Richtlijnen voor het verwerken van pijpvondsten

Auteur:
Don Duco

Jaar van uitgave:
2003

Uitgever:
Stichting Pijpenkabinet

Beschrijving:
In dit artikel schetst de auteur de werkwijze om pijpvondsten schoon te maken, te determineren en daarvan een rapport op te stellen.

Hoewel het Verdrag van Malta nog niet in de Nederlandse wetgeving is verwerkt, brengt het al wel veranderingen in de archeologische praktijk met zich mee. Door te werken in de geest van Malta wordt beduidend meer aandacht aan archeologie geschonken, zowel in het aantal opgravingen als in het materiaalonderzoek. Daarmee verbreedt zich ook de belangstelling zodat de nieuwere tijd steeds vaker in beeld komt. Een gunstige ontwikkeling voor het onderzoek naar de kleipijp is, dat deze steeds vaker serieus genomen wordt als archeologische vondst en bron van verdere kennis. Bovendien biedt de verplichting tot publiceren van de vondsten een enorme stimulans voor het maken van vondstrapporten, iets dat in het verleden door gebrek aan aandacht, tijd en geld nogal eens achterwege bleef.

De kleipijp leent zich buitengewoon goed voor het duiden van een vondstcomplex en wel om verschillende redenen. Ten eerste is de tabakspijp de meest courante bodemvondst uit de postmiddeleeuwse periode met een duidelijk modegevoelige aard, zodat deze redelijk scherp dateerbaar is. Vanwege de breekbaarheid is er sprake van een relatief hoge omloopsnelheid waardoor een extra scherpe dateringsmogelijkheid ontstaat, al blijft de levensduur van de kleipijp onduidelijk en kan deze sterk variëren. Verder is er zowel van een hoofdcentrum als van regionale productie sprake, die het mogelijk maken handelspatronen te ontrafelen. Tenslotte is het gebruik van de kleipijp statusgerelateerd en vaak zelfs persoonsgebonden.

01-10.413a-trechtervorm-visser-idb-1
Afb. 1a .APM 10.413a
01-10.413a-trechtervorm-visser-idb-3
Afb. 1b. APM 10.413b

De kleipijp biedt dus talloze mogelijkheden voor archeologische materiaalanalyse en vondstinterpretatie. Dat is uit recente opgravingsverslagen inmiddels gebleken. Die reeks zette in met eenvoudige vondstrapporten over makers en hun assortiment, overwegend vanuit de productiesfeer (afb. 1).[1] Later is dit onderzoek verbreed naar gebruikersgroepen zoals Bourtange[2] en op dit moment is een diepgravende studie over Alkmaar in voorbereiding (afb. 2).[3] Deze reeks rapporten nodigt uit tot synthetiserend onderzoek van de vondstcomplexen om een gefundeerder beeld van de productie, verspreiding en het gebruik van de kleipijp te krijgen. Een noodzaak daarvoor is systematiek en uniformiteit in de wijze van vondstverwerking en standaardisering van de vondstrapporten. Dit artikel presenteert enkele richtlijnen en aanbevelingen voor een geüniformeerde methode voor het verwerken van pijpvondsten. Wanneer iedere onderzoeker een eenduidige standaard gebruikt en dezelfde disciplines hanteert, dan is het mogelijk de conclusies in een later stadium beter en vooral objectiever met elkaar te vergelijken.

02-14.820-cretal-napoleon-iii-4
Afb. 2a.APM 14.820
02-14.820-cretal-napoleon-iii-5
Afb. 2b.APM 14.820

Achtereenvolgens komen in dit artikel de vier stappen ter sprake, waarin de aanpak het beste kan geschieden. De eerste stap is de praktische vondstverwerking. Deze wordt gevolgd door drie theoretische stappen, namelijk het invullen van de determinatietabellen, het maken van de overzichtsstaten en de rapportage waarin het vondstrapport gestalte krijgt inclusief de conclusies. Daarna komen enkele knelpunten en alternatieve mogelijkheden voor vondstinterpretatie aan bod. Het slot van dit artikel gaat in op de macro-analyse, de synthese van deelrapporten die een beeld van de verspreiding en het gebruik van de kleipijp in Nederland moet geven, zonder begrenzing van tijd.

Praktische vondstverwerking

Tot de eerste, praktische stap van de vondstverwerking rekenen we het wassen, drogen en uitzoeken van de vondsten zodat deze klaar zijn voor nadere beschouwing en analyse. Schoonmaken kan gewoon met lauw water gebeuren en een stevige borstel. Het is raadzaam zoveel als mogelijk grond en andere verontreiniging weg te borstelen, zodat na drogen de voorwerpen qua tint en kleur objectief vergelijkbaar zijn. Drogen kan aan de lucht gebeuren, sommige archeologische diensten gebruiken een droogkast.

De fragmenten worden na het schoonmaken en drogen uitgelegd op een ruime tafel. Bij het uitleggen is het zinvol de koppen en de stelen zo te sorteren, dat een duidelijk overzicht van het gevondene blijkt. Het is verstandig de koppen links op een verticale rij te leggen met de stelen naar rechts. Bovenaan krijgen de fijne en porceleyne pijpen een plaats, het grove goed komt meer onderaan te liggen. Door nu de steelstukken achter de koppen op dikte te sorteren krijgen we zowel inzicht in mogelijke steellengten als in de percentuele verhouding van de vondsten.

Wanneer de pijpen overzichtelijk zijn uitgelegd is het tijd om te kijken of er stukken passen. Dit lijkt vaak ondoenlijk, doch het tegendeel is het geval. Wie de stukken zorgvuldig uitlegt, heeft het aantal treffers al min of meer voorgesorteerd. Bovendien kunnen bij het passen allerlei foefjes dienen. De relatie tussen de steeldikte en de diameter van het rookkanaal geeft aan waar het betreffende stukje pijpensteel ongeveer heeft gezeten. Bij de ketel is de steel het dikst, terwijl de diameter van het rookkanaal daar juist het geringst is. Aan het eind van de steel, bij het mondstuk, is de steel het dunst, terwijl door de draadwrijving van de weijer na het kasten het rookkanaal daar juist het wijdst is. Naast de steeldikte is de plaatsing van het rookkanaal, dat vaak iets a-centrisch zit, een houvast bij het passen. Verder komen polijststrepen of oneffenheden van het oppervlak de trefkans om passende breuken te vinden ten goede. Zwaartepuntstempels bevinden zich doorgaans op een vaste afstand van de ketel.

03-02.878b-zijmerk-m-gekroond-mao-6
Afb. 3. APM 2.878b

Het is raadzaam passende stukken direct te plakken en niet tijdelijk met tape te verbinden. Iedere soort tape beïnvloedt het oppervlak van het poreuze materiaal en geeft later onherroepelijk verkleuringen die zich buitengewoon moeilijk laten verwijderen. Bij het lijmen is een kleurloze en reversibele lijm aan te bevelen. De gelijmde delen kunnen het beste in verticale toestand in een zandbak te drogen worden gezet.

