblijkelijk teksten in afkomstig uit andere bronnen, zij hebben wèl de gewenste diepgang.

lit-kaft-6476-e
Afb. 3a.
lit-kaft-6476-f
Afb. 3b.

Hoofdmoot van het boek wordt gevormd door het meerschuim, de materiaalcategorie waarin Hongarije excelleert (p. 175-408). Niet toevallig is dat tevens de focus van de twee gemelde verzamelaars. Poëtisch wordt deze sectie aangeduid als Gift of Venus, refererend aan de magische delfstof geassocieerd met godin Venus (p. 175). Ook hier is de opzet van de auteur om naast pijpen van hoge kwaliteit die reeds in eerdere boekwerken zijn gepubliceerd, andere minder bekende objecten wereldkundig te maken. Dat betekent dat van de 172 meerschuim pijpen in dit boek de helft reeds eerder in druk verschenen is.[4]

Bij dit hoofdonderdeel in het boek valt sterker op dat de tekst in twee delen uiteen valt. De catalogusinformatie is in vergelijk met de andere hoofdstukken waterhoofdig geworden en drukt de lopende tekst bijna weg. Hier neigt de behandeling naar die van een bestandscatalogus met een uitgebreid tekstblok met standaardgegevens per pijp inclusief een volledige beschrijving. De lopende tekst is bedoeld voor de verhaallijn over de meerschuim pijp. Het beschrijft het materiaal (p. 176-178), behandelt de techniek en de verschillende basisvormen (p. 183). Het grootste deel wordt uitgemaakt door de bespreking van de voorstellingen op de tabakspijpen, soms per onderwerp, dan weer per maker gerangschikt, grosso modo chronologisch. Waar mogelijk aangevuld met prenten die de snijder tot voorbeeld gediend zouden hebben.[5] Hier begrijp je dat de auteur schrijft vanuit haar kunsthistorische achtergrond.

Daarbij krijgt de tabakspijp met de zogenaamde Hongaarse ketel de meeste aandacht. Het gaat om knotsen van pijpen die vanaf het eind van de achttiende eeuw in de mode kwamen en tot in de twintigste eeuw gemaakt zijn. De iconografie van dat werk is gevarieerd. Thema’s lopen van vriendschap, persoonlijke tekens als monogrammen en wapens via voorstellingen opgedragen aan de jacht, musicerende figuren of soldaten tot aan vorstelijke uitbeeldingen toe. En deel van de uitbeeldingen wortelt in de Hongaarse belevingswereld, vooral legendarische geschiedenissen. Behalve voorstellingen gaat het soms ook over toonaangevende makers zoals Sydon Noltze, die alle denkbare voorstellingen zonder een duidelijke preferentie verzorgde.[6] In zijn tijd moet hij de personificatie van de geslaagde handelaar-fabrikant zijn geweest, al komt zijn positie in de tekst niet tot uiting. Veel van zijn werk wordt later de inspiratie voor met name veel Duitse werkplaatsen waar dit artikel veelvuldig is nagemaakt. Misschien meldt Ridovics daarover terecht niets.

Hoogtepunt van het boek wordt gevormd door de topstukken uit de nationale collectie, de pijp als kunstobject. Dat zijn niet de gewone rookpijpen voor de bovengemiddelde Hongaar, maar de prestigeproducten gemaakt voor veeleisende klanten tot aan het keizerlijke hof toe. Andere stukken waren voor presentatie in de winkelvitrine of expositie op een nationale of internationale tentoonstelling. Die producten hebben een ketelhoogte van minimaal twaalf tot maximaal vijfentwintig centimeter toe. Dit prestigieuze werk is vooral uit de collectie Barczy afkomstig. Een wat latere stijl laat talloze Hongaarse historische onderwerpen zien zoals Sint Stephan (p. 314-319) of het fameuze Bloed Contract (p. 312) dat de Hongaar als start voor zijn natie ziet (afb. 4). Vanaf 1890 speelde het handelshuis Adler een importante rol, gedomineerd door nationalistisch werk met keizer Franz Josef en keizerin Sissie als hoofdfiguren (p. 360-371, afb. 5). De Budapester meerschuimpijp blaast zijn aftocht met het flamboyante snijwerk van Emil Spiro, de laatste meestersnijder van klasse (p. 344-359).