Nadat passende delen zijn gelijmd, gaan we over tot de toekenning van een definitief vondstnummer, dit om te voorkomen dat geplakte pijpen uit verschillende nummers bestaan (afb. 3). Daarmee is het praktische werk gereed en kan de theoretische vondstverwerking beginnen. Deze vangt aan met stap twee: het determineren van het materiaal.

Determinatietabellen

Alvorens met het determineren te beginnen is het raadzaam de vondsten nog eens zorgvuldig te bekijken om hiervan een algemene indruk te krijgen. Een dergelijke inspectieronde dient ervoor een basisindruk van het materiaal op te doen. Een eerste beeld van de kenmerken als grondstof, techniek, vervaardigingwijze, decoraties, merken en wijze van gebruik wordt daarmee verkregen.

04-invulformulier-kleipijpen
Afb. 4. APM documentatie

Na deze oriënterende fase van kijken en vergelijken worden de uiterlijke kenmerken stuk voor stuk vastgelegd met behulp van lijsten of een computerkaart (afb. 4). De gegevenskaart bevat de veertien velden die hier worden besproken. Afhankelijk van de vraagstelling kan deze lijst worden aangevuld dan wel beperkt. De zo geordende beschrijvingskaart is zowel dienstig voor archeologische verwerking als voor museale gegevensopslag.

  1. vondstnummer
    Dit is het unieke nummer van het voorwerp dat kan worden voorafgegaan door een code van de opgraving en een spoornummer.
  1. soort object
    Onder te verdelen in functie (tabakspijp, sigarenhouder enz.) en staat (complete pijp, pijpfragment, ketel, ketelfragment of steelfragment).
  1. materiaal
    Voor de kleipijp is dat standaard pijpaarde. Daarnaast is bij andersoortige pijpen sprake van gietklei, aardewerk, porselein of steengoed, maar het kan ook gaan om alternatieve materialen als hout, meerschuim of in zeldzame gevallen nog andere.
  1. model
    a. nummer basismodel
    b. toegevoegde modelprecisering
  2. decoratie
    Respectievelijk ketel en steel, nader aangeduid met de technische specificaties als reliëf, gestempeld, geschilderd enz. Beschreven wordt vanuit het gezichtspunt van de roker, dus links op de ketel betekent de linker zijde gezien vanaf het steeleind.
  1. makersmerk
    a. merkteken + plaatsing
    b. bijmerk + plaatsing
    c. vormmerk + plaatsing
    d. modelnummer + plaatsing
  2. kwaliteit en afwerking
    Naast de hoofdcategorieën - grof, fijn en porceleyn - is het zinvol hieraan tussenvormen als grof/fijn en fijn/porceleyn toe te voegen, aangezien het lang niet altijd duidelijk is tot welke kwaliteitsgroep een pijpvondst heeft behoord. Filtbehandeling. Eventueel bijzondere kenmerken met betrekking tot het afwerken.
  1. maten
    Uitgesplitst in hoogte x breedte van de ketel gevolgd door de steellengte.
  1. herkomst
    Van groot naar klein: land, streek, stad, maker (zo mogelijk met periode van werkzaamheid).
  1. datering
    Periodedatering ofwel het vroegste en laatste jaartal.
    a. type/model datering
    b. arbeidstijd van de maker eventueel ook diens erven
    c. tijdstip van produceren van het onderhavige object vastgesteld aan de hand van vormslijtage of andere kenmerken
  2. gebruikskenmerken
    Van niet gebruikt tot intensief gerookt onderscheiden we de volgende vier stappen: ongerookt, nauwelijks tot matig gerookt, middel tot normaal gerookt en flink tot zwaar gerookt. Eventueel ook andere gebruikssporen als slijtage.
  1. opmerkingen
    Commentaar en aanvullende informatie die niet in de andere rubrieken te plaatsen is (gewicht, inhoudsmaat, specifieke kenmerken van de persvorm, bakfouten of andere productiekenmerken, hergebruik enzovoort)
  1. literatuur
    Verwijzingen als verantwoording van de determinatie, ook bronnen voor meer specifieke informatie.
  1. afbeelding
    Tekening- of fotonummer

De bovenvermelde checklist is opgesteld aan de hand van de deductieve determinatiemethode[4] en behelst de voornaamste factoren die leiden tot het bestemmen van kleipijpen. De nummers 1 tot 8 zijn overwegend beschrijvend van aard, het gaat meer om het herkennen van uiterlijkheden dan om inzicht. Bij de nummers 9 en 10 gaat het wel om ervaringskennis, voor een groot deel overigens in de literatuur te verifiëren.

Toegevoegd zijn drie aanvullende zaken (nrs. 12-14) die later nodig zijn bij het opstellen van het vondstrapport. Tot voor enkele jaren werden de determinatietabellen op papier ingevuld, tegenwoordig gebeurt dat op de computer. Om efficiënt werken te stimuleren, is het raadzaam de verschillende categorieën in een Excel bestand in de computer in te voeren (afb. 5). Uiteraard kan voor ieder veld een keuzelijstje worden gebruikt om snel en foutloos invoeren te waarborgen.

06-03.976d-bekervorm-knorren-fruitben-1
Afb. 6. APM 3.976d

De meest subjectieve beoordeling geeft nummer 11 de gebruiksintensiteit ofwel de beroeting van de ketel van de pijp (afb. 6). Twee factoren vertroebelen deze. Wanneer de kleipijp in gebruik is, nemen de brandsporen in de loop van de tijd geleidelijk minder sterk toe. Weinig meer koolafzetting staat dus voor een veel langer gebruik. Geleidelijk gaat de afzetting van koolstof in de ketel een harde, ondoordringbare laag vormen. Vaak laat deze aanslag in de grond los en wordt weggewassen waardoor de gebruiksintensiteit niet meer wordt herkend en als minder sterk wordt beoordeeld. Een tweede vertroebelende factor is dat de rooksporen in de grond vervagen of zelfs nagenoeg kunnen verdwijnen. Kortom het gaat dikwijls om een subjectieve waarneming. Het kan raadzaam zijn voor het invullen van de gebruikskenmerken eerst over een algemeen beeld te beschikken en vervolgens de gebruiksintensiteit van alle objecten tegelijk in de computer in te voeren. Op die wijze is bij de kwalificatie in ieder geval sprake van een logische onderlinge samenhang.

Behalve op de gebruiksintensiteit kunnen we op de aard van de brandsporen letten die soms op een vaste manier van aansteken of een specifiek rookgedrag wijzen. Boven een kaars bijvoorbeeld raakt de buitenrand van de pijpenkop beroet. In een bijzonder geval kan tussen het vondstmateriaal één bepaalde roker onderscheiden worden, bijvoorbeeld als deze persoon de pijp voortdurend van één zijde heeft aangestoken, zodat een kenmerkende beroeting is ontstaan. Slijtagesporen aan de mondstukken van pijpen zeggen iets over specifiek of intensief gebruik, terwijl schilfers langs de filtrand wijzen op een bepaalde manier van uitkloppen van de pijp.

Voor de geraadpleegde literatuur en de noten wordt een vaste werkwijze gebruikt. Hiervoor bestaan algemeen gangbare wetenschappelijke methoden. Deze zijn niet in landelijke richtlijnen neergelegd zodat de archeologische instellingen en bedrijven vaak hun eigen systeem hanteren. Consequentie in het citeren is daarbij het belangrijkst.

07-duco-handboek-deductief-1
Afb. 7a. APM documentatie
07-txt-duco-handboek-deductief-2
Afb. 7b. APM documentatie
07-txt-duco-handboek-deductief-3
Afb. 7c. APM documentatie

Tot slot kan voor wie een complete beschrijving van een kleipijp in een lopende tekst wil maken de onderstaande volgorde van nut zijn. Vermeldt eerst de functie en vervolg met het ketelmodel, de markering, de steel en het mondstuk. Daarna volgt de decoratie van de ketel en de steel. Dan is het tijd voor toegevoegde kenmerken zoals het merk of bijzondere bewerkingen. Ten slotte is het raadzaam de gebruikssporen te vermelden. Overigens is deze volgorde niet toevallig dezelfde als bij de deductieve determinatie methode (afb. 7). Het legendablok bij de afbeeldingen wordt idealiter op dezelfde wijze gestructureerd, zodat de manier van kijken, beoordelen en beschrijven steeds vanuit dezelfde systematiek gebeurt.

Overzichtsstaten

Nadat de tabellen met determinaties zijn ingevuld kunnen deze tot overzichtsstaten worden uitgewerkt. Op die wijze krijgen we een beter inzicht in de aantallen gevonden pijpen, de periodisering van de vondsten, inclusief de variatie in voorkomen en gebruik per periode. De eerste handeling is het tellen van de vondsten, waarbij we een onderverdeling maken in koppen, stelen en mondstukken. Tot een kop rekenen we iedere ketel of de basis daarvan, al dan niet met hiel of spoor.[5] Het totale aantal gevonden fragmenten zegt iets over de omvang van het vondstmateriaal.

Bij de vondsten geeft het aantal koppen en kopfragmenten doorgaans het minimum aantal weggeworpen exemplaren aan. Bij hoge uitzondering kunnen er meer mondstukken dan koppen zijn en zou dat het bewijs zijn voor het aantal gebruikte pijpen. Het minimum aantal gevonden pijpen wordt in de archeologie aangeduid met MAE.[6] Het MAE van een vondstcomplex verschaft ons inzicht in het verbruik van een bepaald artikel. Wanneer dit cijfer wordt gedeeld door de periode die het vondstcomplex omspant, dan geeft dat quotiënt het verbruik per jaar aan. Het MAE is bedacht voor alle soorten vondsten en is bij het verwerken van keramiek inmiddels algemeen ingeburgerd. Bij kleipijpen levert het MAE vaak beduidend meer inzichten op omdat de datering van pijpen doorgaans tamelijk nauwkeurig te geven is. Een MAE-quotiënt per decennium heeft bij pijpen daardoor sterk de voorkeur boven een berekend gemiddeld verbruik over de gehele vondstperiode.

Hoe lager het MAE-quotiënt hoe geringer de omloop van een bepaald artikel is geweest. Bij interpretatie van het quotiënt kan de kleipijp vergeleken worden met andere keramieksoorten en bijkomende vondsten. Door de tijd heen neemt het verbruiksquotiënt van de kleipijp toe. Dat heeft te maken met de algemene groei in materieel opzicht, een patroon dat we bij alle materiaalgroepen vanaf de late middeleeuwen zien. Daarnaast neemt de gewoonte van het roken vanaf de introductie sterk toe en verbreidt zich uiteindelijk over alle lagen van de bevolking. De kleipijp komt dus vanaf het jaar 1600 bij steeds grotere aantallen voor, al zijn er fluctuaties veroorzaakt door economische schommelingen en veranderende gebruikerspatronen. Uiteraard hangt dit ook nauw samen met het rookgedrag dat in ieder milieu weer anders is. De tabakspijp biedt dus de mogelijkheid naast de smaak en de populariteit van het roken ook economische factoren te ontrafelen en te definiëren.

08-03.157-dubbelconisch-gevijld-mondstuk-1
Afb. 8a. APM 3.157
08-03.157-dubbelconisch-gevijld-mondstuk-4
Afb. 8b. APM 3.157
08-03.157-dubbelconisch-gevijld-mondstuk-5
Afb. 8c. APM 3.157

In een rijk milieu vinden we doorgaans een hoog percentage aan duur goed, bij arm is overwegend sprake van het goedkoopste materiaal. Bovendien is uit de lagere milieus de gebruiksduur meestal langer met als gevolg meer brandsporen en een duidelijker slijtagepatroon van de pijpen. We spreken van materiële welstand wanneer een vondstcomplex verhoudingsgewijs veel massa oplevert terwijl de pijpen ook luxer zijn en bovendien getuigen van beperkter gebruik. Bij armoede is dit juist andersom (afb. 8). Naast de factor welstand dan wel armoede is er bij kleipijpen ook sprake van specifieke kenmerken die te maken hebben met de smaak die de roker door zijn persoonlijke pijpkeuze aan de dag legt en zijn hang naar vertoon. Deze persoonlijke kenmerken die het vondstmateriaal uitstraalt zijn het moeilijkst te duiden.

Naast de omvang is het van belang inzicht te hebben in het percentage dat is teruggevonden, vanzelfsprekend alleen wanneer alle steelfragmenten door middel van zeven werden verzameld, iets dat in de praktijk zelden voorkomt. Dat kan op verschillende manieren gebeuren. Wanneer we de lengte van alle pijpenstelen optellen en dit delen door het MAE, dan geeft die uitkomst de teruggevonden lengte per pijp aan. Wanneer we dit vergelijken met de veronderstelde lengte van de oorspronkelijke pijpen dan krijgen we een beeld van wat is teruggevonden. Ook het gewicht van het vondstmateriaal kan bij benadering aangeven hoeveel procent van de pijpen is teruggevonden. Dit is echter gecompliceerder, omdat het gewicht per soort pijp verschilt en door de tijd ook varieert. Die rekensom gaat alleen op wanneer we deze met grote zorg uitwerken. Door het gewicht te delen door het totaal aantal gevonden fragmenten komen we tot de vergruizingsfactor, de mate van breuk in een bepaald vondstcomplex. De in deze paragraaf genoemde berekeningen en schattingen zijn alleen van belang indien een vergelijking met andere vondstcomplexen mogelijk is. Voor slechts één enkele vindplaats heeft het weinig nut, omdat het slechts een nummer geeft. Ter vergelijking: deze cijfers krijgen betekenis als indicator van de specifieke gebruiksomstandigheden of afvalverwerking op dat moment.