Een zwak punt van het boek is toch de lopende tekst waarin je de geschiedenis van de meerschuim pijp zou verwachten. Die historie komt mijns inziens niet goed uit de verf. De omvang van de broodtekst is niet zo groot, mede omdat het boek tweetalig is en dat kost natuurlijk veel ruimte. Helaas dringt de tekst niet door in de snijderswerkplaats en stelt je niet voor aan vakbekwame en zwakkere kunstbroeders. Ongemerkt vraag je je af hoe die nijverheid in zijn werk ging. De verdienste van snijders wordt beperkt uitgewerkt, het modeaspect amper geduid, de thematiek niet in de tijdslijn gezet. Reisden de kunstenaars van atelier naar atelier om er te werken of werden zij aangesproken door invloedrijke handelaren die hen verzochten om gezaghebbende stukken te maken en gebeurt dat in de eigen werkplaats? Is er een ontwikkeling in de meerschuimpijp te vinden en zo ja hoe ziet die er uit? In welke mate had de mode invloed op deze luxe gebruiksvoorwerpen? En dan de nijverheid zelf, wat gebeurde daar precies? Oefende de stad invloed uit, of waren de pijpensnijders vrije werklieden? Verder moet er een belangrijke wisselwerking met andere centra zijn geweest, vooral met Wenen waar een sterk vergelijkbare nijverheid bestond. Relaties met de steden in Duitsland en verder weg zijn er ook geweest. Tenslotte de vraag: wat was de omvang van de productie in Budapest en hoe vond die zijn weg naar de klant? Hoe ging de roker uiteindelijk met deze luxe pijp om en welk deel van de productie bleef bewaard? Ook de positie van de pijp in de samenleving en de pijp in het economische verkeer blijven buiten beeld. Aspecten die misschien niet in een catalogus maar wel in een algemeen boek behoren en zeker onder een van de drie pijlers namelijk wetenschappelijk vallen.

lit-kaft-6476-g
Afb. 4a.
lit-kaft-6476-h
Afb. 4b.
lit-kaft-6476-j
Afb. 5.

Met het geboden materiaal ben ik aan het puzzelen gegaan. Dankzij ingeslagen zilvermerken zijn veel meerschuim pijpen betrekkelijk scherp te dateren.[7] Dat maakt het mogelijk ze over de tijd uit te zetten waarbij blijkt dat de opkomst in de achttiende eeuw moet liggen, maar dat wat bewaard bleef is zeer zeldzaam. Met zekerheid zijn slechts zes meerschuim pijpen in de collectie van het Nationaal Museum vóór het jaar 1800 gemaakt. Het settelen van een heuse nijverheid vond in het eerste kwart van de negentiende eeuw plaats, tussen 1800 en 1825 wordt de meerschuimpijp een gerespecteerd artikel. Het boek presenteert er ongeveer een dozijn. De werkelijke bloei zien we tussen 1825 en 1850, dan is van forse productie sprake.[8] Na 1850 volgt een neergang met vanaf 1890 een geringe opleving op smalle basis. Overigens zegt dat niet iets over de omvang van de feitelijke nijverheid in Buda en Pest, maar slechts over de populariteit van de tabakspijp tegenover de sigarenhouders. Die worden vanaf 1840 in toenemende aantallen naast de gangbare tabakspijpen gemaakt doch zijn lastiger te dateren. Bovendien is hiervan veel minder bewaard gebleven want zij versleten sneller. De keurmerken op de zilvermontering geven dus de historische lijn van de tabakspijp aan.

Kunnen we nog kijken naar de opbouw van de collectie qua pedigree. Het boek geeft het stramien in de inleiding. Aangezien het inventarisnummer het jaar van aanwinst bevat kunnen we analyseren hoe de collectie is opgebouwd. Dan blijkt dat bij 411 objecten er 145 uit de collectie Barczy stammen, een kleine honderd van Osskò afkomstig zijn, respectievelijk aangekocht in 1974 en 2004. Daarbij bezat Barczy zoals opgemerkt veruit de beste stukken, niet verwonderlijk hij verzamelde samen met Sandor Donath, dè kenner van meerschuim in die periode met al zijn contacten van dien. De overige stukken in de museumcollectie zijn als losse objecten of in kleine groepen binnengekomen. Dat gebeurde overwegend tussen 1950 en 1975, daarna is er tot 2000 vrijwel niets aan de collectie toegevoegd.[9] In de eerste twintig jaar van deze eeuw gaat dat om een enkel stuk, iedere één à twee jaar iets. Onmiskenbaar bewijst dat het feit dat de geschiedenis van de Hongaarse pijp is geschreven vanuit de interesse van deze twee verzamelaars, zij wordt gemaakt door wat de markt toen bood, aangevuld met toevalsvondsten die op andere momenten zijn binnengehaald.