Andere gegevens die in procenten kunnen worden uitgedrukt zijn de verdeling van het materiaal over de tijd, de modelvariatie, de verdeling van merken, de kwaliteit, de herkomst naar regio of plaats en de gebruiksintensiteit. Door hiervan steeds soortgelijke staten te maken is het uitgangspunt van de rapportage altijd gelijk zodat de mogelijkheid ontstaat om deze gegevens later met andere rapporten te vergelijken. Hier is een waarschuwing gepast. Wanneer per categorie het totale aantal te gering is, biedt statistische berekening weinig nuttige tot zelfs sterk vertekenende informatie op.

Een belangrijk inzicht levert de verspreiding van de kleipijp op. De percentuele herkomst naar productieplaats laat zich eenvoudig uitrekenen en in een model weergeven. Overigens is het goed te bedenken dat de distributie van pijpen in het verleden overwegend langs gevestigde handelswegen ging aangezien veel fabrikanten vaste contacten met grossiers onderhielden die op hun beurt weer vaste distributiepunten bedienden. Helaas zijn die patronen van weleer moeilijk te doorgronden en zij worden doorkruist door de afzet van marskramers, kermisverkopers, venters en andere lieden die voor aanvulling op het gebruikelijke marktaanbod zorgen. Hoewel ook hier zelfs dikwijls van een zekere regelmatige levering sprake is, gaat het toch om een minder gestructureerd aanbod dat sterker wisselt. Uiteraard doorkruist de factor mode de gewoontepatronen.

Wanneer het vondstcomplex overigens grotere aantallen pijpen van een regulier handelskanaal bevat, bestaat er de mogelijkheid aan de hand van de pijpvondsten meer over de omvang en frequentie van de leveringen te weten te komen door de vormslijtage te bestuderen. Het voorkomen van vormmerken uit dezelfde werkplaats geeft ons de mogelijkheid het aantal gebruikte persvormen te achterhalen en dus de omvang van het bedrijf op dat moment in relatie tot de leveringen naar die betreffende plek vast te stellen. In een ideaal geval kunnen aan de hand van de vormslijtage en opvolging door nieuwe persvormen de verschillende leveringen worden vastgesteld en over de tijd worden uitgezet. Deze methode heeft al tot een goed onderbouwde periodedatering geleid.[7]

Tot de bijzondere vondstcomplexen behoren de scheepswrakken. Hier is sprake van een microhuishouden van de schipper met dikwijls een bescheiden, soms zelfs schamel bezit. Naast de persoonlijk voorwerpen vinden we ook wel de gage van de opvarenden. De scheepsinventaris is vooral interessant omdat het niet zoals bij de andere archeologische sites gerelateerd is aan een wegwerppatroon, maar de gebruikte en aanwezige huisraad op het moment dat het schip ten onderging laat zien. Daarnaast is er de lading van het schip bestemd om te worden afgeleverd met een aard en kwantiteit die altijd anders is, al past ook deze in een standaard patroon van steeds terugkerende leveringen.

Uiteraard bepaalt deskundigheid van de bewerker en diens wijze van werken de betrouwbaarheid van de overzichtsstaten. Wanneer de vondstbewerker meer ervaring heeft en over grondige kennis beschikt en bovendien een nauwgezette werkwijze volgt, dan zijn de uitkomsten maximaal. Is er van minder kennis of slordiger werken sprake, dan zakt de kwaliteit van het werk snel af. Na het tellen, berekenen en verwerken van de informatie in overzichtelijke staatjes is het tijd geworden de bevindingen vast te leggen in het vondstrapport. Daaraan is de volgende paragraaf gewijd.

Rapportage en conclusies

Na stap twee, het beschrijven van de vondsten en stap drie het tellen en berekenen van percentages, komt de vierde en moeilijkste maar ook de meest uitdagende stap: het analyseren, interpreteren en concluderen. Dit wordt gedaan in een lopende tekst die nog sterker dan stap drie afhankelijk is van het inzicht en de ervaring van de bewerker. De rapportage hierover valt uiteen in een inleiding die de werkwijze toelicht en het vondstcomplex voorstelt. De hoofdtekst geeft een beeld van het gevondene aan de hand van de overzichtsstaten en bespreekt de bijzondere vondsten van de opgraving. Tenslotte volgt de conclusie met slotwoord.

De inleiding bevat zaken van verantwoordende aard. Ten eerste wordt de opgraving geduid, zowel geografisch als inhoudelijk. Hiervoor kan in een voorkomend geval verwezen worden naar het algemene deel van de opgraving waar de pijpvondsten onderdeel van uitmaken. Daarbij hoort ook de aard van de opgraving: betreft het een archeologisch verkenning, een proefsleuf of een systematische opgraving? Vooruitlopend op de vondstinterpretatie is het van belang te vermelden wat gevonden is en volgens welke werkwijze. Zo maakt het bijvoorbeeld bij de zuiverheid van berekeningen veel uit of het materiaal gezeefd is en alle fragmenten zijn geborgen of dat er alleen met de schop is gegraven, zodat het meest fragmentarische deel onherroepelijk op de stort is terechtgekomen.

Van groot belang is de wijze waarop het materiaal is aangetroffen. Gaat het om ongestoorde lagen of om verstoord materiaal, om verspreide vondsten of om een vondstcomplex met een aantoonbare samenhang. Verder telt of het gevondene representatief is voor hetgeen is weggeworpen of dat het slechts om een gedeelte gaat. De zorgvuldigheid bij het opgraven beïnvloedt de betrouwbaarheid van de rapportage in hoge mate. Samengevat geeft de inleidende tekst de lezer dus een algemeen beeld van het complex zodat het duidelijk wordt hoe de opgraving is verricht, wat de omvang van het vondstmateriaal is en wat daarvan de beperkingen zijn. De inleiding van het rapport sluit idealiter af met een vraagstelling.

In de rapportage hoort zeker niet een algemeen overzicht van het roken of de ontwikkeling van de kleipijp. Die geschiedenis hoort in een handboek thuis of in monografieën waar de cultuur van het roken centraal staat. De algemene inleidingen over de historie van het roken en de pijp die aan vondstrapporten vooraf gaan, vormen niet alleen een storende herhaling van een algemene geschiedenis doch zijn veelal zelfs ondermaats. Het is de kunst de rapportage volledig op de betreffende vondstgroep te richten en het relevante stuk pijpenhistorie summier in de hoofdtekst op een charmante en dus onopvallende wijze te stallen, met een verwijzing naar relevante handboeken.

De hoofdtekst stelt de vondsten dus aan ons voor en vermeldt alles dat van belang is over dit materiaal. Daarbij worden de gemaakte overzichtsstaten naar periode, herkomst, voorkomen en gebruik ingepast in de vorm van cijferlijsten of diagrammen. Naast een zakelijk deel met een cijfermatige basis en voorzien van percentuele uitkomsten dient een lopende tekst te worden opgenomen die de bijzondere voorwerpen uit de vondstgroep beschrijft. Door de opmerkelijke vondsten tegen de reguliere waar af te zetten gaan de gebruikers uit deze betreffende groep zich van andere rokers onderscheiden. Uiteraard hangt de omvang van de hoofdtekst nauw samen met het feit of meer a-typisch materiaal is gevonden of dat het louter regulier goed betreft. Bovendien zijn sommige producten uitgebreid te duiden terwijl andere pijpen die mogelijkheid niet bieden.

09-basismodellen
Afb. 9. APM documentatie

Wanneer van een vondstgroep met een lange looptijd sprake is, verdient het de voorkeur de vondsten in tijdvakken op te delen. Idealiter wordt deze periodisering opgehangen aan de bewoningsgeschiedenis van de locatie. Wanneer de historie van de site echter niet nader te duiden is, rest een bespreking analoog aan de ontwikkeling van het pijpmodel. Dan valt de indeling uiteen in de vijf tijdvakken bepaald door de eenheid in de verschijningsvorm van de kleipijp (afb. 9). Dat zijn respectievelijk de eerste generatie tot 1620, de periode van het dubbelconische pijpmodel van 1620-1680, de overgangstijd van trechtervorm tot ovaal ofwel van 1680 naar 1730, de tijd dat de ovale pijp regeert van 1740 tot 1850 en de laatste fase gedomineerd door uiteenlopende pijpmodellen van 1850 tot circa 1940, tevens de tijd waarin de kleipijp sterk onder invloed van pijpen van andere materialen en alternatieve rookwijzen komt. Om de indeling beeldend te maken kunnen ook hiervan staaf- of cirkeldiagrammen worden gemaakt.

In de beschrijving van de vondstgroep kan verwijzing naar de bijkomende vondsten een toegevoegde dimensie geven. De status van het andere vondstmateriaal en hun plaats in de sociaaleconomische structuur van de bewonings- of gebruiksgeschiedenis levert vaak belangrijke aanvullende informatie op om de consument nader te duiden. Het positioneert het milieu waarin de tabakspijp gerookt is en zet de keuze van de pijp af tegen andere smaakpatronen als tafelgerei en siergoed in hetzelfde huishouden. Daarnaast kunnen tabacologische voorwerpen van groot belang zijn om het beeld van het roken te versterken. In een bijzonder geval, bijvoorbeeld bij het terugvinden van menselijke resten, vertellen sporen in het gebit meer over de intensiteit van het roken van een individu. Slijtage van het gebit wijst niet alleen op de duur van het roken maar ook op de omgang met de pijp. Slijtsporen over de volle breedte van de tanden of één of meer slijtkanalen zeggen iets over de roker en diens omgang met de pijp.

10-00.197a-vaasvorm-vrede-van-aken-1
Afb. 10a.  APM 197a
10-00.197a-vaasvorm-vrede-van-aken-2
Afb. 10b.  APM 197a

Wanneer het vondstrapport in een algemeen archeologisch verslag wordt geplaatst, is er vaak discussie onder welk hoofdstuk de pijpen moeten worden gerangschikt. In feite hoort het pijproken thuis in de categorie kleding en persoonlijk imago: tabak is een genotsmiddel dat veelal als ontspanning en tijdverdrijf wordt genuttigd. Bij bepaalde rapporten wordt van een vrijetijdscategorie gesproken, waarin het gebruik van tabak samen met het nuttigen van koffie, thee en alcohol wordt behandeld. In beide gevallen komen de objecten los van de materiaalgroep keramiek en worden dus in het licht van hun gebruikssfeer besproken. Strikt genomen blijft de kleipijp tot de ceramiek behoren al is behandeling in deze categorie niet de meest logische. De ceramische voorwerpen in de inboedel geven een reflectie van een gezamenlijk bestedings- en gewoontepatroon van de hele huishouding terwijl het roken daarentegen sterker een persoonlijke keuze is. Onvermijdelijk vinden we onder de rookartikelen naast de reguliere aanschaffingen door of in opdracht van de roker ook gelegenheidsaankopen (afb. 10) en krijgertjes, pijpen die als cadeau zijn ontvangen. Deze laatste twee categorieën stemmen lang niet altijd met de persoonlijke smaak van de gebruiker overeen.

Tot dusver is de rapportage een duiding van het gevondene op basis van een beschrijving van de uiterlijke kenmerken. Deze informatie leidt tot een beeld over de gebruiksvoorwerpen, hun onderlinge samenhang en hun oorspronkelijke gebruikers. Idealiter wordt deze kennis getoetst en uitgebreid met informatie uit archiefbronnen van welke aard dan ook. Bij de conclusie komt het er op aan een zelfstandige redenering op gang te brengen die de uitkomsten van het onderzoek verbindt en in een breder kader plaatst. De feiten aan het vondstmateriaal ontleend tezamen vormen de basis voor de instap naar een hoger kennisniveau: de interpretatie. Daarin kunnen bijvoorbeeld handelsrelaties en marktaanbod, maar ook de persoonlijke smaak van de roker en diens sociale status naar voren komen. Dat is het minder concrete gedeelte van het vondstrapport, soms onvermijdelijk enigszins speculatief maar met zorg samengesteld altijd realistisch en vooral boeiend.

In principe wordt het vondstrapport met de conclusies afgesloten, die niet alleen het rookgerei in de tijd plaatst en het specifieke duidt maar idealiter ook een beeld van de gebruikers geeft. Het identificeert de oorspronkelijke eigenaren als bijvoorbeeld stevige rokers met nederig rookgerei of incidentele gebruikers met een luxueus product. In ideale gevallen kunnen ook atypische patronen herkend worden, zoals een pijp met een politieke kleur die niet in het milieu past, evengoed als een dure pijp die door een knecht gerookt kan zijn of andersom. De conclusie onderbouwt de bijzondere patronen en zet deze af tegen het reguliere rookgedrag. Een vergelijking met andere vondstrapporten of informatie door literatuurstudie verkregen, kan daarbij soms instructief zijn. Ook hier geldt weer dat de meer ervaren bewerker tot een completer en meer omvattend beeld kan komen, doordat hij vergelijkingen kan maken met andere vondstcomplexen uit al of niet vergelijkbare context.