Deze lijvige publicatie kent twee voorgangers. In 1994 publiceerde Ference Levardy een boek over het onderwerp, sterk gericht op twee Hongaarse collecties, waarbij Osskò voor hem de belangrijkste was.[10] Daarna verscheen de gemelde expositiecatalogus uit 2000. Het eerste boek is een algemeen pijpenboek, geschreven aan de hand van lokale collecties steunend op de algemene visie van Bastien.[11] De tweede publicatie is sterk gericht op de Hongaarse cultuurhistorie en heeft qua objecten een bredere basis, mede omdat diverse Hongaarse specialisten betrokken waren. Bij verschijning waren beide boeken een openbaring van een onbekende nationale rookcultuur. De catalogus van Blaskovich uit 2005 bevestigde dat patroon en is een interessante aanvulling. Tevens laat dit boek zien hoe sterk een collectie gekleurd wordt door het gebied waar de verzamelaar actief is samen met de beschikbare fondsen. Ongemerkt komt al lezend en studerend in het nieuwe boek een zegswijze in mij op: oude wijn in nieuwe zakken. Het lijkt er een beetje op dat het onderzoek naar de Hongaarse pijpennijverheid de laatste twee decennia weinig verder is gekomen.

Het nieuwe boek van Ridovics vat veel kennis samen. Toch zweeft het zoals opgemerkt tussen een museumcatalogus - nadrukkelijk zonder bestandscatalogus te willen zijn - en een algemeen pijpenboek. Als keuze vind ik dat jammer. Het boek is vooral met ijverig werk tot stand gekomen met de intentie om allesomvattend te zijn. Dat lijkt misschien gelukt maar het bevat te weinig harde historische feiten en onvoldoende interpretaties. Naar mijn gevoel had de publicatie beter een boek over meerschuim kunnen zijn, het materiaal waarin Hongarije een belangrijke positie had, een gedeelde plaats met Wenen. Dan kon ook een lijst van meerschuim snijders en handelaren worden opgenomen. Die inventarisatie werd al voor het jaar 2000 door Haider gemaakt en dat zou de gebruiker van dit boek zeer ten goede kunnen komen. Nu is het toch te veel een prentenboek, een mooi plaatjesboek met veel descriptieve feiten die je voor een beter begrip van de tabakspijp niet zo snel verder helpen.

 

© Don Duco, Amsterdam Pipe Museum, 2020.

 

Noten

[1]   Edit Haider & Anna Ridovics a.o., The History of the Hungarian Pipemakers's Craft; Hungarian History Through the Pipemaker's Art, Budapest, 2000, 255 p.

[2]   Edit Haider & Anna Ridovics, Pipagyujtemeny a tapioszelei Blaskovich Muzeumban, Szentendre, 2005, 224 p.

[3]   Aantal foto’s: 58 kleipijpen in 61 foto’s, 34 hout in 69 foto’s, 52 porselein in 69 foto’s, 22 varia in 34 foto’s, 12 Indianen en 24 etnografisch in 39 foto’s ofwel tezamen 202 pijpen in 282 foto’s. De meerschuimsectie vormt de hoofdmoot, het boek behandelt er 172 met 513 foto’s. Samen met de 37 stuks tabacologie in 63 foto’s totaal 411 objecten, plus 61 algemene foto’s geeft een totaal van 856 objectfoto’s.

[4]   Levárdy (1994) 20 stuks, Pipagyujtemeny (2005) 62 stuks.

[5]   Pag. 260, 284, 290-294, 303, 306, 308, 310, 312, 314, 318, 323-326, 342.

[6]   Pag. 264-268, 270, 272-283, 331, 335.

[7]   Gemelde jaartallen: 1810, 1813, 1814, 1815, 1820, 1824, 1825, 1826 (2), 1828, 1831, 1832, 1833, 1834, 1836 (3), 1837 (2), 1838, 1840, 1842, 1844, 1845, 1847 (2), 1852, 1855, 1860, 1863, 1867, 1868, 1896 (7), 1900 en 1906. Totaal op 172 stuks 41 jaartallen, de pijpen die op decennia dateerbaar zijn laten dezelfde tijdsfrequentie zien.

[8]   Van de 57 objecten die op decennia te dateren zijn, stammen 28 stuks uit het tijdvak 1825-1850 ofwel vijftig procent. Ruim tien procent dateert uit het jaar 1896 en is afkomstig van Adler als speciale opdracht.

[9]   Aanwinstjaren met 3 of meer objecten: 1958 - 7, 1961 - 12, 1962 - 3, 1964 - 4,  geen aankopen tussen 1980 en 1998.

[10]  Ference Levárdy, Our pipe-Smoking Forebears, Budapest, 1994, 176 p.

[11]  A.P. Bastien, Von der Schönheit der Pfeife, München, 1976, 134 p.