Na de inleiding met vraagstelling en de hoofdmoot van het verslag met alle bevindingen – al dan niet in paragrafen opgedeeld – vat de conclusie het werk samen. Er ligt echter nog een mogelijkheid tot nader onderzoek in het verschiet, daaraan is de volgende paragraaf gewijd.

Gedachten en mogelijkheden voor verdere vondstinterpretatie

De archeologie biedt hoofdzakelijk inzicht in het patroon van het wegwerpen van de objecten, waardoor de interpretatie terug naar de oorspronkelijke gebruikssituatie vaak speculatief is. De wijze waarop een archeologische context is gevormd, bepaalt dus in hoge mate wat er wordt gevonden; vandaar het belang van de beschrijving van de soort opgraving. De factor vergraving, verstoring en het fenomeen secundaire vondsten moeten we niet onderschatten. Bij veel archeologische projecten is daarvan sprake en zij bemoeilijken de vondstinterpretatie soms in ernstige mate. Aan de basis van iedere stort staat het wegwerppatroon en dat kan zeer gevarieerd zijn. Het loopt uiteen van het incidenteel verliezen van een voorwerp tot het geregeld storten van afval van een enkele persoon tot grotere aantallen gebruikers. Het complex wordt gedateerd aan het vondstmateriaal en het meest recente object is de sluitdatum. Uiteraard kunnen op één moment voorwerpen met een verschillende datering worden weggeworpen. Uitzondering daarop vormt het scheepswrak dat in dat verband al ter sprake kwam en wel inzicht in het gebruikspatroon levert, namelijk dat op het moment van ondergang van het schip.

Interessante maar gecompliceerde factoren zijn mode en smaak die ingewikkelde golfbewegingen doormaken. Het uiterlijk van de pijp verandert onder invloed van de mode maar wordt tevens sterk bepaald door de economie, zodat de verhoudingen waarin het product wordt verkocht zich voortdurend wijzigen. Duurdere pijpen zijn een bepaalde periode populair en zijn dan couranter in omloop, in andere tijdvakken neemt de belangstelling voor prestigieus rookgerei af en zakt het gemiddelde voorkomen van de pijp. Ook preferenties voor lange of korte pijpen, versierd of onversierd goed wisselen door de tijd. Zo geniet de lange pijp bijvoorbeeld tussen 1740 en 1750 meer interesse dan tussen 1780 en 1790. De gedecoreerde pijp is in de jaren 1630 beduidend populairder dan in de jaren 1650 of 1660. We zien dus gecompliceerde curven tussen modieus en traditioneel, tussen kwaliteit en non-kwaliteit, tussen lang en kort, tussen versierd en glad en alle andere varianten die mogelijk zijn. Om die wisselingen te kunnen herkennen is het noodzakelijk eerst te definiëren wat duur en schaars is ten opzichte van gewoon en gangbaar is.

De gebruikersgroep kunnen we in drie maatschappelijke welstandscategorieën indelen: de bovenlaag, de middenklasse en de onderlaag. Iedere groepering is weer te categoriseren en bij de bovenlaag spreken we van de elite met inbegrip van de adel en direct daaronder de rijke magistraat. Tot de middenklasse behoren de welvarenden en de gegoede burgerij, de kooplieden stand en in sommige gevallen ook de gevestigde middenstander. De onderlaag van de maatschappij wordt gevormd door de neringdoenden en handwerkslieden, daaronder de arbeiders en knechten en tenslotte de armsten. Deze grove indeling geldt sterker voor de steden dan voor het platteland. Bovendien moet rekening worden gehouden met het onderscheid tussen de Hollandse handelssteden en plaatsen in de provincie. Wat dat betreft laat iedere stad of streek zijn eigen patronen zien.

Het vaststellen van de maatschappelijke klasse aan de hand van het rookgerei is niet altijd mogelijk en zeker speculatief. Het roken is namelijk niet alleen standgerelateerd, er is ook sprake van persoonlijke voorkeur. Een welgestelde roker hoeft niet louter dure pijpen te gebruiken, terwijl een arme roker zichzelf op een luxe pijp kan trakteren. Verder zijn de curven nog ingewikkelder omdat zoals al opgemerkt per periode de economische verhoudingen variëren, maar ook de handelsrelaties anders liggen. Dit alles staat onder invloed van maatschappelijke onrusten en oorlogen, tolheffingen en belastingen enzovoort.

11-15.028-dubbelconisch-pk-leliesteel-1
Afb. 11a. APM 15.028
11-15.028-dubbelconisch-pk-leliesteel-3
Afb. 11b. APM 15.028

Gebruikerscomplexen leveren naast bedrijfsmatige informatie en gegevens over de handelspatronen ook kennis over de consumentkeuze en het verbruikspatroon op. Dat er onder de rokers regionale preferenties bestaan is niet nieuw, maar hoe die door de tijd lopen en aan welke veranderingen die onderhevig zijn, is lang niet altijd bekend, evenmin als welke factoren daar aan ten grondslag liggen. Zo weten we inmiddels dat in de noordelijke delen van Holland en West-Friesland het rookgerei vaker uitzonderlijk vormgegeven is dan in plaatsen als Amsterdam en Haarlem. In de provincie Zeeland daarentegen bestaat in de zeventiende eeuw interesse in tabakspijpen met ruimere koppen (afb. 11). Dergelijke preferenties kunnen worden verklaard vanuit het modepatroon en de smaakbeleving van de rokers die mogelijk weer bepaald wordt door de gebruikte tabakssoorten en hun wijze van bereiden. De factor klimaat kan ook een rol spelen, soms in combinatie met een regionale modegril of een bepaald lokaal vertoon.

Over het gebruik van de kleipijp in het verleden zijn veel onjuiste denkbeelden. Een kleipijp is geen wegwerpartikel zoals zo vaak wordt opgemerkt maar hoogstens een verbruiksartikel. De rooksporen in de pijpenkoppen wijzen soms op een gebruiksduur over een zeer lange tijd, ondanks het gegeven dat zij vaak lastig te duiden zijn. Kleipijpen kunnen maanden of jarenlang meegaan. Daarnaast zijn wij volledig in het ongewisse over hoeveel pijpen een gemiddelde roker per dag rookte. Vermoedelijk als ontspanning en ter stimulatie weinig meer dan één. Het duiden daarvan is speculatief met als uitersten de continue verslaving tegenover het incidenteel roken louter voor verstrooiing. Bij datering moeten we dus rekening houden met de gebruiksduur en wie heel precies werkt zou ook de opslag- of pakhuisperiode die aan de gebruiksperiode vooraf gaat en die zoals wij uit archiefbronnen weten soms aanzienlijk kan zijn, in het betoog moeten betrekken. Verder is het zinvol na te denken over de reden van wegwerpen. Dat kan zijn naar aanleiding van breuk tijdens het roken of door het verstopt raken van de pijpensteel. Ook andere momenten kunnen aan het wegwerpen ten grondslag liggen, zoals verhuizen of het opruimen na overlijden van een roker.

Een alternatieve mogelijkheid voor vondstinterpretatie is nog de analyse van de kleisamenstelling. Behoudens enkele zeldzame uitzonderingen is hiernaar nog geen onderzoek gedaan. Slijpplaatjes van pijpaarde zouden ons kunnen helpen de objecten exacter te determineren en kunnen bij twijfelgevallen doorslag geven bij determinatie.

Tenslotte dient te worden opgemerkt dat de kleipijp als vondst niet altijd aan de roker gerelateerd is. Bij archeologische vondsten kan ook sprake zijn van breukmateriaal voordat consumptie plaatsvond, bijvoorbeeld van productieafval of calamiteiten bij verscheping of distributie. Daarnaast kan het gaan om pijpen met een alternatieve functie, zoals sier-, schiet- of bellenblaaspijpen, terwijl ook hergebruik tot fluitje, kraal of krulspeld voorkomt. Alleen in die schaarse gevallen is bij de tabakspijp van multifunctionaliteit sprake.

De macro-analyse

Wanneer vondstgroepen over een langere periode volgens eenzelfde systeem met dezelfde criteria worden bewerkt, dan bieden de uitkomsten een basis voor vergelijking in breder verband. Door de resultaten van de diverse onderzoekers in tijd en ruimte uit te zetten, ontstaat de mogelijkheid over grotere gebieden of misschien zelfs het gehele land het verspreidingspatroon van de kleipijp te analyseren en de rookgewoonte over meerdere eeuwen nader te duiden, inclusief de maatschappelijke positie van de roker en zijn specifieke voorkeuren. Een dergelijke analyse leidt ons van een kleinschalig tijdsopname naar een algemeen beeld van het gebruik op macroniveau.

Anders dan bij andere ceramieksoorten kan de kleipijp met een marge van tien à twintig jaar of zelfs minder worden gedateerd. Dit maakt het mogelijk om per decennium een vergelijking van productie, handels- en consumptiepatronen te geven. Geen enkele materiaalgroep anders dan munten die een vaste datering vanaf opleveren, kan een dergelijke exacte periodisering bieden en dat maakt de kleipijp uniek als indicator van een meervoudig inzicht. De onderverdeling in kwaliteiten en vastgestelde soorten leidt ons naar informatie over de heersende mode, de status van de roker en de kwaliteit pijp die deze verkoos te roken, uiteraard in het licht van het marktaanbod. De regionale spreiding van de nijverheid geeft inzicht in de handelspatronen die aan de distributie ten grondslag liggen. Met een scherpe datering als uitgangspunt krijgen we bij kwantificering dus al snel een heldere visie op de onderlinge verhoudingen en spreiding in de ruimte, steeds binnen tijdsbestekken van circa tien jaar.

Hoe ideaal dit in theorie ook lijkt, het uitwerken van een macro-analyse wordt door een aantal factoren gefrustreerd. Ten eerste is dat het nog altijd beperkte aantal vondstrapporten die zo zijn uitgewerkt dat zij in ieder geval een scherpe periodisering bieden. Het algemene probleem van de moeizame terugvindbaarheid en kleine oplage van veel archeologische rapporten, is een andere factor. Vertroebelend is ook dat het vondstmateriaal altijd een reflectie van het wegwerppatroon geeft: de samenhang kwam tot stand op het moment van wegwerpen terwijl met name in de context van de stad verstoringen aan de orde van de dag zijn. Omdat ieder vondstcomplex altijd ongelijk van aard is, lopen de curven tijd en ruimte in zo’n macro-analyse nooit parallel.

12-00.215b-dubbelconisch-amsterdam-ea-1
Afb. 12a.  APM 215b
12-00.215b-dubbelconisch-amsterdam-ea-4
Afb. 12c.  APM 215b
11-15.028-dubbelconisch-pk-leliesteel-3
Afb. 12d.  APM 215b
12-00.215b-dubbelconisch-amsterdam-ea-3
Afb. 12b.  APM 215b

Een positieve factor daarentegen is dat wij het assortiment van de Nederlandse pijpenmakers tamelijk goed kennen. Het materiaal zelf is als bodemvondst dermate courant dat wij weten wat er heeft bestaan, al doemen regionaal soms nog onverwachte varianten op. Het vaststellen van de factor gewoon is al jarenlang uitgangspunt bij het onderzoek naar kleipijpen geweest en dat beeld is inmiddels goed ingevuld. Gewapend met die kennis kunnen we de objectinformatie gebruiken om de contextinformatie nader uit te werken en te duiden.

Bij het maken van een geografische indeling is het logisch het product uit Gouda als uitgangspunt voor de handelsrelaties te nemen. In de stad Gouda verhief de pijpenmakerij zich tot een hoofdnijverheid met duidelijke kenmerken die per periode een grote mate van standaardisering laten zien. Wanneer we de grootste gemene deler van het Goudse product tegen andere gebieden afzetten, tekenen zich regionale verschillen af. Zo hebben de pijpenkoppen uit bijvoorbeeld Gorinchem iets andere modelkenmerken, terwijl in Amsterdam de zogenaamde semi-fijne pijp populair wordt (afb. 12). Andere voorbeelden van regionale patronen vormen de pijpen uit Leiden met een sterk buikig model of die uit Hoorn en Enkhuizen gekenmerkt door een sterk bi-conische ketel.

13-1-SLNC451_08072607541
Afb. 13a.
13-2-SLNC451_08072607542
Afb. 13b.
13-3-SLNC451_08072607551
Afb. 13c.

De geografische relatie tussen het model van de kleipijp en de productieplaats heb ik al eerder in een publicatie uiteengezet (afb. 13).[8] Daar is een verdeling gemaakt in vijf categorieën, namelijk het oorspronkelijke Goudse product, de centra die regelrecht imiteren, centra die eigen kenmerken bedenken en centra die iets geheel eigens maken. Tenslotte is er nog een groep apart, namelijk de centra waar op verzoek de stijl van een ander gebied wordt geproduceerd. In veel productiecentra is al verkennend onderzoek gedaan en is de grootste gemene deler van de bedrijven in kaart gebracht. We constateren dat de Goudse kenmerken verder van Gouda vervagen en dat daarvoor regionale karakteristieken in de plaats komen.

Verschillen tussen stad en platteland zijn door de tijd heen steeds wisselend, dat was al bekend. Uiteraard bestaat er een nauwe relatie tussen welstand, mode en status in relatie tot de handel van dat moment. Uit het onderzoek naar de pijp blijkt dat specifieke gebruikssferen ons duidelijk maken wat gedurende een bepaalde periode op een zekere plaats gangbaar was. De smaakcomponent en de economische mogelijkheden van de gebruiker wisselen oneindig. Een gegeven is dus dat vrijwel geen enkel patroon klakkeloos kan worden geprojecteerd op andere gebieden.

Een diepgaande studie van de kleipijp leidt dus tot fijnmazige patronen die beduidend exacter zijn dan bijvoorbeeld met gebruiksceramiek of siergoed mogelijk is. Dat is dankzij het gemelde gestandaardiseerde voorkomen van het product dat over vier eeuwen gangbaar in gebruik is geweest in een steeds wisselend marktaanbod. Daarnaast is de omloopsnelheid van de kleipijp betrekkelijk kort in vergelijking tot andere gebruiksvoorwerpen. De kleipijp kan zodoende een helder beeld opleveren vanuit de details die over dit product bekend zijn. Zo kan het verspreidingspatroon tamelijk nauwgezet worden bepaald, preciezer dan bij welk ander materiaal dan ook. Optimaal benut vanuit een kleine tijdseenheid kan de kleipijp dus fijnmazige patronen opleveren.

Dat het belang van de macro-analyse groot is, mag duidelijk zijn. Het plaatst een bepaald productie- of consumptiepatroon in een breder kader. In de uitwerking doet zich echter nog een onverwacht probleem voor. Het kennisniveau van de vondstverwerker is namelijk altijd verschillend, waardoor overlappende patronen onjuist geïnterpreteerd onverwachte en onjuiste varianten geven. Feitelijk leveren alleen vergelijkingen van dezelfde, meer ervaren onderzoeker een representatief en historisch consistent beeld op.

14-musea-2003-depot-la-bodemvondsten-2
Afb. 14a.
14-musea-2003-depot-la-bodemvondsten-4
Afb. 14b.
14-musea-2003-depot-la-bodemvondsten-5
Afb. 14c.

Om de verschijningsvorm van de kleipijp in kaart te brengen, heeft de Stichting Pijpenkabinet een studiecollectie aangelegd waarin van alle kleipijpen een voorbeeld is samengebracht. Deze collectie omvat thans meer dan 7000 bodemvondstpijpen die de functie van een encyclopedie hebben (afb. 14). De objecten zijn via een database gekoppeld aan alle denkbare andere informatiebronnen zoals archiefgegevens over personen en merken maar ook informatie van opgravingen afkomstig. Deze unieke collectie fungeert als nationale referentiecollectie. Binnen een aantal jaren zal al dit materiaal via het internet raadpleegbaar moeten zijn.

Tot besluit kan men zich afvragen waar de kennisvergaring over de kleipijp stopt. Gezien de ontwikkelingen op het vlak van specialistisch natuurwetenschappelijk onderzoek mag verwacht worden dat de toekomst ook voor het rookgerei nog onvermoede perspectieven heeft zoals de kleianalyse van de pijp, determinatie van de gerookte tabak en de herkomst daarvan, enzovoort. Traditioneel archeologische interpretatie kan zich dus voortzetten tot op het moment dat wij de productie in kaart hebben gebracht en in staat zijn de objecten met voldoende mate van bewijs te determineren en het gebruik en de functie binnen de maatschappelijke context kunnen duiden. Dan is het namelijk mogelijk om het rookgedrag en het gebruik van de kleipijp binnen de sociale context van de vondstlocatie binnen de dimensie tijd en ruimte te duiden. Dit betekent dus het toewerken naar een beeld waarin het veranderingsproces op micro en macro niveau met zekerheid is aan te geven.


©
Don Duco, Stichting Pijpenkabinet, Amsterdam, 2003.


Afbeeldingen

  1. Stortvondst van een Goudse pijpenmaker. Gouda, Arend van Dijk, 1716 – 1732.
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 10.413a-n
  2. Tabakspijp van een particuliere roker met borstbeeld van keizer Napoleon III. Rennes, Firme A. Crétal & E. Gallard, 1855-1860.
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 14.820
  3. Bodemvondst met vondstnummer op het steeleind.
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 2.878b
  4. Invullijst voor pijpvondsten met voorgedrukte waarden.
    Amsterdam, Pijpenkabinet fotoarchief
  5. Excel formulier op de computer.
    Amsterdam, Pijpenkabinet fotoarchief
  6. Roetsporen van roken in een pijpenkop. Gouda, Jan Nieuwveld, 1740-1760.
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 3.976d

  7. Deductieve determinatiemeethode.
    Uit: Duco, De Nederlandse kleipijpen, handboek voor dateren en determineren, 1987, p 141-146.
  8. Kleipijp met aangevijld mondstuk als teken van zuinigheid. Nederland, 1660-1685.
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 3.157
  9. Basismodellen van de Nederlandse kleipijp.
    Uit: Duco, De Nederlandse kleipijpen, handboek voor dateren en determineren, 1987, p 27, afb III.
  10. Gelegenheidsaankoop met gebogen steel en voorstelling van de Vrede van Aken. Gouda, Arij van Houten, 1748-1770.
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 197a

  11. Tabakspijp met model voor de Zeeuwse markt, hielmerk KP met sterren. Middelburg?, 1650-1675.
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 15.028

  12. Semi-fijne of Amsterdamse tussenkwaliteit met hielmerk en zwaartepuntstempel maar zonder glaaswerk. Amsterdam, 1630-1645.
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet Pk 215b
  13. Tekeningen uit Schmaedecke bundel.
    Amsterdam, collectie Pijpenkabinet, bibliotheek
  14. Studiecollectie Pijpenkabinet
    Amsterdam, Pijpenkabinet fotoarchief

 

Noten

[1]         Don Duco, ‘Het assortiment van de pijpenmaker Arend van Dijk’, Bristol/Leiden, 1988. Don Duco, ‘Een stortvondst van Dirk Barunet uit Gorinchem’, Leiden, 1990. Don Duco, ‘De pijpenstort van Jan Blij, een verkeken kans’, Leiden, 1992.

[2]         D.H. Duco, ‘Kleipijpen’, hfst in: Schans op de grens, Sellingen, 1993, p 125-166.

[3]         Binnenkort verschijnt: ‘Drie eeuwen tabakspijpen uit Alkmaar, een analyse van de kleipijpen na vijftien jaar stadskernonderzoek’.

[4]         D.H. Duco, De Nederlandse kleipijp, handboek voor dateren en determineren, Leiden, 1987.

[5]         Om dubbeltelling te voorkomen worden alle koppen geteld waarvan de basis (al dan niet met hiel) aanwezig is, andere ketelfragmenten worden niet meegeteld.

[6]         Arnold Carmiggelt, ‘MAE, wat doen we ermee?’, Assembled Articles, 1, Nijmegen, 1993, p 55-86.

[7]         Duco, (‘Pijpenstort Jan Blij’), 1992.

[8]         Don Duco, ‘The dating of pipes across Europe, A preliminary guideline’, in: Tonpfeifen in der Schweiz, Liestal (Schweiz), 1999, p 9-18.